| |
| |
| |
[II]
De maand Maart was aangebroken.
Mie Gone had de onrust uit de ziel van haar vader kunnen bannen.
Ze bewoonde nu met den ouden man een klein huisje alleen: dit gaf aan den blinde een gedachte van welvaart. Ze was hier gekomen na den dood van haar kindje, om Jan Marli te ontloopen. Het was in een achterstraatje, waar schier altijd aan den ingang slordige wijven ronddrentelden met boorlingetjes op den arm; waar jonge kerels - ledigloopers, tuischers en dieven, - uren en uren lam-lui stonden uit te kijken naar niets en naar alles...
't Was tien uren in den voormiddag. Jaak Gone zat in zijn woningsken zich te warmen,
| |
| |
wreef in de handen, en floot zachtjes een deuntje.
Het had den verleden nacht nog gevroren. Buiten was het redelijk stil. Zooëven, ergens op een bovenkamer, had een razend wijf met heesche stem onbarmhartig geschreeuwd en getierd op haar reeds bezopen man. Soms verhief zich nu het klotsen eener zware kar bij het lomp neerslaan van paardehoeven; andermaal klonk er een geklepper van klompen over de straatsteenen, of een geholderdebolder over de onzindelijke trappen der arme woningen, waar elk vertrek een gezin bevatte: mannen en vrouwen samen...
Hier in de keuken, bij den blinde, was het zindelijk, doch armoedig. Mie had in de drie laatste jaren slechts geld bezeten om voor haar vader en haar kindje het hoogst noodzakelijke te koopen.
Aan den wand hing een uurwerk. Een deurtje ging open, een vogel kwam te voorschijn, en tienmaal klonk het:
‘Koekoek!’
Jaak wendde vroolijk zijn stoel om en scheen te zien naar het horloge.
‘Ha, ha, mijn kameraad!’ fantaseerde hij
| |
| |
voor zich heen, zooals hij het zoo dikwijls deed, zooals Mie het reeds honderdmaal afgeluisterd had. ‘Ha, ha, mijn kameraad, wat roept ge? Dat Jaak zijn glaasje moet drinken! En wat roept ge nog, en wat hebt ge vroeger niet geroepen? Wat riept ge ons dag en nacht toe? En wie heeft er naar u geluisterd, en hoeveel malen? Wat hebt ge geroepen, als er een kindje ter wereld kwam, en wat, telkens als men iemand met een deel van mijn hart in de doodkist lei? Op hoeveel verschillende tonen hebt ge niet altijd geroepen? En hoe zijt ge in huis gekomen? Waarom moest ik u hebben? Omdat Melie zaliger en ik u eens in 't bosch hoorden; we wisten, als ge nog eens zongt, dat we dan man en vrouw zouden heeten! En in 't geheim heb ik gespaard om u te hebben! Ik had u zien hangen bij Toon den schachelaar, en vroeg den prijs. En de lente kwam. Melie en ik waren in 't hout gaan luisteren, en dan was het tijd! Na het trouwfeest, toen we alléén in de woning waren, - ik had het zoo aangelegd, - als we de deur van de slaapkamer openstaken, juist dan, wie riep er koekoek... koekoek... koekoek?... Waart gij dat niet? En dan lachte Melie,
| |
| |
en kuste mij! En waar is ze nu? Waar is zij, die mij zoo gelukkig maakte? Oude kameraad, ook mijn Melie had u zoo lief! Wat zei ze altijd? Een uur, één, koekoek voor vader; twee, voor vader en moeder; dan voor de kinders; zooveel voor de levenden, zooveel voor de dooden; elk uur iets. En eens, op twaalf, mijn koekoek, alsof ze er op gewacht had, dan ontsliep ze... Dat hebt ge mij sedert dag en nacht geroepen. Het heeft mij vreeselijk aangedaan. Altijd samen braaf geweest! Ja, ja, oude jongen, ge zult ook roepen, als ik het hoofd zal neerleggen. Later zult ge voor Mie en voor haar lieve kindertjes roepen! Koekoek, één, voor den man; twee, voor de vrouw, enzoovoorts tot twaalf, en er zal ook wel een koekoek bij zijn voor Melie en voor Jaak, beiden op 't kerkhof... Mie zal rijk zijn aan kinders, rijk aan deugd, rijk aan geluk! Ja, mijn koekoek, ge zijt een beste makker voor mij, als ik alléén thuis zit. Trees is getrouwd, en kan zooveel naar mij niet meer omzien; de vrouw zal vader en moeder verlaten om haar man te volgen. 't Is het gebod, de natuurlijke wet! Ja, de blinde heeft zijn koekoek en zijn goede Mie, en dat heeft geen koning,
| |
| |
geen koning ter wereld: geld kan dat niet geven! Koekoek voor iedereen; koekoek om den schoonsten kant des levens in te zien; koekoek om het kleine niet te verwerpen; koekoek, om alle muizenissen te verdrijven! Koekoek! Koekoek!...’
De blinde had zijn fleschje uit de kast genomen, zat weer bij de tafel, schonk in, doch bleef een wijl nadenken. Werktuigelijk nam hij het glaasje, bracht het aan den mond, toen de deur geopend werd, en Marli de Slinger binnentrad. De oogen van den vent schitterden, en zijn wangen gloeiden dof; zeker was hij bedronken.
‘Zoo alléén aan 't jenever-zuipen!’ riep hij met een vloek. ‘Maar als men een schoone dochter heeft om het te winnen, waarom niet? He, he! drink maar, grijze schobbejak, 't is nog van het beste, dat er op de wereld is! Ik zal u intusschen een woordje laten hooren, een schoon woordje.’
Jaak had verschrikt zijn glaasje terug op de tafel geplaats, scheen starlings den witten oogappel op den ongenoodigden bezoeker gericht te houden; deze greep een stoel, zette zich neer, vroeg spottend:
| |
| |
‘Kent gij mij niet?’
‘Of ik u ken?... Ge zijt hier nog geweest. Eens... Wien ik eenmaal gehoord of gezien heb, dien herinner ik mij, als ik alléén ben. Waarom laat ge mij verstaan, dat ik van 't werk mijner dochter leef? Ben ik niet blind geworden bij mijn arbeid? Heb ik mijn brood in ledigheid gegeten? Wat moet ge hebben? Ik kan toch niet denken, dat ge om... dat ge komt om wille van... om Mie..’
‘Verdoemd!’ stoof de andere op, ‘wat geef ik om u of om uw lekker dochter!’
En toch flikkerden zijn oogen van woede. Onlangs had hij op een afgelegen hoek Mie Gone ontmoet, had haar vastgegrepen, en daar ze zich verdedigde, met een stoot op de borst neergeworpen; eenige werklieden waren toegesneld, en daar kreeg Marli een slag op de tanden, dat hij wankelde en zwijmelend, sprakeloos, getemd, zijn weg vervorderde. Hij had gezworen zich te wreken op het meisje.
‘Wat komt ge verrichten?’ hernam de blinde.
‘Zij maar zoo ongeduldig niet: ge zult het, verduiveld, gauw genoeg weten, waarom ik kom. De buren hebben mij zoo het een en ander over u verteld. Ge zijt een gek, schijnt
| |
| |
het, die zich door zijn dochter bij den neus laat leiden. Ziedaar nu die kerel, die zingt en fluit als een vink in zijn kooi, en die het geld zijner dochter opsmeert zonder te vragen, hoe ze het krijgt.’
‘Wat zal hij nog zeggen?’ prevelde Jaak.
Marli voer voort:
‘Indien er schaamte in u stak, dan zoudt ge naar het oude-mannenhuis trekken. Hij veronderstelt, dat ik om zijn dochter kom! Waarom niet? Zoo'n poes vindt men alle dagen niet! Niet waar? En in het herbergje om den hoek, vertelt de zot, dat zijn Mie zóó braaf is, nog nooit gevrijd heeft, en niet begeert te trouwen, daar ze haar vader niet wil verlaten! Och arme! Maar de oude schavuit weet het wel beter, zooniet, dan zal ik het hem doen begrijpen. Uw Mie, het schandaal heeft zeker geen kind gehad?...’
De oude stond recht, om beter te luisteren scheen het, maar onverwachts sloeg hij met zijn stok naar den Slinger; deze ontweek gemakkelijk den aanval, sloop naar de ander zijde der tafel, en hernam:
‘He, ge speelt blindemannetje? Wat pleizierige jongen! Hier, sukkelaar, ik sta hier! Maar
| |
| |
toch, houd u stil, als een mensch u de waarheid zegt. Ik heb vuisten en beter oogen dan gij! 't Schijnt, dat ge haar historie niet kent. Ja, 't is waar, ze heeft geen kind: ze heeft er een gehad! Het was op den buiten geplaatst, daarna is het naar de stad gekomen, en, toen het op de straat liep, is het onder een brouwerswagen geraakt. Dat alles ben ik zoo te weten gekomen door een metserdiender, die het van zijn meester wist. Waar vindt Marli toch alles, he?’
Jaak was op zijn stoel terug neergezakt, zat daar stokstijf, morde:
‘Ge liegt ge liegt! Ze is altijd braaf geweest! Haar vader en haar moeder waren... Ge liegt...’
‘Ik lieg?’ hernam Marli, en hij vertelde, dat hij de vader was en hoe alles gebeurde...
De stok viel op den grond. De oude prevelde:
‘Martel een armen man zoo niet. Martel hem zoo niet. Niet waar, ge hebt gedronken, en ge weet niet, wat ge zegt? Maar... ge hebt u bedrogen, 't is niet hier, dat ge zijn moet: ik ben Jaak Gone, en mijn dochter heet Mie, Mie Gone... Ge zijt mis, niet waar, ge zijt mis?’
| |
| |
Marli grinnikte.
Plots hernam de blinde op gansch anderen toon:
‘O die deugniet! Hij heeft mij een stond Mie, mijn kind, ontnomen! Mij, haar vader, haar eenigen vriend! Hoe is het mogelijk, dat ik zoo'n schurk geloofd heb? Mie die voor mij alleen leeft, die voor mij door een vuur zou loopen! Hij mag niet meer spreken. Ik wil hem niet meer hooren. Ik moet de buren roepen. Iemand toch zal mij bijstaan... Help, help, help!’
Hij kon slechts heesche tonen uitstooten, opende en sloot krampachtig de handen in het gevoel zijner onmacht.
Marli hernam vol triomf:
‘Ha ik lieg! Hij weet er dus niets van! Schreeuw maar niet, oude, blijf zitten. Ik heb hier iets, dat u den bek zal snoeren. Ik zal u eens een fijn briefje lezen, dat ik voor u liet schrijven, een briefje met den stempel van de stad op!’
Hij haalde een papier uit zijn diemiten vest, terwijl hij vervolgde:
‘Doch, 't is waar, uw kijkers zijn uitgegaan, en ge zoudt zeggen, dat het leugens zijn. Roep een kind, dat lezen kan, en dan zult ge
| |
| |
iets hooren. We zullen zien, waar de waarheid is. Ga, roep iemand, en haast u.’
De blinde schuddebolde, kreunde als een machteloos, zwak schepsel.
Op straat speelden eenige jongens. Marli ging in de deur staan, wenkte; er klonk een geklepper van naderende klompen. Marli vroeg:
‘Wie wil er eenige centen verdienen? Wie kan lezen?’
De blinde hoorde, hoe een knaap binnentrad, hoe de deur werd gesloten, de Slinger bij de tafel kwam, en gebood:
‘Lees eens voor dien man daar, wat er op dit papier staat; de sukkelaar kijkt altijd met zijn oogen het binnenste buiten en weet niet, hoeveel de jenever kost. Lees op...’
Het vlotte niet al te goed, slechts lettergreep voor lettergreep geraakte het verder. Het hart van den oude bonsde; zijn hersens deden hem pijn, en toch begreep hij alles tot het einde toe.
‘Uit ...uittrek ...sel van... geb...’
Marli sloeg met den vinger op elk woord, en hielp mee: ‘geboorte...’
Samen kwamen zij er mede terecht, en martelden den blinde soms letter voor letter. Dat was de geboorteakt, van een onwettig kind
| |
| |
van het vrouwelijk geslacht dat Martha Gone hiet...
Het hoofd van Jaak knakte neer, zijn bevende handen vouwden zich wringend, en uit zijn borst steeg een geloei. Och God, in wat afgrond voelde hij zich zinken! Mie, gij, die hij zoo liefhad, zoo eerde, zoo rein dacht, ge zijt gevallen. Ge hebt u aan zoo'n kerel gegeven, aan zoo'n kerel! Heer, wat heeft Jaak misdaan om in zijn laatste levensstonden zoo gemarteld te worden: gij ontnaamt hem zijn gade, twee kinders, het licht zijner oogen, en nu...
Jaak begrijpt, waarom hij eens de stem zijner dochter zoo veranderd vond.
Het briefje was afgelezen. Marli vroeg lachend aan den jongen:
‘Waarom wacht ge? Maak, dat ge wegkomt of ik schup u buiten! Ge kent zelfs uw letters niet!’
De Slinger opende de deur, stak den tegenspartelenden straatlooper buiten, die walgende woorden naar het hoofd van Marli wierp; deze grinnikte er om, wendde zich vervolgens tot den blinde:
‘Hebt gij het nu gehoord, Jaak Gone? Waarom zit ge zoo te blazen? Nu, aan dat
| |
| |
lezen is iets verdiend, zou ik denken. Ja, daar is iets aan verdiend.’
Hij greep het glaasje jenever, ledigde het, vaagde zich den mond af, en spotte:
‘Ik geloof, dat het u vandaag toch niet allerbest zou smaken.’
Hij schonk nog eens vol, goot weer naar binnen, en riep onder het heentrekken:
‘Vergeet mijn groet niet aan Mie.’
Buiten speelden de straatloopers, klepperden de klompen, steeg er soms een gejuich op, of ratelde er een rijtuig voorbij. Het vuur was uitgedoofd; 't werd koud.
De koekoek wierp zijn deurtje open, en liet elfmaal zijn naam hooren. De blinde bewoog zwakjes de handen, of hij ze afwerend opheffen wou...
***
Drie weken waren verloopen, sedert Marli zoo veel wee in het hart van Jaak Gone lei.
Jaak was erg ziek geweest; hij had daar gelegen, stijf en roerloos, en uitte vaak, zenuwachtig driftig, raadselachtige woorden; 't gesteen, dat soms zijn borst ontvloog, vertolkte meer zielesmart dan lichaamslijden.
| |
| |
Mie Gone had den geneesheer bij de deur aangesproken, ze wilde de waarheid over den toestand van haar vader kennen.
De dokter trok het uurwerk uit den zak, om te toonen, dat hij haastig was, en monpelde:
‘Hij is uitgeleefd; hij kan zoo nog een jaar leven, minder ook.’
Kan ik niets doen, niets?’ vroeg ze, maar wist waarlijk niet, wat ze zei. Ze ging terug in de kamer; ze zou steeds pogen vroolijk te schijnen, tot vader de oogen zou geloken hebben...
***
Sedert een drietal dagen was er beternis opgedaagd; de zieke had reeds meer dan eens het bed verlaten, en zou voor de eerste maal weer in de keuken komen. Wie weet, of de geneesheer zich niet bedrogen heeft: men handelt gewoonlijk zoo weinig omzichtig met arme lieden. En toch bleef er onrust, heel bange, het hart van Mie Gone toewringen. Er was in die ziekte iets, dat ze niet begreep, of zij er schuld aan had; en haar vader bleef voor haar koud...
| |
| |
Nu was hij opgestaan. Het keukentje blonk en glinsterde. als voor een vorstenfeest. Het leuvensch stoofje gonsde; het was koesterend warm in de plaats, en helder keek er de zon in. De blinde zat bij het venster, en versch gestreken gordijntjes hingen er voor.
‘Zit ge goed, vader?’ vroeg Mie.. ‘Wil ik iets achter uw rug steken? Is het kussen niet te hard?’
Hij dacht:
‘Als ze mij ziet, dan voelt ze wroeging, veel wroeging.’
‘Mie,’ sprak hij, ‘ge zijt reeds drie weken thuis; hebt ge nog geld?’
Ze bad hem daar niet op te denken. Nooit was het uit haar gedachten gegaan, dat hem in zijn ouden dag niets mocht ontbreken; vroeger had ze steeds iets op zijde gelegd. Veel klanten hadden haar thuis werk gebracht.
Jaak schudde het hoofd.
‘Mie,’ zei hij, ‘terwijl ik ziek was, heb ik zoo eens nagedacht. Ik ken veel menschen van mijn stand, arm als ik, - ik weet, dat wij arm zijn, al ben ik van goede afkomst, - menschen, die nochtans nooit op iets moeten denken, en onderhouden worden als prinsen.
| |
| |
En dat ik daar ook ging, daar ook ging...’
Ze luisterde bevend toe.
Jaak vreesde meer dan den dood, dat ze toestemmen zou, en zoo een deel te meer van het gelukkig verleden vernietigen. En dan zou hij leven, waar zoo veel gemeen volk leeft!
‘Wil ik naar het oude-mannenhuis?’ hernam hij, doch stiller, stiller.
Met zijn scherp gehoor vernam hij, hoe haar smart een uitweg zocht; hij hoorde weldra, dat ze schreide, heel zacht.
Na een poos kon ze spreken:
‘Vader, hoe durft ge zoo iets vragen? hoe durft ge zoo iets denken?
Meent ge zoo iets, meent ge zoo iets werkelijk? waarom?’
Hij stak de handen omhoog, fluisterde:
‘Zwijg, Mie, zwijg.... 't Was maar om te zien... Ik dacht....
Neen, spreken wij daar niet over... nu niet...’
‘Nooit meer, niet waar?’ bad ze; wild drukte ze haar hoofd tegen zijn borst; als vroeger streek hij haar lokken glad... Er was plots veel uit zijn hoofd, ja, als vroeger, en hij drukte haar vast tegen zich aan, en verschrikte, want hij vond, - hoe zwak hij ook was, - dat ze zoo licht
| |
| |
was geworden als een kind.... en mager.... Medelijden borrelde zijn ziel vol, en hij prevelde:
‘Neen, Mie, ik zou niet gaarne in het oudemannenhuis gaan.... U niet meer hooren, dat zou te veel voor mij zijn.... Ge zoekt altijd, wat ge voor mij zoudt kunnen doen: ik moet u alle verdriet sparen; ge zijt goed en braaf....’
Een hik bleef in zijn keel; het schoot hem te binnen, wat Marli verteld had. Doch dichter, zich bevechtende, trok hij haar tot zich, en voelde, - al was de winter nog niet voorbij, - dat ze slechts een dun onderrokje droeg op haar hemd; haar kleine handen waren door het werk ruw, vereelt. O! Jaak noemde zich inwendig een uitzuiger. En nooit kloeg ze! Toch, God, God, ze was het meisje van voorheen niet meer!
Maar Jaak wilde niet meer denken op hetgeen Marli verteld had, zou, zoo mogelijk, alles vergeten.... En Mie, voegde hij er luid bij, moest meer voor zich zelf leven, meer voor zich zelf...
***
April liep ten einde.
Soms woei het erg des nachts, andermaal
| |
| |
verving lauwe regen de sneeuw, en er blies een zoeltje uit het Zuiden.
Heden was het Zondag.
De hemel was helder geveegd, de zon goot warmte over straat en dak.
In het huisje van den blinde waren de gordijntjes weggeschoven, en Jaak zat met Mie bij het venster. De oude man genas niet, kon uren lang, droomend, half ingedompeld zitten; hij teerde weg. In huis bleef er steeds een koude heerschen, die het geluk van Mie niet meer liet uitbotten.
Voor velen was het voorzeker een vroolijke dag: geluiden, welke van opgewektheid en levensvreugde spraken, stegen buiten op, en de klokken van al de kerken galmden.
Dezen morgen vroeg liet de blinde zich scheren bij den barbier, trok vervolgens de beste kleederen aan, en begaf zich aan den arm zijner dochter naar de kerk.
...'t Was tien uren. En nu zat hij met zijn Mie bij het venster. Vòòr het eerste morgenlicht had ze alles voor het middagmaal bereid, om zooveel vrije stonden mogelijk aan den kranke te kunnen wijden.
Het levenspad van het meisje liep niet langs
| |
| |
bloeiende weiden, en toch vervulde geen wrevel haar hart. In sommige huizen, waar ze werkte, kon men haar niet al te best lijden, om haar weinig opwekkend uiterlijke; in andere werd ze ruw behandeld, daar ze alles zoo geduldig verdroeg.
't Gaf haar vroeger zooveel genoegen versnaperingen aan haar vader te verschaffen, nu vond de zieke nergens nog lust in.
Och, wat ter wereld zou ze niet verricht hebben, om haar vader te behouden, hem weer als voorheen te hooren, met de vuist op de tafel slaan, tot het ‘van rommel de bommel’ de buurt door zou klinken...
Wat was ze dan, niettegenstaande alles, nog gelukkig!
‘Vader, ge zegt niets,’ sprak ze. ‘Willen we een wandeling gaan doen, waar het warm is, waar de zon schijnt?’
Och, neen, hij was hier wel, vroeg slechts rust.
De tijd, toen hij steeds zoo vrij en blij kon praten, scheen reeds lange jaren voorbij. 't Was uit met fantaseeren! 't Was zelfs, of Jaak niet gaarne sprak over moeder zaliger, en over de andere ontslapenen.
| |
| |
Rust moest hij hebben, niets dan rust!
Haar stem trilde, toen ze hem bad zijn fleschje te mogen halen; onlangs had hij gezegd: ‘Als ik weer mijn druppeltje drink, dan ben ik genezen!’ Ze won geld genoeg, beweerde ze, om hem alles toe te laten; de geneesheer en iedereen was betaald... Haar stem trilde meer: ‘Drink toch eens, vader, het zal u opwekken. Ik heb er den dokter over gesproken, en hij zegt, dat het u geen kwaad kan, dat ik het u moet geven, als gij het vraagt. Het zal u opwekken. Ik heb den drank gesuikerd.’
Hij wist al te goed, dat schier al de meisjes uit den arbeidersstand falen, eer ze trouwen en nu had Mie verdriet, daar hij niets meer van haar wilde ontvangen... Waarom moest hij haar zoo doen lijden? Waarom onverbiddelijk zijn, als het leven op een einde loopt?.... Indien hij haar een goede opvoeding had kunnen geven, dan...
Hij gebood:
‘Breng op, breng op; ge hebt gelijk! Laat ons gebruik maken van hetgeen elke dag ons schenkt!’
Hij nam zijn gewone plaats in bij de tafel,
| |
| |
en snel stonden er de kleine flesch en het glaasje.
Hij hernam:
‘Mie, ik drink niet, of ge moet meedoen... Waar is uw glaasje?... Neem het en schenk.’
Ze moest gehoorzamen.
‘Mie, op onze gezondheid! Op de gezondheid van al degenen, die we ooit liefhadden!’
't Was dus ook op het heil van haar dood kindje.
Hij gebood:
‘Alles uit!’
Ze stieten aan, en goten in een teug den vollen inhoud naar binnen, of ze beiden, in een aanval van wanhoop, aan den jenever de vergetelheid hunner smart vroegen.
‘Schenk in, Mie, schenk in!.... Voor u en voor mij!.... Hoe hebben we zoo lang het fleschje vergeten!....’
Hij greep opnieuw vast, en ook zij moest het doen.
‘Steek uw glaasje bij. Mie, dat we nog eens klinken!’ riep hij uit. ‘'t Is nog de beste medicijn! Dat geneest, dat geneest! De kommer vliegt weg! Ik ben niet meer blind! De koekoek roept! Ze leven nog allen!
| |
| |
Ik sta aan 't werk! en gij!.... Ja, ja....’
Hij stamelde, doch hernam snel op luchtigen toon:
‘Een blind man als ik, leeft van herinneringen, en, God zij geloofd, toen Melie zaliger aan mijn zijde zat, en ik nog mijn oogen had, dan heb ik mijn aandeel van schoone dagen gekregen! En waarom zou ik nu niet vroolijk zijn?’
Wild, of hij iemand uitdaagde, herhaalde hij:
‘Ja, waarom nu niet meer?’
Ze staarde hem angstig aan.
‘Waarom nu niet meer?’ vroeg hij nog eens.
‘Zeker, vader; 't is, of ge veel verdriet hebt. Vroeger kondt gij zoo zingen, en dan was alles hier.... alles zoo anders.... En nu zijt ge toch beter....’
De drank had als een diepe klaarte in haar geest geworpen; ze zag helder haar eigen ellende in, en een gevoel van medelijden met haar eigen lot zonk drukkend over haar neer. Duidelijk, smartend, stond het voor haar geest, dat ze niemand ter wereld had, niemand om er haar ziel aan uit te storten; en wijd en zijd niemand om te spreken over het lief kindje dat vroeger zoo met gansche ziel de armpjes
| |
| |
naar haar uitstrekte, en het blonde kroezelkopje tegen haar wang lei. En nu, wat ze nooit deed, ze durfde van haar eigen bestaan spreken:
‘Vader, ja, vroeger was het veel, veel beter. Ik gevoel soms iets, of ik hier een vreemde geworden ware. Toen ik voorheen thuiskwam, was mijn grootste geluk u te hooren zingen.... En nu, als ik nader kom, is het stil, en ik beef zoo, of ik telkens moest vreezen, u.... u niet meer in leven te vinden...’
Mie, schenk nog eens in,’ verzocht hij opgewonden. ‘Schenk ook in voor u. Dat zal ons heel pleizierig maken!’
Hij greep het glaasje, doch zette het voor zich neer; hij dacht een geluid in haar keel gehoord te hebben. Na een poos hernam hij, heel zacht;
‘Mie, kind, ik zal zingen! Alles is goed, alles is goed!’
En heel stil werd het, bang stil.
Jaak Gone wreef gedurig over den mond, of hij niet beginnen kon, en stelde opnieuw voor:
‘Dat we nog eens dronken, Mie?’
Ze voelde iets onuitlegbaars om zich heen, en vroeg:
| |
| |
‘Ja, vader, laat ons nog eens drinken.’
Ze koesterde een flauwe hoop, dat alles dan beter zou zijn.
Driemaal wilde hij de stem verheffen, doch telkens kon hij niet. Daar riep de koekoek elf uren, en toen dit gedaan was, strekte de blinde de handen uit, en ving aan met zingen.
Maar was dat zijn eigen stem wel? Zegden de woorden van het lied voorheen niet gansch iets anders? Het was nu een noodkreet, die opsteeg uit een verscheurd hart.
Hij wist, dat het zóó niet was, dat hij zingen moest, doch, hoe meer hij zich inspande om een anderen toon aan te slaan, hoe holler het werd.
Mie Gone zat daar met de samengewrongen handen op de knieën, en plots kon ze een klacht niet weerhouden. Dat hoorde de blinde, dat trof zijn zenuwen; hij balde de vuisten, bracht deze schokkend vooruit; zijn witte oogbollen stonden strak, al luider trachtte hij de onvaste, krijschende stem te verheften, en soms liep een zonderlinge kraai er tusschen; hij haalde diep adem uit een zwoegende, piepende borst, sloeg op de tafel, en riep van ‘rommel de bommel!’
| |
| |
Het meisje sprong op, greep hem vast, drukte hem tegen zich aan...
‘Och, vader, zing niet meer. Zing zóó niet. Zing nooit zóó meer. Ho, waarom hebt ge zóó gezongen?’
Hij liet machteloos het hoofd zinken, hijgde naar adem; dikke zweetdruppels liepen over zijn aangezicht; zijn trekken trilden onder het geweld, dat hij inspande om zijn smart te verbijten.
Hij richtte de gekromde gestalte op, en sprak met doffe stem:
‘Ik heb gezongen, ik ben weerom sterk! 't Zal weldra middag zijn, en dan gaan we samen aan tafel, en daarna... Ja, daarna zou ik gaarne een wandeling doen naar het kerkhof... Maar... maar, 't zal niet gaan... Neen, 't zal niet gaan... Daar is het nu, waar ik zoolang op gewacht heb... Daar is het nu... Zoo heb ik het verwacht, en daar is het nu... Ik dacht niet, dat het vandaag zou gekomen zijn...’
Hij mompelde die woorden voor zich heen, of Mie ze niet hoorde; hij scheen de koorts te hebben, en de hoeken van zijn mond trokken naar achter.
‘Vader, vader, wat doet ge?’ riep ze.
| |
| |
‘Wat zegt ge?... Hebt ge verdriet? Verbergt ge iets voor mij? Och, zeg het mij. Wat het ook zij, wij zullen er samen over spreken, en... elkander troosten... Zijn we twee menschen, die elkander niet vertrouwen? Spreek, dan zal alles veel beter gaan...
Hij luisterde, kwam tot besef van zijn toestand; hij wilde sterven zonder haar mede te deelen, dat hij het geheim harer ziel kende.
‘Ja,’ zuchte hij, ‘ja, kind.... Kom, vroeger laagt ge zoo dikwijls aan mij hart. Ge zijt er altijd zoo wel geweest! Kom.... Mijn moeder zaliger hield mij ook eens zóó, ik was wel twintig jaar oud, en ze gaf mij een appel! En we lachten plots beiden.... Ha, ha, ha.... Maar, dat is lang geleden.... Lang.... Kom, kind...’
Hij hield een arm om haar lenden, strekte den anderen uit, terwijl hij prevelde:
‘Ik word oud, kind.... Menschen, als ik, die veel alléén zitten, en stil wegtrekken... Ge moogt niet schreien, kind... Zulke menschen voelen het, wanneer het einde nadert. Mijn vader, ook mijn grootvader zijn zoo gestorven. Ik heb niet gedacht, dat het zoo nabij was.... Welnu.... Zij rustig, kind.... Als het weer volle
| |
| |
lente is, dan zult ge alléén zijn.... En ik scheid niet gaarne van u.... En als ik op uw verdriet denk.... Maar gij zult sterk zijn, niet waar?.... En na mijn vertrek, dan zult gij voortwerken, altijd braaf zijn, en, eer ge iets doet, op mij, op moeder denken.... En als ik weet, dat ge zoo zult handelen, dan zal ik rustig gaan.... En geen onkosten, kind, voor de begrafenis... Kom nu en dan eens zien naar de plaats, waar ik rust... Ja, de koekoek moet ik ook verlaten... De koekoek was goed, en al mijn fantaseeren was goed... En 't leven is toch heel kort, kind.... En, eer ik sterf, ik zeg het u nog eens, ge hebt alles ter wereld gedaan om mij gelukkig te maken, en ik weet dat ik hier een engel laat.... kind, zet u op de knieën... ik zegen u.... Leid mij terug naar bed.... Alles zal gauw gedaan zijn.... En 't is mijn hoop, dat ik hierna op u zal kunnen waken.... Laat den priester komen.... En Trees en haar man... en hun kinders....’
***
De doodkist was de deur uit. De blinde had het zoo in eens laten liggen, vroeger dan iemand het dacht. Trees en haar man waren
| |
| |
naar de begrafenis gekomen, verder ook eenige buren, en de straat stond vol wijven, kinders en schoelies om de kist te zien uitdragen. Mie had zachtjes-aan altijd voort geweend, tot de schoone Trees, ongeduldig, haar aanried al dat rumoer niet te maken.
Vooraan, achter den wagen, stapten de best gekleeden, tranen werden er niet vergoten, - de vrouwen gingen niet mee, - maar de schoonzoon, met een nieuwen overrok, die zag, hoe alles koud toeging, haalde den zakdoek uit en hield hem vòòr de oogen: zòò scheen het toch deftiger.
In de kerk was het spoedig afgeloopen. Op 't kerkhof viel er een koude, mottige regen. Slechts drie personen hadden den ontslapene tot daar vergezeld.
***
Twee dagen waren voorbij sedert de teraardebestelling. In het huisje bleef de geur heerschen van den oker, waarmede de gemeene kist geverfd was geweest.
Mie Gone bleef niet hier; ze ging op een kamertje wonen, want, alhoewel ze het anders aan vader gezeid had, er waren veel schulden.
| |
| |
Trees en haar man Charles waren gekomen, om te zien, wat er zooal voor hen mee te dragen viel; daarna werd de oud-kleerkooper geroepen, die het overige op een steekkarretje laadde. 't Geld was voor de schuldeischers.
Wat was het hier arm, ellendig, hol! Mie had een koffer behouden, ook het bed, waarin vader stierf, eenig huisraad, en den koekoek...
Nu zou ze vertrekken. In diep overwegen zat ze op het koffer neer. Ze vroeg zich af, wat ze nog meer hadde kunnen doen, dan hetgeen ze deed; ze beschuldigde zich van nalatigheid, en schreide. Waarom had ze den geneesheer niet gedwongen elken dag voort te blijven komen? En ook, waarom moest ze vader den laatsten Zondagmorgen jenever schenken? Ze zou veel beter gedaan hebben te bedelen om den armen zieke een flesch ouden wijn te verschaffen. Van ouden wijn zegt men zooveel goeds! Ze had jenever gegeven! Ze stelde zich haar vader voor, hoe hij daar, op zijn stok leunend, zijn vermagerd aangezicht versch geschoren, met zijn beste kleeren aan, bij het venster zat. Ze ontwaarde hem verder in de kist, zoo kalm, zoo vreeselijk kalm, de handen op de borst gevouwen, met een
| |
| |
geheimzinnigen, zachten lach om den mond, en toch met een smeeking in de half geloken oogen. In een gemeene kist had ze hem laten leggen! En op 't kerkhof, waar het koud was en regende, lag hij nu met die gevouwen handen, met dien lach...
Als het avond werd, zou men met een steekkarretje komen, en zou ze heentrekken. Soms dacht ze, dat ze zoo aanstonds haar vader zou zien binnentreden, het geklop van zijn stok hooren...
Ze knielde voor het koffer, opende dit, nam nog eens al de voorwerpen in de hand, die haar zooveel herinnerden. Och, ze zou zich de nagelen van de vingers werken om over den grond van het graf haars vaders te mogen beschikken; haar grootste genoegen zou voortaan zijn het dierbaar plekje te versieren.
Daar werd de deur opengeworpen, en een ruwe stem brabbelde eenige woorden.
Het meisje rees op, staarde den indringer aan. Het was Jan Marli! Ze kreet:
‘Gij hier!... Gij!...’
‘Ge zult mij toch zeker niet bijten?’ spotte hij, en vloekte als naar gewoonte. ‘En de heks ging weer opsteken zonder iets te laten
| |
| |
weten! En ze dacht, dat ik haar ditmaal niet meer zou gevonden hebben! 'k Wil verdoemd zijn, indien ze het niet dacht!... Bezie mij maar zóó niet!...’
‘Weg!’ gebood ze. ‘Nu vrees ik niet meer!’ Ze hield de handen in woede als aanvallensgereed. ‘Weg, deugniet!’
Hij deinsde achteruit, zóó had hij haar nooit gezien.
‘Doemnis!’ brabbelde hij voor zich heen, ‘men mag ze honderdmaal gehad hebben, die wijven, er komt toch een dag, dat het juist is, of men nooit soep uit haar teljoor gegeten had! Zeker is 't zóó; dat zei de Spons ook.’
Hij was daar een oogenblik bang geweest; hij stond in de deur, zoo, vóór de straat, voelde hij zich sterker. Hij grinnikte, wierp haar kwetsende namen naar het hoofd. O, hij kon het wel raden, om welke reden ze hem niet meer wilde: 't was, omdat ze iemand anders gevonden had, iemand met geld; voorzeker, voorzeker... ‘O, gij vervloekte slet, doe mij nu toch niet gelooven, dat ik de eerste geweest ben.’
Hij hield de deur half gesloten, en toonde
| |
| |
slechts zijn leelijk aangezicht, dat als met bruine vlekken doorbrand was; het was een terugstootend, verdierlijkt aangezicht, waarop men iets terugvond van den bedelaar en den bandiet.
Mie Gone staarde hem aan vol afgrijzen, en dacht, dat hij vroeger toch zóó niet was....
Hij vervolgde onder vloeken en verwenschingen:
‘Heeft de oude het u heel vriendelijk verteld, wat ik hem gezegd heb?’
Hij las in haar oogen, dat ze hem niet begreep.
‘Heeft de blinde gezwegen?’ vroeg hij. ‘Ik ben hier tweemaal gekomen, tweemaal, eer hij optrok.... Ik wachtte telkens, tot gij er niet waart....’
Zijn taal werd ruwer en ruwer; hij spotte met haar huidige eerlijkheid; beweerde, dat ze zich zelf aangeboden had, toen hij haar nam... En nu was ze fier geworden, wilde Marli niet meer kennen....
Jammer. dat ze het bakkes van den blinde niet gezien had! En nu vertelde de Slinger het tooneel met den straatlooper en den geboorteakt.
‘Ik heb het hem gezegd, dat zijn proper
| |
| |
dochter mij niet meer wil, daar ze een oude, een rijke heeft, die 't geld weggooit. Hoe zou ze anders een kind onderhouden hebben, en daarbij nog dien blinden gek?... He, he, ge kondt wel jenever koopen en meer ook. En hadt ge naar mij geluisterd, en mij nu en dan iets in de hand geduwd, dan zou ik veel door de vingers gezien hebben. Neem eens het fleschje, en kijk, of er niets meer in is voor Jan: hij zal het niet laten verloren gaan.’
Mie Gone naderde stapje voor stapje de deur, en stak ze zachtjes toe. Marli was achteruitgeweken, verzette er zich niet tegen; hij wist niet recht, wat ze voornemens was. Het meisje bleef tegen de deur leunen, zakte er langs neer tot op den vloer.
De Slinger keek door het venster, doch ontwaarde haar niet. Hij veronderstelde, dat ze zich verborg om hem een slag te geven, indien hij binnentrad, stak de handen in de zakken en trok fluitend heen.
|
|