| |
| |
| |
I
Jaak Gone was in Vlaanderen geboren van welstellende ouders, maar zware beproevingen hadden de familie getroffen, die geheel ten onder was gegaan. Hij was opgenomen geworden door een rijke tante en opgevoed in streng katholieke zeden, na den schielijken dood van zijn vader. Wat hem aan erfenissen moest ten goede komen was hem ontfutseld door de intrigues van een klooster en van machtige verwanten, en hij was naar de hoofdstad geweken om te trachten van zijn schamel bezit weer een burgersfortuin te maken.
Het lot was hem ongunstig.
Hij trouwde, werd weduwnaar, zag de nood in zijn huisgezin groeien door een oogkwaal,
| |
| |
die hem maanden lang belette zijn brood te verdienen.
Hij slaagde er niet in zijn kinders, Trees en Mie, een behoorlijk onderwijs te verschaffen; dit smartte hem zeer, want het bracht hem nader tot de lage standen, die hij minachtte.
Jaak was overtuigd, dat hij een dichterlijke ziel had; kon hij maar beter de pen hanteeren, dan zou hij roerende zaken op 't papier gebracht hebben, dacht hij. En dat zijn dochters hem hierin niet konden helpen, liep hem erg tegen. Nu fantaseerde hij, beweerde hij vaak.
Hij werd eindelijk meestergast in een ijzergieterij. Hij hield zijn kinders voor, dat ze door haar afkomst meer waren dan anderen, en dat ze de manieren van 't gemeen volk niet mochten aannemen, vooral dat vrijen, loopen en zwieren. Zijn geliefde spreuk luidde:
‘Een gevallen vrouw is een slet!’
Trees, de oudste, die schoon was, zou eens een rijk huwelijk aangaan, daar was hij volkomen van overtuigd.
‘Zonder liefde moet ge u niet verbinden,’ gaf hij toe. ‘Maar een meisje van goede afkomst zou haar hart niet kunnen schenken
| |
| |
aan een man uit den geringen stand. Een edele ziel zoekt haar zuster!’
Mie was in betrekking gekomen met Jan Marli, een zesentwintigjarigen jongen, die beweerde, dat hij thuis zeer ongelukkig was. Hij kon spreken over een brave vrouw, die 't leven aangenaam maakt, en Mie zou hem uit zijn ellende redden. Ze voelde deernis met hem; ze las zoo veel lijden in zijn bruin oogen! Schoon was hij niet, maar de ziel is alles!
Marli mocht Mie in zijn eigen woning nog niet binnenleiden: zijn stiefmoeder was zoo onbarmhartig voor hem; ze zou voorzeker het meisje beleedigen, en dan, dan zou hij een ongeluk begaan hebben! Marli had fortuin, zei hij, en na hun huwelijk zouden ze een net burgerhuisje betrekken.
En Mie, 't rood der schaamte kleurt haar voorhoofd, telkens zij er aan denkt: ze was eindelijk gevallen uit medelijden!
Eens slechts was Marli bij Jaak Gone gekomen, doch was zoo koel ontvangen geworden, dat hij er zich niet meer aanbood; ook had Jaak bevolen zonder meer:
‘Die vent mag geen voet meer over mijn dorpel zetten.’
| |
| |
Marli zou trouwen met Mie, dat had hij gezworen; zie, zijn handen zijn vereelt, maar die zullen gansch zijn leven voor haar werken!
Op een avond, dat Mie met een vriendin huiswaarts keerde, zag ze Marli naderen; doch toen hij niet ver meer van haar af was, sloeg hij een zijstraat in, snelde weg.
‘Marli!’ mompelde de gezellin.
‘Kent ge hem?’ vroeg Mie!
‘Wie zou hem niet kennen, Marli de Slinger? De grootste vuilaard van de stad, een luiaard; indien zijn vrouw niet werkte als een slavin, zouden zijn kinders van honger moeten omkomen. Hij heeft mij genoeg achternageloopen; nu zegt hij wel, dat hij mij gehad heeft, maar...’
Mie stiet een lach uit, fijn, zenuwachtig, bracht daarna met een doffen kreet de hand aan het hart, en moest zich laten ondersteunen om niet neer te vallen.
‘Ja... Ja...’ prevelde de vriendin, traag, nadenkend.
‘Och, 'k was zoo plots mijn adem kwijt... Maar 't is niets... 't Is voorbij... Kom...’
De andere hernam bezorgd, met iets moederlijks in de stem:
‘Is het misschien ook zóó met u, mijn
| |
| |
schaap? ... 'k Heb het ook gehad, als het mijn komen moest.’
Mie maakte vol afschuw, afwijzend, een gebaar, liep lachend weg; later herinnerde ze zich niet meer, hoe ze thuis was geraakt.
Ze was nu een slet; haar leven lag in 't slijk.
Haar kind zou eens naar zijn vader vragen.
Mie won goed haar brood als strijkster; Jaak Gone liet haar het grootste gedeelte van haar loon, ried haar aan geld te besparen voor later: eens toch zou ze trouwen. Helaas, die droom was voor haar voorbij! Ze had zich vergooid, al had ook het denken aan de daad, die haar eens tot moeder zou maken, nooit haar bloed doen stormen. En door die daad zou ze haar vader op 't kerkhof brengen...
Aan Trees kon Mie niet over haar ongeluk spreken: Trees ging altijd haar eigen gang, verslonden in haar schoonheid.
Mie verliet de stad, eer het kindje er was: haar meesteres vestigde zich gedurende het badseizoen in Oostende, en het meisje trok mede: 't was om ginder veel geld te verdienen!
En niemand wist van haar val, niemand dan de verleider, - die beloofd had te zullen
| |
| |
zwijgen, - en de meesteres, die een medelijdende vrouw was.
Mie schreef naar huis, dat ze veel werkte, dagelijks op allen dacht, en allen zoo lief had.
In de Julimaand ontving ze een brief: haar vader en Trees kwamen naar Oostende met den pleiziertrein.
En Mie zou het niet meer kunnen verbergen, wat er gebeuren moest.
De twee bezoekers waren zeer verwonderd, dat er niemand voor hen aan het station was; ze begaven zich vol onrust naar het huis, waar Mie werkte.
De meesteres, madame Jeanne, zei tot verstomming van Jaak en zijn dochter, dat er geen brief gekomen was; Mie was dezen morgen naar Blankenberge getrokken om er fijn goed te strijken, een pressant werk. De bezoekers werden in het salonetje geleid, moesten er een flesch wijn ledigen, en na de eerste een tweede. Madame maakte voortdurend den lof van Mie, en dwong vader en dochter te blijven middagmalen. Aan zoo'n disch hadden deze nooit gezeten: er waren kreeften, tomaatsoep, zalm, en een heele boel voor hen onbekende dingen.
| |
| |
Om drie uren begaf madame zich met Jaak en Trees naar het strand: och, wat was die Jeanne een vroolijke vrouw, hoe kon ze klappen en lachen, en steeds vond ze iets nieuws uit om 't aangezicht van den ouden Jaak te ontrimpelen.
Mie zou waarschijnlijk om zes uren terugkeeren; het werd tijd om naar het station te gaan, dit deden ze meer dan eens, doch elke trein bracht slechts een teleurstelling mede.
Madame zei, dat het arm meisje voorzeker niet haar taak had kunnen voleindigen, en daarom ginder gebleven was, zooals zulks meermaals gebeurde.
Jaak kon zelf naar Blankenberge niet meer stoomen, was er zeer verdrietig om, en zuchtte:
‘'t Is toch zoo een goed kind; ze zal heel zeker schreien, als ze ons hier niet meer vindt...’
Ons drietal keerde terug naar de woning van de strijkster.
En Mie Gone had de stad niet verlaten: ze zat op haar kamertje in het huis van Jeanne, keek snikkend door de tullen gordijn, toen haar vader en Trees henen gingen.
Nauw waren de bezoekers weg, of madame liep naar boven, om Mie Gone te troosten, en zei:
| |
| |
‘Wel, hebt ge zoo'n verdriet? Arm schaap! Om uw vader? Zij gerust, uw kind zal u even gelukkig maken.’
‘Wie weet het...’ prevelde Mie voor zich heen.’ In onze buurt woont een ongehuwde vrouw met haar zoon, krommen Tist; eens kwam hij dronken thuis, en ze verzocht hem zich toch te beteren, en weet ge wat hij antwoordde?’
‘'t Was misschien een slechte kerel?’
‘Misschien... Hij schreeuwde: Hadt ge u beter gedragen, dan was ik er niet... En nog veel leelijker dingen zei hij... God! God!...’
Een maand na de komst van haar vader werd Mie Gone moeder; nog eenige weken verliepen en dan kreeg ze een brief, waarin men haar verzocht aanstonds naar huis te komen: Trees stond op het punt van te trouwen en verliet de ouderlijke woning; de oogen van Jaak waren weerom ontstoken, het verergerde van dag tot dag....
Mie gehoorzaamde.
Schuchter trad ze 't huis binnen; er was niemand in de keuken, ze aarzelde. In de open kamerdeur verscheen haar vader, weifelend bleef hij staan, of hij haar niet herkende, vroeg:
| |
| |
‘Zijt gij daar, Mie?... Zijt gij dat?’
Ze was heel mager geworden, en denkende, dat hij daarop zinspeelde, antwoordde ze:
‘Ja, ik ben het, vader.’
Hij strompelde nader met open armen, en nu bemerkte ze, dat hij bijna niet meer zag; hij omhelsde haar, drukte haar tegen zijn borst, jammerde:
‘Trees verlaat mij, kind... Ze heeft geen hart... Ze trouwt met een leeglooper, die schoon gekleed gaat, doch niets wint... En ze zei mij, dat, wat er ook mocht gebeuren, zij er toch mee zou trouwen... Dan is er mij een mes door 't hart gegaan... Ik denk, dat ze moet, dat ze moet... Ik durf het haar niet vragen en wil het niet weten, want ik zou ze vervloeken! Ik zou haar slaan, ja, ik zou haar slaan... Maar, ja, u heb ik nog, u... Gij zijt braaf, gij zult mijn troost zijn in mijn oude dagen...’
Mie weende, doch hij vermoedde in de verste verte niet waarom.
***
Drie jaren zijn verloopen, en schier drie jaren is Jaak Gone blind; Trees is getrouwd en thuis weg. Mie woont bij haar vader.
| |
| |
Marli de Slinger staat met de armen over elkander bij den hoek der straat; hij werpt een spottenden blik op een man, die een overladen kar voortstuwt, en vraagt zich af, hoe een mensch zoo een hondenwerk wil verrichten.
De kerktoren, aan de overzijde van de vaart, schiet wakker; 't slaat middag, schel, haastig.
De werklieden komen op straat. Uit nauwe steegjes dagen ze op; ze trekken over de brug, die naar de voorstad leidt; 't is een voorbijvlotten van bleeke, onbewogen gezichten; lustelooze, starre oogen; verwrongen ruggen, die nog 't drukken van een knellende last voelen. 't Is een voortspoeden in vermoeidheid; eerst echter moeten ze nog eens het jeneverhuis binnen, en dan voort naar hun woning om hun eten te verzwelgen; haastig moeten ze terug, haastig. Eenigen vinden nauwelijks den noodigen tijd om weer nog een druppel te drinken, een zonnestraal in hun ziel te zenden...
Vorschend, met gezakte wenkbrauwen, kijkt Marli onder den hoop. Doemnis, heden zal niemand een glaasje voor hem betalen. 't Zijn beesten!
Sedert gisteren heeft hij niet meer gewerkt! zijn wijf weet het niet: hierom grinnikt hij. Hij
| |
| |
plaatst zich te midden van het trottoir, roept eenige meisjes vuile woorden toe, lacht luid van dierlijk genoegen om 't smadelijk klinkend antwoord.
Allen zijn voorbij; hij zelf volgt nu een wijl de Buitensingel, slaat weldra rechts een zijstraat in, en zet zich neer op de stoep van een heerenhuis. Zijn hart is vol haat. Terwijl hij voortschreed, heeft hij een vrouw zien naderen, zijn wijf; daarom heeft hij zich neergezet, wil haar niet te gemoet gaan. Hij is kasseilegger; heden moest zij zijn maal brengen, hier. Juist op het gesteld uur komt zij: hij heeft geen reden tot morren of tempeesten. 't Spijt hem!
't Is een stikheete Julidag. Geblakerde muren kaatsen de hitte terug, de grond schijnt te gloeien.
Hij zit in het streepje schaduw, afgeworpen door de hooge woning.
Met een kindje op den arm staat zijn vrouw voor hem, kijkt hem aan met sture, grijze oogen. Hij verslindt zijn schraal voedsel, slabbert gulzig, blikt nog eens in het keteltje, of hij er aan begint te twijfelen, dat er niets meer te verzwelgen valt. Hij legt zijn hoofd neer op den hardsteenen dorpel, strekt zijn lijf uit in
| |
| |
de brandende zon, sluit de oogen na het mompelen van een beleediging; zij gaat henen, mort tartende woorden, wendt niet eens nog 't aangezicht naar hem toe. Indien hij voor eeuwig insliep, dan zou ze morgen met lichter hart 't bed verlaten.
Marli slaapt, slaapt nog, als iedereen den arbeid reeds hervat heeft. Geeuwend richt hij zich op, vloekt om zijn eigen rampzaligheid. Hij heeft geen cent op zak, en krijgt geen crediet. Hij slentert straatin straatuit in woedendmakende verveling.
Eindelijk ontmoet hij een vriend, een metserdiender, krom gegroeid door 't lastig steenendragen.
Marli vraagt met een vloek, of hij iets betaalt.
Ze treden een kroegje binnen, bestellen twee druppels jenever.
Tabaksap kleurt de breede onderlip van den Slinger; hij ziet, dat alles net is in het herbergje, spuwt verscheiden maal op den bloedrooden vloer, en lacht.
Hij praat met zijn makker over wulpschheid.
Na een vraag van den metserdiener kijkt hij strak voor zich, laat de tanden knarsen, en valt uit, vloekend:
| |
| |
‘Wat ik zou willen?’ Hij wijst naar den drank. ‘Dat zou ik willen! Van 's morgens tot 's avonds, den eenen dag na den anderen, jaarin, jaaruit, tot ik er van doortrokken zou zijn als een volle spons!’ Hij maakt een schaamteloos, ontuchtig gebaar, en herneemt: ‘Dat ook! Anders is er niets op de wereld; die het zóó niet zeggen, liegen, ze liegen. En,’ voegt hij er op somberen toon bij, ‘ook mijn vrouw wenschte ik dood! Met een andere wou ik verrekken...’
De waardin, die heel goed gezien heeft, hoe die kerel haar vloer beklaste, kan niet langer zwijgen, geeft haar verontwaardiging lucht:
‘'t Is ook een schepsel, dat voorzeker gaarne leeft? Waarom blijft ge met haar?’
‘Verdoemd, zult gij de kinders grootbrengen? Moet ik ze den hals omwringen, en zoo achter de grendels komen? En toch, wat zou het mij schelen, had men daar de twee dingen, die een mensch niet missen kan.’
Hij raast al voort, en bekent, dat hij, nu hij oud wordt, nooit een gelegenheid laat voorbijgaan om zijn driften te voldoen.
De waardin onderbreekt hem:
| |
| |
‘En moest uw vrouw eens mis loopen, wat zoudt gij zeggen, gij?’
De oogen van den Slinger ontbranden, een lach ontbloot zijn tanden; hij brengt de zware rechterhand te voorschijn, beziet ze met wellust, terwijl hij de vingers staalstijf uitstrekt, en bromt:
‘Wat ik zou zeggen? Haar hals in die klauwen, en daarna haar nek om! Ha, ha, 't is verdoemd jammer, dat het niet met haar voorvalt; 't is verdoemd jammer!’
Eindelijk moet Marli vertrekken, daar de metserdiender geen centen meer heeft, en huiswaarts snelt.
Marli slentert alleen verder.
Onverwachts staat hij voor Mie Gone. Ze verschrikt, richt haar bleek aangezicht op tot den beenderigen man, die haar den weg verspert. Hoe klein schijnt ze tegenover dien opgeschoten, leelijken vent met zijn mager, geel aangezicht tusschen verwarde bakkebaarden. Boos glinsteren zijn bruine, doordringende oogen van onder vooruitspringende wenkbrauwen. Hij legt zijn onzindelijke hand op haar schouder, op haar zwart stoffen kleedje; ze trekt zich snel terug.
Hij, na een vloek, spot:
| |
| |
‘Wat beteekent dat? vroeger keekt ge toch zoo niet naar Jantje lief!... Ha, moet ik mij kwaad maken, Mie? Van waar komt ge? Ik heb u in zoo langen tijd niet gezien. Ik weet dat ge verhuisd zijt; waar woont ge nu?’
Hij wil haar vastgrijpen, doch ze ontsnapt hem, snelt hem voorbij, vervordert haar weg.
Hij roept:
‘Ha, prij, ge wilt mij niet meer kennen? Wees gerust, ik zal u wel vinden! En weet de oude nog niets van 't kind?’
Ze is weg, en hij spreekt voor zich heen:
‘Wat voor oogen had ze. Ze is schooner dan vroeger! Ik zal haar eens achternazitten; ik moet haar weerom hebben.’
***
Gisteren ontmoette Mie Gone den Slinger. Ze voelt, dat hij haar zal opzoeken; zijn oogen gloeiden, toen hij haar wilde vastgrijpen, en ze kent het gloeien van die oogen, dat gloeien, dat haar soms nog sidderen doet.
Toen Mie Gone, drie jaar geleden, verzocht werd naar huis te komen, besteedde ze aanstonds haar kind bij een armen metser, die een dorp op de Schelde bewoonde.
| |
| |
Stipt betaalde ze, en tot nu toe kende Jaak Gone haar val niet.
Voor eenige weken is de metser met zijn gezin naar de stad gekomen, daar er overal zooveel gebouwd wordt. Vroeger heeft Mie zelden haar kind mogen zien; om ginder naartoe te trekken heeft ze telkens haar vader moeten bedriegen, en daarbij, 't noodige geld ontbrak haar zoo vaak. Nu mag ze 't engeltje dikwijlder aan haar borst drukken, zijn mond op haar lippen voelen! Ze hoopt, dat haar arme, blinde vader toch niets zal ontdekken...
Mie Gone werkt bij de burgers, naait en strijkt vroeg en laat thuis, verteert nooit nutteloos een cent; zoo kan ze haar kind en haar vader onderhouden.
Trees, de mooie Trees, vertoont zich zelden of nooit: de buurt is al te gemeen voor haar!
't Is drie uren. Mie Gone heeft juist een rok versteld, wil ander werk ter hand nemen. Haar vader is bij een buur, om er naar gewoonte een weinig te fantaseeren. Daar wordt de deur geopend, en een knaap, het zoontje van den metser, ziet rond, of Mie alléén is, en meldt, dat hij haar komt roepen, daar er iets gebeurd is. Wat?... Doch de kleine bode is
| |
| |
heen, mocht blijkbaar geen antwoord geven.
Mie spoedt zich naar buiten. Haar knieën knikken; ze snakt naar adem. Ze loopt voort, haar beenen dragen haar werktuigelijk. Daar bereikt ze het huis, waar haar kindje woont, en waar nu lieden vóór de deur staan.
Ze begeeft zich naar boven, naar de derde verdieping. Ze is er.
Maar waarom snikken de metser en zijn vrouw zoo op haar zicht? Waarom stellen ze zich voor 't bed? En wat doet die politieagent hier, die haar ook belet te naderen? Ze voelt het: haar kind is dood! Men zegt om haar heen, dat ze zich troosten moet. Zijn ze krankzinnig? Hoe kan een moeder zich troosten over den dood van haar kind? En wie zal haar beletten haar lieveling te zien? 't Is de hare! Wie zal haar weerhouden? En wat bloed ziet ze? En wanneer ze het beddelaken wegtrekt, die vormlooze vleeschklomp in doeken, is dat het hoofdje van haar engel! En dat heeft men gedaan, terwijl zij er niet was, aan dat kind, dat schier niemand op de wereld heeft! Dat hebben ze met hem gedaan...
De metser mompelt, dat de kleinen de gezonde lucht gewoon zijn, en toch niet altijd
| |
| |
boven kunnen zitten. Men heeft het kind met Nelleken, het jongste meisje, de straat laten opgaan... Niet ver, ze kende den weg nog niet... En Nelleken was zoo voorzichtig, maar bij het oversteken der straat... een brouwerswagen...
Jaak Gone kwam thuis; hij tastte met zijn stok voor zich om zijn stappen te richten, en trad binnen.
‘Mie, zijt ge daar?’ vroeg hij, doch kreeg geen antwoord.
Hij vond zijn gewone plaats in den hoek bij de withouten tafel, en zette zich neer. Jaak was een vijfenzestigjarige, redelijk dikke, niet te lange man, met een bleek, breed aangezicht. Hij droeg het haar kort geknipt, en alhoewel dit sneeuwwit was, zag hij er jonger uit, dan hij wezenlijk was. Starlings keken zijn groote, doode oogen in den nacht, die hem omgaf.
Terwijl hij neerzat, betastte hij de talrijke naden zijner reeds dikwijls herstelde, diemiten vest, wees daarna met de hand rond, of hij alles om zich heen zag, en lachte zachtjes; plots hield hij op.
‘Wie is daar?’ vroeg hij, luisterde een wijl, en vervolgde daarna, luid zooals hij gewoonlijk deed:
| |
| |
‘De kamerdeur staat voorzeker met een reetje open, en dan heeft mijn stem zoo'n hoogen klank... Buiten snort de scharenslijper; maar ik meende, dat er nog iets anders was...’
En er was iets anders ook: Mie Gone was in de kamer, had zooëven haar dood kind verlaten, en was voor de eerste maal in tranen losgeborsten, toen ze haar vader met zijn stok hoorde aankomen. Ze was naar de kamer gesneld, en lag nu met het aangezicht in de dekens om haar snikken te smoren. Ho, hoe gelukkig, dat die slijper in de straat met zijn luid gekrijsch alles overheerschte!
Voor de tweede maal riep de blinde:
‘Mie, zijt ge daar?’
‘'t Is nog altijd die scharenslijper,’ antwoordde hij zelf, half misnoegd, en ging de huisdeur sluiten; het duurde niet lang, of hij viel luid aan het fantaseeren:
‘'t Is vier uren, roept mijn koekoek!
Waar zou Mie nu zijn en blijven?
Wat is ze blij, als ik maar zeg, dat ik gelukkig ben, dat we in een paleis wonen!
Alsof ik niet wist, hoe ze wroeten moet!
Ze is een beste meisje, en zal eens een man vinden, die veel geld wint. Laat ze maar tegen- | |
| |
stribbelen: vóór mijn dood zal het nog gebeuren!’
Hij luisterde weer een wijl, en schudde daarna het hoofd.
‘Nu zal ze toch niet meer wegblijven... Wel, wel, ik zou nog mijn klein hartversterking vergeten! En ik weet, hoe ik Mie genoegen doe door ze te nemen!’
Hij had zich opgericht, een kast geopend, en er een flesch en een glas uit genomen; hij zette zich weer en praatte voort:
‘Zonder Mie, wat ware ik? een ongelukkige in 't oude-mannenhuis of een bedelaar! Ik weet zelfs niet, of Trees van haar man iets voor mij zou mogen doen. En wat Mie mij laat drinken, maakt mijn leven vroolijk en helder!’
Hij had tweemaal zijn glaasje geledigd, en begon zachtjes een liedje te neuriën, waarvan hij slechts eenige woorden kende; het overige verving hij door een ‘bommel de bommel’ en trommelde intusschen met de vingers op de tafel. Allengskens verhief hij de stem meer en meer, en begeleidde zich weldra met forsige vuistslagen. Dat was zoo zijn gewoonte, en dan zeiden de buren:
| |
| |
‘De oude Jaak Gone is weer bezig!’
De blinde wist, dat Mie niets liever had, dan hem zoo uitgelaten te zien: hij was eenigen tijd ziek geweest, en de terugkeerende vroolijkheid was een goed teeken. Zijn zang steeg al hooger en hooger:
‘En we zijn er zoo dikwijls gevaren!
Van bommel de bommel de bomlala!’
Plots hield hij op. Ja, er was waarlijk iemand in de keuken.
‘Mie, zijt ge daar?’
‘Ja, vader.’
Hij richtte zich op, liet van ontsteltenis den mond openhangen, en naderde zijn dochter, terwijl hij vroeg:
‘Mie, Mie, van waar komt ge? Ge waart in de kamer, niet waar? Hebt ge mij afgeluisterd? Wat heb ik gezegd? Uw stem klinkt zoo ongewoon.’
‘Ik heb niets gehoord, vader.’
‘Zeg dat niet... Nog eens: uw stem was zooëven gansch anders.’
Hij trok haar tot zich.
‘Mie, heb ik u verdriet aangedaan?’
Hij tastte over haar oogen, en voelde, dat ze nat waren.
| |
| |
‘Kind, moet ge daarom schreien? Al is mijn vest gelapt, nooit heb ik er me ongelukkig om gevoeld.’
Ze had zachtjes haar hoofd tegen zijn borst laten zakken; hij wilde haar oprichten, doch ze smeekte:
‘Vader, vader, laat mij hier...’
Onverwachts duwde hij haar achteruit.
‘Mie, er is iets... Zeg de waarheid...’
Zijn stem klonk vreeselijk hol.
Wat geweld moest ze zich aandoen eer ze onverschillig kon antwoorden:
‘Er is niets, vader... Wat zou er kunnen zijn?’
‘Mie, ge weet, dat ik niet zie... En Trees was moeder na vier weken huwelijk... Ja, dat maakt mij soms zinneloos.,. En, al is het ook dát niet, ik ben zoo bang, Mie; het is iets, dat om ons hangt, maar ik weet niet, wat het is... Indien ik mijn oogen had, misschien zou ik... Zijt ge gelukkig, Mie?... Zie mij in de doode oogen; ge zoudt uw blinden vader toch niet durven bedriegen... Zweer mij, dat gij gelukkig zijt, dat er niets scheelt...’
‘Vader, ik zweer het: als gij gelukkig zijt, dan ben ik het.’
| |
| |
Een traan rolde uit zijn oog, terwijl hij voortvoer:
‘Ik wil u gelooven, en toch... Mie, ge kwaamt niet, toen ik u riep... Vergeet alles, zij vroolijk, zij vroolijk...’
En altijd zag ze bebloede doeken. Zenuwtrekkingen liepen over haar lijf; ze deinsde achteruit, naderde de deur...
‘Mie, waar gaat ge?’ kreet de blinde.
Ze was reeds buiten, en hoe hij ook riep, hij bekwam geen antwoord.
|
|