| |
| |
| |
IV
De kinders van Wanne, de weduwe van den Slinger, waren dood; Mie Gone was droef, heel diep; er had in haar ziel een steeds weer ontluikende droom geleefd: moeder zijn, lievelingen bezitten, ze mogen beminnen in 't aanschijn der menschen, een huiselijken haard hebben, bevolkt met wezens, de hare; de groote maaier was gekomen, alles was weg, alles, zelfs de hoop, dat er nog iets kon opbloemen. Mie keek plots nuchter om zich heen: de moeder der gestorven kleinen was nu nog slechts een gemeen wijf, waarover Jaak Gone zich voorzeker zou geschaamd hebben, een wijf, dat elken dag zedelijk lager zonk; daar de liefde van Wanne voor haar kroost
| |
| |
geen voedsel meer had, vervulde allengs een vuile nacht haar ziel....
Zekeren dag verbreidde zich het nieuws, dat het straatje, door de twee vrouwen bewoond, zou afgebroken worden. De ellendige bewoners mochten oprukken naar andere armzalige hoeken; weken lang was het een wegbrengen in manden en korven, op steekkarretjes en wagens, tot elk zijn kruip-in gevonden had. Al dat uitvaagsel was eindelijk weg. Stuivend stortten de oude muren neer; de grond werd omgewoeld, en hoog stegen nieuwerwetsche huizen op. Voornamer lieden kwamen hier, en alles ging er voortaan deftiger toe; heerschte er ook al ontucht, deze was verguld; het verfijnd gehoor werd niet meer getergd door klompengeklepper; nu toefden aan elken hoek geen tabakknauwers meer.
De weduwe trok over de vaart, waar ze werk gevonden had.
Mie Gone voelde een verlichting, toen Wanne haar verlaten had: het meisje, door medelijden bewogen, had een oogenblik vergeten, dat ze van goede afkomst was, zou zich weer verheffen...
Regelmatig echter kwam Wanne des Zondags
| |
| |
Mie bezoeken; ze kwam zonder moed, zonder wilskracht, haar klaaglied uithuilen over haar doode kinders: ze hield er dien dag op na; ze werd dik, slordig, vuil; ze sprak meer en meer een onhebbelijke taal; haar aangezicht werd hoogrood, en vaak bewees haar stijve tong, dat ze bezopen was...
Mie Gone zei eens tot een burin:
‘De arme vrouw is alleen op de wereld, heeft alles verloren, en ze zoekt troost, waar ze niet mag. Ik zou ze moeten bij mij houden hebben. Nu is het te laat: ze gedraagt zich zoo, zoo... Maar, wie heeft er zijn gebreken niet?...’
***
Op een Zondagmiddag kwam de weduwe naar boven gestommeld, duwde de deur open, viel in haar gansch lengte neer op den vloer! Ze was bezopen, walgelijk!
Met behulp van Mie geraakte de rampzalige eindelijk op een stoel, weende jenevertranen, kloeg:
‘Mijn arm kindertjes, mijn lievertjes! 'k heb zoo'n verdriet, altijd! Een mensch mag het toch wel met een druppeltje wegspoelen! En niemand helpt mij...’
| |
| |
Ze jammerde al voort: ze had zoo dikwijls gedachten aan zelfmoord, wilde zich verzuipen, en als dat oprees, dan verjoeg ze het met een borreltje! Wat heeft een mensch anders op de wereld? En vandaag had ze niets gegeten, niets...
‘Geen stukje brood!... Geef mij iets te drinken: ik voel mij zoo flauw!....’
Ze zakte kermend ineen, liet haar hoofd neer op de rugleuning van den stoel. Och, ze was zoo ziek; ze wou in den Hemel zijn met haar engeltjes...
Meer en meer kreunde ze hikkend, beplaste plots den vloer...
En toch voelde Mie medelijden, alhoewel afschuw in haar hart opwoelde, en ze zich in een diepte voelde wegdraaien, een diepte, waar ze de gelijke werd van 't laag gepeupel; ze zag plots, dat ze reeds lang zich liet gaan, dat ze wellicht nooit weer op zou kunnen uit het bang donker, dat haar omgaf...
Mie Gone kreeg de ongelukkige op haar eigen bedje, waschte en droogde de besmeurde kleederen der slapende, en bracht den nacht door op een stoel, terwijl het razen der weduwe haar elk oogenblik uit haar indommeling wekte.
| |
| |
Den volgenden morgen liet Mie de ongelukkige voortslapen, zette op de tafel een karig ontbijt gereed; daarna was het tijd voor haar om zich naar het werk te begeven...
***
Den volgenden Zondag, na den middag, ging Mie Gone naar het kerkhof, waar haar vader lag; 't was haar eenige uitspanning; ze ging er steeds alleen naartoe, bleef er alleen, keerde alleen terug.
Heden, naar zomer-gewoonte, plukte ze een ruiker uit het koren; ginder aangekomen, zuiverde ze het graf van eenige onkruidplanten, die er gedurende de week opgeschoten waren, strooide er de veldbloemen overheen en knielde..
Vervolgens begaf ze zich naar het plekje, waar ze veronderstelde, dat haar kindje rustte.
Waar ze veronderstelde. Na de teraardebestelling had ze op het grafje, om het te herkennen, een plaasteren Onze-Lieve-Vrouwenbeeldje gezet; veertien dagen lang kon ze niet terugkeeren om wil van haar vader; den derden Zondag ijlde ze naar het kerkhof; ze richtte zich naar den buitenkant rechts, waar men de kleine begroef; daar had men het
| |
| |
kuiltje gedolven, niet ver van een treurwilgje; ze keek verwonderd rond: het boompje was verdwenen, en van haar beeldje ontdekte ze geen spoor meer; een gansche reeks grafjes was er bij gekomen, sommige reeds versierd met een gedenkteeken, aanlachend nieuw. Ze dwaalde droef rond, toen het haar te binnen schoot, dat ze onder de begrafenis, werktuigelijk, tegen den ringmuur, een oud verlaten praalgraf ontwaard had; rozenstruiken schoten er op, hoog en wild, hingen er kransen bloemen om. Hier was het, en toch vond ze de juiste plaats niet weer, waar haar kindje lag...
Om haar heen rees hier en daar een afgeknot zuiltje op, of een kruisje, alles in hardsteen; overal ontwaarde men hooge, glazen kastjes, opgepropt met blanke kunstbloemen, met beeldjes, met rozige engeltjes, hangend aan zijden linten, met popperige plantjes in kleine pottekens, met versche of verslenste ruikers, met steenen kransen en kronen, met porselijnen hartjes vol spreuken van liefde en rouw.... Voor haar lieveling geen blaadje!.... Overal schoten fel geurende bloemen op, heel malsch. Mie wandelde tusschen de herinneringen aan kindjes; ze keek naar de portretjes
| |
| |
der ontslapenen, ontcijferde de geboorte-jaartallen. 't Was heel stil, doch onverwachts hoorde ze spreken, en bemerkte een vader en een moeder op een versch grafje. De man, een arbeider, had spade en hark meegebracht, en den grond fijn gelegd; een withouten kruisje, waarschijnlijk door hem zelf vervaardigd, plantte hij, en de vrouw strooide er wit zand om heen; beiden bleven stom op het plekje staren, tot de vader de handen voor de oogen lei, plots luidop jammerde, terwijl zijn gezellin smeekte:
‘Zwijg, zwijg, er is daar iemand!’
Mie verwijderde zich, snel; ze was op het punt zelf te huilen.
Ze wandelde nu tusschen de praalgraven, een uitstraling van glorie, doch schonk slechts aandacht aan de eenvoudige gedenksteenen, zooals ze er een op het graf van haar vader zou laten plaatsen; daarom legde ze elke week iets op zijde, en de ontberingen, welke ze zich moest getroosten, maakten haar gelukkig....
Ze vertrok; ze ging langs een wegel, door 't veld om planten en bloemen te zien, en kwam eindelijk thuis....
| |
| |
Ze zat op haar kamertje, en hoopte, dat Wanne niet meer zou komen, teruggehouden door schaamte om dat dierlijk tooneel van verleden Zondag....
En toch durfde ze! De weduwe stak de deur open, trad ongenoodigd binnen, zette zich neer. Ze had wederom haar werk verloren, zei ze.
Neen, ditmaal zou Mie niets geven: ze dacht op hetgeen ze wilde bereiken, - haar vader moest een grafsteen hehben, - en ze wist al te wel, dat alles, wat ze schonk, naar het jeneverhuis ging. Wanne schreide ten slotte, en nog eens had Mie deernis, schonk hulp. Ze vergaf het de ongelukkige, dat deze bedreigingen had laten hooren...
***
Trees en haar man Charles gingen mooi gekleed; telkens als ze Mie op straat ontmoetten, sloegen ze een ander richting in, of schenen haar niet te zien. Het meisje voelde er veel spijt over; ze kon maar niet begrijpen, hoe Trees geen behoefte had, om eens te praten over vader zaliger, over den koekoek, over zooveel ander zaken...
| |
| |
Mie bemerkte, hoe Trees schoon bleef; alhoewel een weinig zwaarlijvig geworden, hield ze zich als een hertogin! Ja, men zag wel, dat ze van geen gemeen volk afstamde. Trees was voorzeker gelukkig, anders zou ze wel haar toevlucht tot Mie genomen hebben...
Mie had zich verscheiden malen naar de woon van haar zuster begeven, doch de vrouw van beneden meldde telkens, dat er niemand thuis was. Eens, dat de afgewezen bezoekster, terug op de straat, naar boven opblikte, ontwaarde ze Trees, die zich snel achteruittrok, Mie keerde niet weerom; ze veronderstelde, dat Charles haar niet wilde ontvangen...
***
Ja, de koekoek zong bij Mie, doch voor haar alleen, en niemand anders hoorde zijn stem. Hij vertelde veel van haar vader, en hij vroeg dan, wat deze over zijn dochter dacht, eer hij stierf. En de vogel fluisterde ook steeds iets van een kindje, een kindje met het hoofd in bebloede doeken; van een moeder, die haar kroost verloochend, aan vreemden toevertrouwd had, in plaats van er alles voor te trotseeren, het te beschermen.
| |
| |
Mie werkte als een slavin, altijd bevreesd, dat men over haar ontevreden mocht zijn. Ze leefde zoo zuinig mogelijk, kreeg soms wat afgelegde kleederen, en had eindelijk honderd frank gespaard, welke ze in een bankje omzette...
Dagelijks werkte ze in den morgen bij een oude vrijster; Mie beviel zeer om haar stil kakakter, haar gedweeheid. Zekeren dag, dat Mie zich bij de ongehuwde aanbood, werd haar toegesnauwd:
Ge hebt mij bedrogen! ‘Ge hebt een kind gehad! In een huis als het mijne, mag iemand als gij den voet niet zetten. Tracht voortaan zoo te leven, dat ge een weinig van uw verleden goedmaakt...’
De deur werd toegeslagen achter de verbijsterde, droeve Mie Gone.
***
Vier weken verliepen.
De weduwe van Marli, of ze wist in wat berooiden toestand haar vriendin zich bevond, verscheen niet meer; den vierden Zondag trad ze binnen, zakte neer op een stoel, en een vuile jeneverlucht verspreide zich door het kamertje.
| |
| |
Wanne staarde dof het meisje aan; met onvaste hand sloeg ze zich op de borst, en mompelde, dat ze rechtuit was, nooit had gekonkeld....
‘Ik ben eerlijk, en heb gezegd in den Roksam, dat ik iets heb gedaan, omdat ik moest! Ge hebt toch zeker niet vergeten, dat ge een kind van Marli hebt gehad? Heb ik het u ooit verweten? Neen, niet waar? En ik moest drie frank betalen, of ik kreeg geen drank meer; en wat hebt ge mij gegeven? Twintig centen! Loochen het niet! Wat kon ik er mee doen? En dan ben ik naar de kwezel getrokken, waar ge werktet. 'k Vertelde alles. Ze viel op een stoel neer! 't Is een leelijk wijf, maar ze moest het toch weten. Door mij, ja. Ik doe er geen doekjes om... Ze smeet mij buiten! 'k Had een druppeltje gedronken.... Waarom spreekt ge niet? Zie ze daar zitten! Scheld mij uit! Ik ben daarom gekomen!.... Ze durft niet!.... En ze was er bij, toen mijn kindertjes stierven, en dat had ik bij die kwezel vergeten.... Maar ik kreeg niets meer in den Roskam.... En van dat kind, uw kind, schier iedereen weet het... Uw zuster weet het en haar man weet het....’
| |
| |
Zij brabbelde al voort, en eischte ten slotte een frank; ze zwoer, dat ze zich verdrinken zou, indien ze geen frank ontving.
Mie gaf eindelijk het gevraagde, en dacht:
‘'k Zal het uitsparen. Dezen middag was er meer dan genoeg, en voor dezen avond heb ik niets noodig. Ook haar dood wil ik niet op mijn geweten.’
***
Mie was op een laten avond juist voornemens zich te bed te begeven, toen iemand de deur openwierp, haar hopeloos aan den hals vloog, en kreet:
‘Wat ongeluk, wat ongeluk. Mimi is dood!’
Doch hij hernam:
‘Trees is dood! Trees is dood!’
Mie zette zich stil neer op een bankje; haar tong was stijf geworden, en, terwijl ze daar roerloos zat, en het wiggelend hoofd met de handen steunde, vertelde de binnengekomene - 't was Charles - dat zijn vrouw hem schandelijk had bedrogen, zelfs verscheiden minnaars had gehad! Vroeger kon hij niet verstaan, waar Trees altijd het geld haalde, maar nu begreep hij alles! Dezen avond trad ze met
| |
| |
een kerel een koffiehuis binnen, en wat daar gebeurd is tusschen hen beiden weet niemand. Ze waren alleen, en zaten achter het beschot, toen er twee schoten klonken! Zij lag voor de tafel! hij zat nog met den revolver in de hand. Ze waren beiden dood, zij naar het doodenhuisje gevoerd; niemand mag hen zien...
Hij jammerde:
‘Wat zal er van mij, wat zal er van mijn kinders geworden!’
Na een poos vervolgde hij:
‘Er is geen cent in huis! Dagelijks werd alles verteerd, wat er binnenkwam. Dat duurde zoo al weken. Hoe zullen wij haar begraven? En ik ben juist zonder betrekking!’
Hij praatte al voort, doch zei niet, dat de weduwe van den Slinger hem weken geleden verklaard had, dat Mie geld bezat, veel geld...
Hij vrong een neusdoek tusschen de tanden, keek met roode, ontstoken oogen voor zich, snikte nu en dan...
Mie Gone kon niet weenen, en de gedachte martelde haar, dat Charles zoo wreed door Trees was bedrogen geworden! Dat had haar zuster gedaan!...
| |
| |
Niet een der twee dochters van den blinde was dus op den rechten weg gebleven!
‘Hoe moet ik ze laten begraven?’ riep Charles uit. ‘Door het armbestuur?... Of moet zij in den hondenhoek...’
‘Hoeveel is er noodig?’ vroeg ze stil. ‘Voor vader heb ik, alles samen, zestig frank betaald.’
Hij stak de armen op en kreet schier gram:
‘Ik heb niets, niets!’
‘En ge moet ook uwe kinders onderhouden tot ge werk gevonden hebt.’ voegde ze er bij. En dan werd het heel stil. De koekoek stak zijn deurtje open, riep elfmaal. Mie liet het hoofd zinken, en twee tranen vielen op den vloer. Charles vroeg:
‘Wat doet ge?’
‘Ik verzoek iets aan vader.... Trees was ook zijn kind.’
Ze richtte zich op, opende haar lijfje; ze dacht er niet aan, dat haar borst schier ontbloot was, doch hij zag het wel; ze nam een beursje, opende het, en reikte hem een bankje van honderd frank. Ze sprak:
‘Geef het mij weder, zoo haast ge kunt...’
Hij vertrok met het briefje, dankte niet,
| |
| |
doch kuste haar hand; hij vond geen woorden, daar hij geen hart had. Hij dacht:
‘Hier is nog meer, en dat moet ik ook krijgen....’
***
Na de teraardbestelling verscheen Charles hier dikwijls weer. En had Mie eenig geld gewonnen, dan wist hij haar dit te ontfutselen.
Een wijf kwam eens om te zeggen, dat de weduwe van Marli in het gasthuis lag, en zoo'n spijt voelde om hetgeen ze gedaan had....
En Charles vond altijd voort geen werk. Hij was vroeger bookmaker geweest, beweerde hij, doch daar hij eerlijk was, jouwden de anderen hem uit, als hij zich op het turfplein vertoonde, in hun midden wilde verblijven. Hij had reeds alles aangevat, in niets was hij geslaagd. Moest hij met zijn kinders van honger omkomen?...
Op een Zondag zei hij:
‘Ja, ik dacht al lang, dat Trees mij bedroog, maar ik durfde er niet over spreken, was bevreesd, dat ze mij zou verlaten. En ook, ik zweeg voor de meisjes: 't was toch de moeder!
| |
| |
Ja, uw zuster heeft mij veel verdriet aangedaan. En is het niet jammer, dat ik geen handenarbeid aangeleerd heb? Mijn vader was rijk... Had ik maar iemand om op de kinders te letten, er zouden voor mij nog wel schoone dagen, dagen van veel geldverdienen aanbreken; ik heb genoeg ondervinding opgedaan.... Doch ondertusschen moeten wij armoede lijden....’
Ze sprak:
‘Ik hoop, dat ge hier vandaag zult blijven eten, Charles, en de kleinen halen.’
Ho, neen, dit laatste wilde hij niet! Hij zou blijven, en iets mededragen voor de lievelingen: het moest niet veel zijn. Zij waren nu bij een burin. Hij bracht hen zoo zelden mogelijk bij de menschen: de meisjes waren bedeesd, en ze moesten het blijven, zoo lang het maar mogelijk was....
‘Ik heb er zoo mijn eigen gedachten over. Ware Trees maar een weinig bedeesd gebleven, dan zou ze nu nog leven. 'k Heb dikwijls genoeg zoo'n pijn gevoeld, toen ze met u spotte en met uw kind. Maar ik wil over haar niet meer klagen: 't is toch uw zuster, en ze is wreed genoeg gestraft geworden! Die ko- | |
| |
gel!.... Als ik dat des nachts zie, dan slaap ik niet meer.... En wat ben ik nog op de wereld? Had ik u eerst ontmoet, dan leefden wij nu samen, eerlijk en braaf! Maar ik zal zwijgen: wat gebeurd is, kan niet meer veranderd worden...’
Ze liep daar vlijtig rond; hij volgde haar begeerig met den blik....
Ja hij had Trees bemind, op zijn manier, en geleefd van hetgeen zij kreeg van haar minnaars! Dat ze minnaars had, verhoogde voor hem het genot van haar bezit, en ze moest hem alles van haar boels vertellen....
Hij volgde Mie begeerig met den blik, nu en dan zwaar ademend; hij vond Trees in haar zuster terug. Hij vond haar terug in die heupen, in die uitdrukkingen om den mond, soms in het neerslaan der wimpers. En toen ze daar bedrijvig in de weer was, ontwaarde hij een bekenden voet, een bekende manier om hem te zetten, een bekende lichte zwaaiing in de rokken. Hij herinnerde zich de borsten van Mie - eens ontwaard - die geleken op die van een jong meisje. Wel zeker zou hij met haar trouwen! Haar geld zou hij verteren, en was het nieuws van haar af, dan zou hij de grenzen
| |
| |
oversteken, en zoo hadden de twee meisjes een moeder! De politie scheen sedert eenigen tijd hem te bewaken, en dat beviel hem in het geheel niet....
En elken avond laat kwam Charles weer, en vertelde, hoe ongelukkig hij was, en hij had roerende woorden en uitdrukkingen, welke een eerlijk man moeilijk zou gevonden hebben.
Hij wist wel, dat Mie deernis voelde met zijn ellende en vooral met die van de kinders.
En ze moest meegaan naar zijn woon op een Zondag.
Er was werkelijk ellende bij Charles! 't was in de armste voorstad, op een kamer van de derde verdieping, in een zakstraatje. Er waren schier geen meubels meer, en de twee meisjes schoven nader, schuw, gedwongen door den blik van haar vader....
***
Charles drong er dagelijks op aan: Mie moest met hem trouwen; hij zou de volgende maand een plaats bekleeden in een groot magazijn; toen ze zei, dat haar zicht zoo slecht wierd, beweerde hij, dat ze altijd genoeg zou gezien
| |
| |
hebben om het eten te bereiden en de meisjes te bewaken....
Eindelijk sprak Mie:
‘Reeds nachten en nachten zie ik Trees in mijn droomen, die mij toeroept, dat ik over haar kinders moet waken. Daar is er mijn hand op, Charles, wij zullen het samen doen uit al onze krachten....’
De dag van het huwelijk werd vastgesteld.
***
Nu zou de droom van Mie Gone bewaarheid worden: ze zou een echtelijken man en kinders hebben....
Nog een maand zwoegde en spaarde ze, wat ze maar kon.
Ongelukkiglijk kreeg Charles nog steeds zijn aanstelling in het magazijn niet; hij moest nog een weinig geduld hebben.
‘Alles loopt ons tegen’ mompelde hij eens, ‘waarom geld geven aan kerk en....’
Hij hield op; de woorden werden hem in de keel teruggedreven door den woesten blik van Mie Gone....
‘'t Is zoo een manier van spreken,’ mompelde hij.
| |
| |
Er werden twee nette kamertjes gehuurd in een stil straatje. Drie dagen voor het huwelijk, terwijl Mie naar haar werk was, droeg Charles er alles heen; hij had van zijn aanstaande ook geld gekregen om zich een nieuw pak te laten vervaardigen...
't Was negen uren, toen Mie gedaan had, en zich naar het nieuw verblijf spoedde; ze trad snel voort, denkend aan de toekomst, toen Charles haar in den weg trad. De eerste lichten waren aangestoken, en ze kon niet goed ontwaren, wat er op zijn trekken te lezen stond.
‘Ik moet u iets zeggen,’ sprak hij dof. ‘Erg is het wel niet, doch niet heel pleizierig ook...’
Ze traden op een stille laan hij leidde haar tot een bank, en nevens elkander namen ze plaats; hij lei aarzelend de armen op de kneiën, keek, met gebogen lijf, naar den grond...
Ze vroeg plots:
‘Hebt ge gedronken?’
Daartegen kwam hij op. Zie het geld, dat ze hem gaf voor de kleederen, heeft hij nog. En al de meubels waren ginder, maar dan is een schuldeischer gekomen... Trees had veel verteerd...
| |
| |
‘'t Was een donderslag voor mij... Hij heeft alles opgenomen, alles verkocht.,.’
‘Dat mocht hij niet! kreet Mie verontwaardigd.
‘Schulden van uw zuster... Van mijn vrouw... Ik ben overal gaan raad vragen.... Niets aan te doen.... Hij had een dwangbevel tegen mij.... 't Is te laat.... En waar zult ge nu slapen?.... Kom mee; 't is dat het zóó moet zijn.... Er is niets aan te doen....’
Ze onderbrak hem:
‘Alles is verkocht, zegt ge, en de koekoek?....’
‘Die is ook mee,’ zuchtte hij.
Ho, dat was te veel; met een hik zonk haar hoofd neer, en ze jammerde; hij begreep dat niet.
‘Kom,’ fluisterde hij. Hij richtte haar op, steunde haar, leidde haar voort.
Ze sprak:
‘Is nu alles effen?.... 't Is zoo best! Er was reeds genoeg op die arme Trees te zeggen.’
Ze gingen al verder, tot ze eensklaps angstig vroeg:
‘Waar brengt ge mij?’
| |
| |
‘Bij de kinders... Bij onze kinders...’
Ze maakte zich los, kreet:
‘Ga, ik zal wel een onderkomen vinden.... Ga, ga....’
En weg ijlde ze; ze vermoedde niet eens, dat de rampzalige alles zelf had verkocht. In den morgen was hij uitgetrokken, had het geld dat Mie hem gaf, met liederlijke vrienden verbrast, en was er toe overgegaan de meubels te verschachelen. Hij moest toch trouwkleeren hebben, zei hij, en een weinig drinkgeld ook....
Mie Gone vond nachtverblijf in een arm herbergje, waar alles van een gemeenheid sprak, die haar diep wondde. Nooit had ze een verlatenheid gevoeld als dien nacht, zelfs niet na den dood van haar vader. Haar kamertje kwam haar zoo ongevoelig vreemd voor, en ze kon het maar niet gelooven, dat ze nu niets meer bezat, dan het weinige geld in een beursje op haar hart. Ze viel eindelijk van vermoeinis in koortsigen slaap....
Toen ze den volgenden avond het huis verliet, waar ze gewerkt had, wachtte Charles in de straat op haar; hij bracht het nieuws, dat hij in zijn betrekking zou mogen treden aanstonds na
| |
| |
het huwelijk; de eigenaar van de woning, waar ze voornemens waren zich te huisvesten, wilde hen niet meer ontvangen, om wil van de verkochte meubels, en had den gestorten godspenning teruggegeven. Charles stelde voor zijn eigen goedkoop kamertje in het zakstraatje voorloopig te betrekken; ze zouden er eenige weken geduld hebben, werken en sparen, en daarna een appartement in een burgershuis huren....
Mie aarzelde, doch moest eindelijk wel toegeven.
In de stad zijn er honderden kamers elk door een gansch huisgezin bewoond, waar volwassenen van beide kunnen samen slapen, waar allen, eer ze groot zijn, opgeleerd worden in ontucht.
In zoo een midden woonde Charles.
***
Mie trouwde met haar schoonbroer.
De huwelijksgetuigen en een vriend werden onthaald op bier en koud vleesch, doch stoetsgewijs liep men de herbergen niet af: Charles was te wel opgebracht om zoo iets te doen. Men bleef in een uitspanning buiten de stad tot het avond werd: Charles voelde zich
| |
| |
gelukkig: voor het scheiden zong hij een lied, doch Mie, die waarlijk geen opgewekt karakter had, dacht aan haar vader en aan veel ander zaken, en kon maar niet vroolijk zijn....
De gehuwden namen afscheid, trokken huiswaarts.
't Was elf uren, toen ze hun woning bereikten; een burin bracht de twee meisjes terug, die ook op de eenige kamer moesten slapen....
't Was heel den dag smachtend heet geweest.
Er waren geen gordijnen aan het venster, en de volle maan scheen er door. 't Was helder binnen, of er een electrische lamp brandde. De kinders legden zich op haar kafzak neer achter de bedsponde. Mie had zich, zonderling, zoo'n geweld moeten aandoen om die meisjes lief te krijgen, en ze had bevonden, waarom Charles steeds gevreesd had ze te laten zien: het waren verdorven schepseltjes. Doch nu zou Mie voor hen leven en sterven; de kinders van Trees waren de hare geworden...
De gehuwden wachtten tot de meisjes sliepen; deze snorkten weldra.
Charles en Mie legden zich ook ter ruste, heel zacht...
Nog waren geen vijf minuten om, of Mie
| |
| |
stootte haar man achteruit, ver weg, richtte zich op, en zag twee gezichtjes nieuwsgierig over het voeteinde van het bed loeren, loeren met opengesparde oogen.
Ze verzocht met een stem, die de hare niet scheen:
‘Slaap, lievertjes. 't Is reeds laat.’
‘Neerliggen!’ gebood brutaal de vader aan zijn meisjes.
Een kwartier verliep; plots sprong Mie uit het bed, was er niet toe te bewegen terug te komen. Hij verliet ook de legerstede, trok eenige kleedingstukken aan, morde:
‘Dat hebben ze wel meer gezien... Dat heeft uw zuster haar geleerd...’
Mie bleef sprakeloos op den grond zitten, wezenloos voor zich starend.
‘Kleed u ook,’ gebood hij. ‘We zijn getrouwd; ik wil niet belachelijk zijn. Kom naar den zolder... Er woont nu niemand op, en de deur is open...’
Ze kwamen op het portaal; om de drukkende hitte die het huis nog vervulde, waren al de kamerdeuren open. Op de trap lagen mannen en vrouwen uitgestrekt, half aangekleed.
De nieuw gehuwden stegen naar boven; Mie
| |
| |
volgde gedwee als onbewust van hetgeen er gebeurde; dat was zoo haar plicht!...
Daar zagen ze op den zolder een koppel; een jongen, nog schier een knaap, met een bejaarde vrouw...
Met een onderdrukten vloek begaf Charles zich met Mie naar beneden, over de versperde trap.
Charles zei:
‘Denk maar niet, dat hier iemand op ons let: hier is elk zijn eigen meester. Hoe zou het anders kunnen gaan? Doch zij gerust we zullen verhuizen, als wij het een weinig beter hebben...’
Ze kwamen buiten, trokken het zakstraatje uit, en toen ze op de straat waren, hernam hij huichelend:
‘Ja, 't is zoo beter voor de kinders....’
Hij leidde haar naar een eenzamen hoek bij een witten hofmuur; en toen ze begreep wat hij begeerde trok ze zich achteruit, wild vast besloten; ze kreeg een slag op het hoofd.
Ze had hem vergeven; hij had bekend, dat hij niet wist, wat hij deed; hij zou alles weerom goed maken; nooit had hij een vinger
| |
| |
tegen Trees opgeheven; voorzeker, dat was het uitwerksel van den drank... Maar ook, wie had ooit zoo'n eersten huwelijksnacht gehad?...
Vier weken waren verloopen, en Charles had nog steeds geen broodwinning.
Mie Gone was om acht uren thuisgekomen, en ze zat alleen op haar kamer; Charles en de kinders waren met het schoon weder naar buiten getrokken. Ze ondersteunde haar kin met de hand, en staarde mijmerend over de stad. De dalende zon glansde over de daken, zacht, weemoedig. Stil was het hier boven...
Haar huwelijk was een ontgoocheling geweest, maar vooral een zelfopoffering; ze wilde alleen nog leven voor de kinders van haar zuster...
En ze dacht er op, dat haar zicht met elken dag verslechtte; wat zou er gebeuren, als zij het brood voor het huishouden niet meer zou kunnen winnen; tranen liepen over haar wangen...
De deur werd geopend, en de meisjes, gevolgd van Charles, traden binnen. Ze veegde snel haar wangen droog, drukte de kleinen hartstochelijk aan haar borst, doch ze worstelden zich spottend los...
‘Komedie?’ vroeg Charles ruw.
| |
| |
Ze wendde haar droef gelaat naar hem toe, en kreet uit de diepte van een zee van zielelijden:
‘Charles, Charles...’
Ze kon niet verder, herhaalde nog dien naam, of ze, in al de ellende om zich heen, haar toevlucht nam tot hem, daar ze niemand anders op de wereld zag...
Ze sprak eindelijk:
‘Hoor, hoor... Ik heb eens veel misdreven, ik weet het, maar ik heb altijd gedaan om goed te doen; ik wist niet beter, ik ben een arm, arm schepsel... Maar ik zou liever zelf gestorven zijn, dan iemand te doen schreien...’
|
|