| |
| |
| |
V
‘Slapen!’ gebood Speeltie aan Mie op een laten Zondagavond in den winter, en ze spoedde zich weg; hij zelf bleef zitten op de bank voor de woning.
In de hemeldiepte, hoog en laag, naar alle zijden, blonken en tintelden de starren, alsof neerzijgende goudschilfers waren blijven hangen in groote wijdte overal om de maneschijf. Het vroor niet, maar 't was vochtig koud, en er reuzelde soms een huiverig windeken door de bladerlooze takken.
Mitie en So waren nog niet thuis van de hoogmis; Speeltie had den pompduwer losgemaakt en vóór zich geplaatst, of hij zoo aanstonds iemand den kop wilde inslaan. Dezen morgen in den Vaderlander had Nardus, de waard, hem verteld, dat de jongens in den Koterhaak te vrijen zaten, en er groot verteer maakten. Groot verteer! Dol van angst was Speeltie naar huis gekomen om zijn geld te tellen, en te onderzoeken, of er iemand in het ijzeren kistje aan zijn spaarpenningen kon. Neen, men had hem niet bestolen, maar zuipen en nachtbraken wou hij niet lijden!
| |
| |
Op het dorp tingelingde de politieklok, en in de drankhuizen stoorde er zich niemand aan, dat wist Speeltie wel. ‘De sjampetter zelf is een zatlap,’ gekten de drinkebroers, ‘en de burgemeester en durft uit zijn schelp niet kruipen!’
Toen Mitie verleden jaar had geloot, en een gelukkig nummer getrokken, gaf Speeltie voor de eerste maal van zijn leven eenige centen aan zijn zoons; later had hij er diep spijt over gevoeld, maar men zou het hem op de parochie tot te groote schande aangerekend hebben, dat Mitie en So op het droog zaten, als elk ander loteling geld kreeg om eenige dagen te zwierebollen. Nadien had Speeltie geen rooden duit meer losgelaten, doch hij wist, dat zijn zoons sedert eenigen tijd elken Zondagavond in den vuilen Koterhaak doorbrachten. Wellicht had hij zelf op den dag der loting door zijn mildheid hen op den slechten weg gezet! Hij verbeelde zich nu, dat ze in de kroeg zwelgpartijen hielden, en vroeg zich af, waar ze het geld kregen. Vóór dezen dag reeds waren er vluchtig allerlei veronderstellingen bij hem opgerezen: ze zwingelden beiden vlas voor de dorpelingen ten profijte van hun vader, doch men schonk hun misschien een fooi, als ze het werk naar huis droegen; of ze verrichtten verboden karweitjes in den nacht, waarvoor ze betaald werden; of ze wonnen, zeurende, onder het kaartspel; of Fine, de slet, bestool haar ouders voor hen; en Speeltie had vernomen, dat men op een pikdonkeren nacht Nold,
| |
| |
den broer van den burgemeester, bij den Lindendriesch had afgeslagen en uitgeplunderd. Dit alles kon Speeltie niet schelen, en angstvallig waakte hij er op, dat ze niets van het zijne roofden. Groot verteer! Die woorden hadden hem diep aangedaan, hem wakker geschud. Hij had onlangs met zeker wroeging uitgerekend, dat Nardus uit den Vaderlander reeds meer dan zestig frank van hem had ontvangen! Elke week drie centen voor een druppel gedurende twintig jaar! Meer dan zestig frank! En zij, nu zopen ze reeds urenlang, en ze moesten zeker duren drank hebben en een hoop schuimers tracteeren! Speeltie grommelklaagde van onmacht en ergernis. Gaarne zou hij geeischt hebben, dat ze hem afgaven, hetgeen ze kregen, maar ze waren te groot geworden; hij had er reeds aan gedacht hun te verbieden des Zondags na den noen het hoeveken te verlaten, maar hij aarzelde om wil van dien weerbarstigen Mitie.
Zooëven was het op het kasthorloge middernacht geslagen; Speeltie wachtte steeds, en nu hoorde hij den ongelijken tred van zware schoenvoeten over den wegel; hij sloop met den pompduwer naar het hofgat, en stelde zich onder de vlierstruiken. De broeders traden sprakeloos op het rustig hoeveken, en weldra rekte hun schaduw zich uit over den blanken grond. So, die rookte, deed een laatste trekje, en daar vloog de pijp uit zijn mond.
‘Sloebers! Nachtuilen!’ schreeuwde Speeltie. ‘Heb ik ooit tabak gekocht! Heb ik ooit gedronken! Zat- | |
| |
lappen!
Ik verbied u na negen uren uit te blijven! Waar haalt ge dat geld om te tuischen en te zuipen?’ Hij zwaaide den pompduwer in de hoogte. ‘Ik moet er mijn part van hebben! Dieu-de-dieu! Des Zondags wroet ik mij alléén hier dood, maar 'k moet er mijn part van hebben!’
So was weggesprongen; Mitie wendde zich om, en twee roode vlekken gloeiden onder zijn oogen.
‘Wij en zijn niet zat,’ weerlei hij norsch. ‘G' en zoudt, gij, daarmee toch niet slaan, zeker? Zet dat maar stillekens weg! Wij en drinken van het uwe niet, en g'en moogt zoo stout niet zijn, of we laten uwen boel in den brand.’
't Was, of er een groot gebouw over het hoofd van Speeltie in gruis neerreuzelde.
‘Deugniet!’ hijgde hij. ‘G' en weet niet, wat ge zegt! 't Is de drank, die u doet spreken, maar 'k zal u vinden! En hier en zal niemand nog met een ladder binnenkruipen! Dieu-de-Dieu, niemand! Ik, ik ben hier de meester!’ De ondergane vernedering maakte hem dol, en brullend sprong hij vooruit. ‘Loop weg, loebas, loop weg! Ga slapen, zeg ik u, of ik smeier u den kop!’
Mitie haalde minachtend de schouders op, en trad met zijn gewonen stap So achterna, die juist binnengeslopen was en lachte.
Speeltie liet den duwer vallen, deinsde achteruit tot bij de bank, en pafte er op neer; hij sloeg de breede handpalmen wanhopig razend om zijn hoofd,
| |
| |
en zijn lichaam schudde. Sedert eenigen tijd had hij een gevaar om zich voelen wassen, en nu was het volgroeid! Hij zou hier niet meer de absolute meester zijn, en het martelde hem onmenschelijk, dat hij zooëven gedurende een oogenblik een lafheid in zijn bloed gevoeld had. Zonk zóó het versleten-zijn op hem neer? Hij woog en wikte vol angst, en er geraakte iets tot rijpheid in zijn ziel.
Zoo bleef hij daar tot tegen den ochtend in den huiverigen nacht.
De solemniteit van het H. Sacrament was aangebroken; de groote processie ging weerom uit. Feestelijk klinkklonken de klokken in dansende trippel-maat; het bimbambom sloeg soms zachter neer met hommelenden nagalm, en opnieuw warrelde het opwaarts met jubelend geschal; andermaal drong er een aarzeling in de ronkende tonen, en ze sprongen in breede wijfelpassen elkander na, om aanstonds met bommelend gelui hun vroolijken gang te hervatten. De brompijpen van het oud orgel gonsden een wijl met daverend gedommel; ze ronkelden in aanzwellend geruisch, wentelden zich eens om, en schaterden een laatste maal, om daarna de scherp luidende hobo zijn gillende menschenstem te laten paren met het sijfelend gekweel der fluiten, het doffe snorren der schalmeien en het klaterend getoet der horens; in een victorieschreeuw schaterden alle
| |
| |
speeltuigen samen het nog eens uit, en alleen door het spel der zoete altviolen begeleid ving de voorzanger aan: ‘Pange lingua...’ De pastoor voor het altaar had zich omgewend naar zijn parochianen in de proppensvolle kerk; de stijve boord van de met goud gestikte koorkap stak uit boven zijn gebogen hoofd, en hij hief de remonstrantie op met haar gouden stralen om het Allerheiligste, besloten in de lunula.
Speeltie trad een der eersten uit de kerk, en stak hoog den standaard op, doch mistrapte zich.
‘Hij zal vallen!’ riep iemand verwittigend.
Woedend keek Speeltie naar de plaats, waar de stem had geklonken, die hem bekend voorkwam; zijn borende oogen zagen Mitie, die met zijn nieuwen kiel naar de hoogmis was gekomen, en het werk had verlaten; Mitie, de deugniet, die den reuzen-arbeid thuis bedreigde. Hij groeide boven het hoofd van zijn vader, en tartte hem! Maar Speeltie moest voortstappen, zijn razernij verbijten. Hij schreed tot voor den Vaderlander, en bleef er staan in het midden van den weg; hij wachtte stokstijf naast zijn standaard.
Drie Zondagen achtereen was hij naar de pastorij gegaan om er zijn oude plunje te toonen met de witgeworden naden, den vettigen kraag en de onder uitgerafelde broekspijpen. ‘Zoo en kan ik mij in de processie niet vertoonen’, had hij gegrommeld. ‘Ge weet, dat ik mijn werk meer dan twintig jaar voor
| |
| |
niets gedaan heb, en ge moogt mij nu wel ander kleeren koopen. Mijn zoons verteren veel geld; mijn wijf en kent geen zorgen, en 'k moet, ik, het al bijeenscharrelen voor de pacht, die veel te hoog is. 't Is waar: ik heb iets vergaard voor mijn ouden dag, maar g'en zoudt toch niet willen, dat ik er aan kom!’ Eindelijk had de goedige pastoor den vent gansch in 't nieuw laten steken.
Het zwart grijzend haar van Speeltie viel glad over zijn ooren, en omlijstte met een donker veeg het vaalbleek, lang aangezicht. Nu pronkte hij met zijn schoone kleeren, door Gust Viane gemaakt, weerom uit bruin, sterk laken.
Fier hield hij den kop omhoog, en vanonder de half neergeslagen oogschelen loerde hij naar het komend volk. Hij wilde weer de Speeltie van vroeger zijn, die de menschen verbaasde.
Het waaide; de tip van het standaarddoek was met een lint aan den draagstok vast, maar hooger speelde en wroette de wind in de zware zijde, blies ze bollig op, flapte ze toe, en liet ze telkens weerom flapperen en slaan.
Het volk borrelde naar buiten: eerst de mannen met den blauwen kiel, en weldra de vrouwen met den zwarten kapmantel; een reke menschen verlengde zich van weerszijden de baan; over de wijd open plaats voor de deur, om den draaghemel, met zijn donkerrood vloers en gouden franjes, liep en draaide de veldwachter, die gedurig met zijn flikke- | |
| |
renden
sabel de vooruitdringende nieuwsgierigen moest terugdrijven; een nieuw beeld van den H. Franciscus zou voor de eerste maal mee den ommegang doen. Boven de hoofden waaiden de wimpeltjes omhoog, rekten zich uit in wilde kronkelingen, vielen slap neer, om aanstonds terug opgejaagd te worden; de vaantjes wiegelden heen en weer, werden van rechts naar links geslagen, of kaarsrecht in de hoogte gedreven; de vlaggetjes rolden zich om hun stok, wonden zich opnieuw haastig los, en wapperden met klitskletsende slagjes; er was overal een rustelooze beweging van rimpelende en klapperende doeken, en een kreukelen en frommelen van zijden stoffen; breede linten wuifden en speelden in den wind; de gesteven rokjes der blanke maagdekens werden opgeblazen, toegesmakt en verfomfaaid. Uit het zwarte diep van de kerk kwamen de flambouw-dragers te voorschijn, en naarmate ze buitentraden werd hun laaiend en pinkend licht door den wind uitgedoofd. Nu verscheen de priester met het aangezicht achter de remonstrantie. 't Was tijd. De klokken galmden voor 't laatst, en het orgel viel stil. ‘Verbum supernum...’ zong een felle stem. Speeltie zette zich schoor, omgreep met beide handen den draagstok, en hief hem omhoog. De wind ronkte in het doek, deed het bollig zwellen, en duwde er hardnekkig tegen, zoodat de standaard naar links helde; de vereelte vingers van Speeltie werden als klemmende schroeven, en staroogend naar boven blik- | |
| |
kende
wankeldc hij met stampvoeten door het zand; loodrecht dreef hij weerom den standaard vooruit. De wind staakte een oogenblik zijn geweld; Speeltie loerde eens rond, en ontmoette de schimpoogen van Mitie, die onmiddellijk een leuk gezicht zette. Er sloeg een zengende vlam over de wangen van Speeltie, maar het drukken en stooten boven herbegon, en hij zwoer razend, dat hij bewijzen zou, wat hij nog kon! Gansch de processie achter hem verzwond, en in zijn geest bleef alleen den langen veldweg, dien hij af te leggen had; hij ontwaarde in zijne verbeelding elken omdraai, elke kronkeling, de hoogten en laagten, en ten slotte de arduinen trede voor de kerkdeur, nog zoo vreeselijk ver van hem af; en ondertusschen leefde een nijpend gevoel voort in zijn ziel, dat hem gestadig pijnigde: Mitie werd hem de baas! Stapje voor stapje sneed Speeltie een eindje af van den weg, die langzaam onder zijn voeten achteruitschoof; tusschen de huizen had men regelmatig op twee rijen dikke lischpijlen gelegd, met hun sabelblaren en rozenrood gevlekten stam; hier was er wit zand gestrooid, daar veelkleurig papiersnipsel, verder gebloemte en het riekend groen van pommadekruid, Speeltie was blij, dat hij uit dien bocht geraakte, die hem kon doen struikelen en uitglijden. Langzamerhand werden zijn armen lam van de inspanning tegen het windgeweld; soms was het, of men hem met doek en stok onweerstaanbaar naar omhoog trok; andermaal moest hij snel
| |
| |
vooruit, of werd onverwachts zijlings gedreven. De zang volgde hem steeds, en het getrappel van een zwijgende menschenkudde, bij het voortdurend lawaai van slaande en wapperende wimpels en vanen. Van weerskanten de baan tierde overal het koren; nu en dan waggelden alle halmen samen met suizend gesteun, maar meestal snelden rollende en bollende golven elkander na met hoog opstijgend gesuis. Speeltie lette plots op een stap, die al lang met hem gelijken tred hield; dat sarde hem, en eindelijk kon hij eens kijken: Mitie ging tusschen de rogge over het wegelken, dat de menschen gebaand hadden in den winter, omdat de weg dan zoo slijkerig was. Het bloed van Speeltie vloog met een slag om en om in zijn lijf; hij wilde naar Mitie springen, doch was aan den standaard gebonden, en grommelde woedende woorden. ‘Achteruit!’ rukte hij eindelijk uit zijn heesche keel. ‘Ga bij de anderen!’ Maar altijd voort bleef dezelfde tergende stap op het wegelken. Het zweet bobbelde op de slapen van Speeltie, zijn beenen beefden een oogwenk, en zijn armen schokten. Had hij niet genoeg gegeten, of zich te veel afgesloofd gedurende de laatste dagen? Zou hij misschien ziek worden, en was dit de oorzaak, dat hij elken middag een stondeken indutte? Zijn voeten werden zwaar, en hij kon ze niet goed meer richten; de aderen lagen als een blauw koordennet op zijn bruine handen. ‘Nu tot daar, en dan tot ginder!’ hitste hij zich inwendig aan, en bereikte beurtelings
| |
| |
een vooraf bepaalden steen, of een wegbreeblad, of een akkervoor. Nog tweemaal een hoek om, en dan bereikte hij het rustaltaar onder de populieren voor den Koterhaak. Daar zou hij uitademen, en nieuwen moed scheppen. Nog nooit was de processie uitgegaan in zoo een weer, troostte hij zich; maar er was iets meer dat zijn leden brak. Bij het hardste werk had hij nooit zulke geweldige trekkingen gevoeld in de braaien; soms kraakte zijn vermoeide ruggegraat, en steeksels vlijmden onder zijn schouderbladen. Er gaapte een kleine kuil in den zandigen weg; onverhoeds zonk zijn voet er in, en scheen in een 'klem naar onder gerukt te worden; 't was daarna, of Speeltie een moment bleef hangen aan den machtigen standaard, die hem weer optrok, zich daarna koppig en grillig naar alle zijden boog, en op- en neerging. Er woei een nieuwe vlaag; hij moest zijn spieren tot het uiterste spannen, en voor de eerste maal van zijn leven gehoorzaamden ze niet bliksemsnel aan zijn wil; gelukkiglijk viel er kalmte in, en het doek vlijde zich gedwee om den stok; Speeltie voelde geen drukken en geen wringen meer, maar zijn handen waren stijf geworden, lam geperst, en zijn vingers zengelden. Daar was de wind weer, en Speeltie liep drie, vier passen links, en tjaffelend, als een bezopene, geraakte hij eindelijk opnieuw in het midden van de baan om er zijn vreeselijk gevecht voort te zetten; het zweet vulde zijn oogen, biggelde verder langs de wangen, en er liep
| |
| |
een zoutsmaak in den hijgenden mond; hij zag schier niet meer, en zijn kop dommelde met ronkende slagen er tusschen. Dieu-de-dieu, hij was zeker, dat hij bij den omdraai, achter het koren, de lange sparren zou ontwaren met papieren vaantjes in de takken, en hij wanhoopte ooit tot daar te zullen geraken. Hij moest zoo laffe gepeinzen verjagen, doch daar hoorde hij dichtbij, achter zich nu, die tergende voetstappen; 't was, of Mitie hem op de hielen zou trappen, en hem onbarmhartig vooruitdreef, veel te snel. Hij wilde schreeuwen, dat de schelm heen moest gaan, en hij vond geen adem, en zijn dorstige mond was heel droog. Hij staalde de spieren, deed eenige groote stappen, plantende hard de voeten in den grond, die scheen te lutsen en te waggelen, 't Werd nog eens stiller, en de moed van Speeltie vlamde op, maar die hatelijke voeten achter hem waren als vastgemaakt aan de zijne, en 't was of hij ze moest meesleuren. Er stormde een gebulder door de lucht; het geloei der populieren kwam hem tegemoet, en met brokken viel over hem de processiezang neer, zoo tergend langzaam en rustig opgezongen. Het standaarddoek djakte; de korenhalmen sloegen onder herhaald bukken hitsig hun aren over elkaar, en al de hoop van Speeltie vlood weg, ver weg met den machtigen wind. Als de nood het hoogst is, dan is de redding nabij. Ze was daar! Speeltie zou voorzichtig den standaard laten zakken tot op den schouder, en zoo
| |
| |
den nijpenden last op die manier dragen. Bij het rustaltaar gekomen zou hij den standaard op schragen leggen, zich plots omwenden, en met ijzeren vuist Mitie op den kop slaan, hem daar uitgestrekt op den grond werpen in het zicht van allen. Ze zouden wel zien, dat hij nog de forsige Speeltie was van voorheen! Op dit oogenblik was hij overtuigd, dat hij zoo een gewelddaad mocht plegen, omdat iedereen wist, dat zijn zoons schavuiten waren. Hij zou zeggen, dat Mitie hem schier had doen vallen, en dat hij, Speeltie, om die judasstreek weigerde verder den standaard te dragen. Twee mannen zouden het moeten doen, twee samen, en getweeën zouden ze al hun macht noodig hebben. Hij voelde nu iets, of men snokte met koorden, die door zijn armen liepen, en hij trachtte te vergeefs het opgezwollen doek achterwaarts te krijgen; hij werd wild vooruitgedreven, moest een eindeken loopen, en dicht achter hem ploften die sarrende voeten in het zand; de stok duwde naar onder, rees daarna opwaarts, en sloeg onverhoeds neer in een warrelende stofwolk. Speeltie zat hijgend op een knie, hield den stok krampachtig omklemd, wendde den kop om, starende met witte oogen, en zijn tanden kwamen bloot. Mitie greep de polsen van zijn vader vast, trok ze van elkaar, en de standaard lag in zijn gansche lengte neer. Speeltie scharrelde in 't blinde; met een snelle wreef zijner mouw streek hij het zweet uit de oogen, en daar rees de standaard omhoog in
| |
| |
de kloeke handen van zijn zoon. Speeltie moest weg voor de naderende voeten van den kerkbaljuw en de twee vaandragers; hij sloop naar het zijpad, en er klonk een gelach achter hem; snel loerde hij eens om, en in een donkerte ontwaarde hij honderden gezichten, die schenen spottend te grinniken; hij haastte zich knikkebeenend tot achter den hoek van het roggeveld, kroop er ver in weg uit de oogen, en strekte zich uit op den buik, zwoegend om adem te krijgen. Hij voelde een ijdelheid in zijn lijf, of alle levensorganen er uit waren, en er kwam een heete brand in. De rogge ruischte heinde en ver om hem heen: hij hief zich eindelijk op, rekte den hals uit om eens te kijken. De processie was reeds voorbij het rustaltaar, en kalm dreef ginder de standaard, lijnde zich af op het groen gebladerte voorbij den Koterhaak. En het bewustzijn breidde zich uit over Speeltie, dat de wind toch zoo buitengewoon hevig niet was, en dat het op sommige jaren meer gewaaid had dan nu. De klokken begonnen bommelend te luiden, daar men uit een torenvenster den stoet zag naderen. Speeltie sloeg het zand uit zijn nieuwe kleeren, wreef er over, klopte er op, en schrabde voorzichtig met de nagels eenige vlekjes op de knieën weg; hij haalde de oude ottervellen muts uit den achterzak van zijn jas, en zette ze op, na er de plooien uitgestreken te hebben; de nieuwe muts had hij thuis gelaten om ze niet te kreuken. Hij sukkelde naar het hoeveken terug
| |
| |
langs eenzame paadjes om niet gezien te worden.
‘Heb ik een ziekte in mijn lijf?’ vroeg hij zich af.
Mitie droeg triomfantelijk den standaard, en moest bekennen, dat zijn vader een sterke vent was geweest; somwijlen stapte Mitie met groote inspanning een eind vooruit, en hield dan stil om eens achter zich te kijken; weldra kleineerde het hem, dat er hier en daar hoopjes volk afzakten langs de korenwegeltjes, en op 't dorp liepen nog eenige vrouwtjes binnen, toen ze vóór haar huisdeur kwamen, terwijl troepjes mannen broksgewijze afdreven naar de herbergen, om nog een druppeltje te drinken vóór den noen. Toen de standaard aan de kerkdeur verscheen, was geheel de stijve regelmatigheid der processie verbroken, en de groote ingetogenheid van draagsters en dragers was heen; met waggelstapjes traden de engeltjes en maagdekens voort, sleepten hun voetjes, moe van den ommegang; lang reeds waren de kleine bloemenkorven leeggestrooid, en de vaantjes en wimpeltjes hingen schuin. De luiers, gewoon aan hard werk, lieten fel de bimbambom-melende klokken zwaaien; de zangers waren naar het oksaal gesneld, en galmden hun jubelend Te Deum uit, bij hoog dreunend orgelspel; klank noch zang wekten geen stille vroomheid meer op; de stoelen piepten en krijschten, terwijl men haastig en lomp tronen en draagstoelen neerzette; er werd
| |
| |
heen en weer geloopen, en zelfs luidop gesproken; bijna iedereen spoedde zich om weg te zijn. Mitie was teleurgesteld, omdat er maar zoo weinig menschen tot het einde toe gebleven waren; doch terwijl hij den standaard tegen den pijler plaatste, rees de zekerheid bij hem op, dat nu overal zijn felle daad besproken werd, en dat het thuis uit moest zijn met al dat geweld en dreigen van zijn vader; nu zou Mitie van niemand meer vervaard zijn!
Er gleed een voorbijtrekkende schaduw door de keukenvensters, en Speeltie trad binnen, na op ongewone manier met de deurklink gereuteld te hebben, alsof hij het spel er van niet meer kende; hij blikte verbaasd rond, en bromde peinzend neerslachtige woorden, waarna hij de armen opstak, en ze moedeloos en gram liet neervallen. Me kon haar oogen niet gelooven, want nog nooit was hij van een gropte processie zoo vroeg thuis gekomen, en er was voorzeker iets gebeurd. ‘Hij doet zoo aardig’, dacht ze, ‘en hij is bleeker dan een doode’.
Speeltie maakte de schapraai open, doch herinnerde zich niet meer, wat hij er hebben wilde, en deinsde achteruit; na een korte weifeling greep hij het broodmes; hij begaf er zich mee naar de slaapkamer, rukte de koorde los van de krammen, en sloot de deur toe. Mie hoorde, dat hij zich uitstrekte in het krakend bed, en een weinig later riep
| |
| |
hij haar; hij lag met de katoenen slaapmuts neergetrokken tot over de wenkbrauwen, en hij duwde het deken weg vanvoor den mond om te kunnen spreken.
‘'k Ben ziek. Maak mij thee van lindebloemen, maar geene koopen; ze moeten er gaan plukken, als ze thuis komen. En er mag gebeuren, wat er wil, en haal geenen doktoor, en de Simpelare en mag hier ook den voet over den dorpel niet zetten; niemand, niemand... En laat mij nu maar alléén; g'en moet voor mij geen eten koken’.
Mie zette haar werk voort; ze bestelde de koe, en hing daarna het noeneten over den haard; ze droeg een armvol gras en klaver in de konijnenkotten, en schepte uit een kist, in het stalleken, een schepel afval van graan, dat ze met breeden zwaai over het voorhof gooide aan de hoenders, die haar waggel-beenend gevolgd waren, en ze peinsde er ondertusschen op, dat Speeltie op zulken gezetten toon tot heur gesproken had, en dat het wel gevaarlijk kon worden, als zoo een kloeke vent zich eens neerlei. Het noenuur was al lang geslagen op het kasthorloge, en in de slaapkamer verhief zich bij poozen een geronk en gebrom. Terwijl het water pruttelde in den pot, spoedde Mie zich eens tot aan het hof-gat om te luisteren; de populier klapperde suizend; met elk opsteken van den wind vlogen de vlierblaren zuchtend over elkaar, en door het ritselend koren ijlde een uitgerekt geruisch; gansch in de verte
| |
| |
klonk een enkele maal een brallend getier: de jongens waren daar. Mie keerde terug, goot de aardappels af, en schepte ze uit in de teil.
Mitie en So kwamen binnen met veel lawaai, en er glom iets kwaadaardigs in hun oogen, welke de drank ontstoken had. Mitie nam met eene hand een zwaren driepikkel op, stak hem met stijven arm in de hoogte, en poefte hem daarna neer voor de tafel.
‘Breng 't eten op!’ gebood hij stuur.
Hun razen op het veld had Mie reeds verbaasd, en hun luidruchtig gebabbel op het voorhof nog meer, maar dit ging te ver.
‘Gedome! Wat gebeurt er hier zoo allemaal vandaag!’ schreeuwde ze, wees daarna met uitgestrekten arm over hun hoofd heen, en dreigde op ingehouden toon: ‘Past op! Hij is daar, en hij en ziet er niet gemakkelijk uit.’
Ze giegelden stillekens, doch bewaakten voortdurend de deur van de slaapkamer, verwachtten de verschijning van Speeltie: onmiddellijk na den maaltijd, die gauw afgeloopen was, slopen ze den weefwinkel binnen, en fluisterden er samen; Me hoorde het getinkel van zilvergeld.
‘Sloebers!’ kreet ze opgewonden vol begeeren, en sprong naar binnen. ‘Geeft mij dat geld: ge hebt al genoeg gezopen!’ Ze rukten snel een venster open, wipten er uit, en haastten zich om weg te zijn. Mie was leelijk teleurgesteld, en ze beefde van ontroering; nu schoot het bevel van
| |
| |
Speeltie haar te binnen; ze liep hen stillekens na, en verraste hen achter het vlierhout.
Ze schoven naar den wegel.
‘G' en moet niet wegloopen.’
‘Dat en doen wij niet!’ weerlei Mitie barsch, nog onder den invloed van den drank. ‘G' en zoudt ons toch zeker ons 'drinkgeld niet willen afpakken; ons drinkgeld, dat we zelf gewonnen hebben, buiten ons peil, met lastigen arbeid! Maar, 't en zou zoo gemakkelijk niet meer gaan!’
‘Kom, kom,’ mompelde So, en beiden richtten zich naar het dorp.
‘En ik zeg u, dat ge zult luisteren,’ tierde Mie. ‘Hij ligt in zijn bed, en ge moet voor hem lindebloemen gaan plukken op den Driesch. Hij heeft, hij, dat gecommandeerd!’
Ze aarzelden.
‘Op 'nen Zondag!’ spotte So.
‘Hij is ziek, en 't is om thee te maken,’ vervolgde de moeder.
Mitie haalde de schouders op.
‘Voor mij en moet hij niet genezen.’
‘Hij is toch uw vader!’ kreet ze in opstuivende woede om hun driestheid; voor de eerste maal waren ze openlijk in opstand tegenover een bepaald gebod, en ze voelde radeloos een komende onmacht tegenover hen.
‘Ons vader!’ snauwde Mitie haar toe vol verachting. ‘'t Is jammer genoeg, dat hij ons vader is!
| |
| |
G'en weet zeker niet meer, wat ge zelf op 'nen nacht geroepen hebt! Ge wenschtet hem dood! Wij en hebben dat niet vergeten. Genees hem nu, als ge wilt, maar wij en trekken geen lindebloemen, en lindebloemen en deugen niet, als ze niet gedroogd en zijn’.
Hij schreed reeds voorop, maar So kon zijn bangheid niet gansch overwinnen.
‘Op den zolder ligt er een heele hoop vlierbloemen, die ze in de stad niet gewild en hebben; waarom en geeft ge hem dat niet?’
Een wijl versmachtte schrijnende ontzetting elke gedachte in het brein van Mie, en daarna klom in haar ziel een wreed beeld op van het leven, dat heur wachtte, indien ze weduwe werd, en viel in de handen van heur zoons. In al heur pijn had ze steeds vaag op het einde van haar donker wegen een klaarte gezien, met den omtrek van een rijke boerenhoeve er midden in, en nu doofde die helderheid in verre verten langzaam uit. Dubbend, gansch verbijsterd, trad ze terug binnen; ze verschoot, toen Speeltie haar riep, en wist eerst niet goed, vanwaar die stem kwam.
‘Hebt ge hun wel opgelegd, dat ze zich moeten haasten?’ vroeg hij. ‘'k Heb koude’, voer hij voort zonder op een antwoord te wachten. ‘Leg al mijn kleeren op mij, en die lappen van aan den nagel. Laat mij dan maar alléén, en maak seffens thee. Z' en kunnen toch niet lang wegblijven’.
| |
| |
Hij hapte zijn woorden in stukken en brokken; de tanden sloegen op elkaar, en de asem joeg geweldig; zijn lijf werd geschokt door felle huiveringen en rillende krampen. ‘Mie’, vroeg hij hijgend, ‘heeft Mitie u iets verteld? Heeft hij geen woord van den standaard gezeid?’
‘Ge weet, gij, wel, dat hij nooit iets en vertelt’.
Een half uurtje later bracht Mie de vlierthee, die hij gulzig uitslurpte, terwijl zijn bevende vingers de kom omklemden. ‘Haal mij nog 'nen vollen pot, en 'k zal dan een beetje slapen, peins ik... Maar, en hebt ge daar niets om voor de ruiten te hangen: 'k en kan tegen al die klaarte niet... 't Moet donker zijn’.
Na gedaan te hebben, hetgeen Speeltie verzocht, bereidde Mie alles om den volgenden morgen te kunnen karnen, en zoo verliep een langen tijd, tot de roepende stem van Speeltie zich weerom verhief, en gedwee kwam Mie bij hem. Hij lag in 't half donker, en wit licht boorde door de openingen tusschen de dikke rokken, welke voor het venster hingen.
‘Mie’, sprak hij, ‘we zullen op een kasteelhof wonen, als we nog een beetje geld hebben, nog een beetje... G' en moogt geen vertrouwen stellen in Mitie en So; en verbied hun van bij mij te komen; 't zijn kwaaddoeners... Maar ik heb toch mijn wapen... En binnen eenige maanden is er een
| |
| |
groot boerenhof leeg over de Schelde, een heel groot... En dat zal voor ons zijn... Laat mij nog een beetje drinken... We zullen ginder rusten, en dan zal het gedaan zijn met dat sparen.’
Het licht aan het einde van de donkere wegen vlamde helder op voor Mie, en ze zette zich bij een keukenvenster om zich te vermeien in heerlijke droomen. Speeltie moest blijven leven, en haar alles geven, wat hij beloofd had. Al de gedachten van vroeger kwamen stormend terug, en de oude wenschen en begeerten waren weer in haar oud lijf. En ze zou rusten! Die gedachte deed ze jubelen. Ze zou rusten, zoo schrikkelijk niet meer werken, en meiden hebben om uit te voeren, wat zij gebood. En ze ontwaarde blinkende paarden met trappelende pooten; vette koeien met wiegelenden gang; stallen vol zwijnen, en een schaapherder met een kudde; een pauw op het dak, en op het voorhof allerlei pluimgedierte; ze liep met een korf rond om onder afdaken en in wagenhuizen eiers te verzamelen; of ze bewaakte op een uitgestrekten vlasakker een lange reke vrouwen, die wiedend over den grond kropen. En Speeltie zou zoo wreed niet meer handelen, en nu hij zoo vertrouwelijk gesproken had, werd ze heel toegevend voor hem. Bien den poelier wilde ze vergeten; Speeltie was altijd woedend geweest, als ze te weinig geld thuis bracht, en daarom had ze zich gegeven, gegeven zonder passie.
| |
| |
Er lag voorzeker reeds een verschrikkelijke som in het kistje!
Ze tuurde naar al de dingen, welke ze zou verlaten.
‘Bah, 'k heb hier genoeg afgezien!’
Toen Mie een weinig voor den avond nog eens vlierthee droeg aan Speeltie, vond ze hem gansch anders. Zijn aangezicht was heet en rood, en natte klisjes hingen hem aan de slapen geplakt; hij had zich bloot gestampt, en de muts afgetrokken; hij dronk, en zijn glimoogen ontwaarden heur niet; machteloos zonk hij kreunend achterover.
In het volgend uur hoorde ze hem luidop kreunen, en ze sloop in de donker kamer om te luisteren. Hij raasde en taterde met beroeste fluisterstem, en worstelde tegen leelijke dingen.
Hij is onder den grond, waar naar alle zijden zich holachtige gangen eindeloos voortslingeren tusschen gitzwarte wanden, en nooit zal hij nog boven geraken; hij doet niets dan kappen, altijd voort, onverbiddelijk gedwongen, met armen, die stram en stijf worden onder het op- en neergaan, onder een onafgebroken en geweldig heffen en toeslaan; de kolen reuzelen voortdurend langs zijn lijf naar beneden, terwijl onophoudelijk stofwolken opwarrelen, die zijn ooren verstoppen, vastplakken om zijn oogen, steeds hooger en hooger in zijn neusgaten kruipen, zijn
| |
| |
mond vullen, dringen tot in zijn keel, en er den doortocht afsnijden aan zijn sissenden adem; een dof gedommel dreunt in zijn hersens, vliegt schokkend tegen zijn scheurend trommelvlies; dikker en dikker wordende stofdraaiingen wentelen rond, maken alles toe en duister, en plots licht een blauw bliksemend vuur er door, en een hortende, krakende donder doet de aarde daveren. Hij is ineens elders, en daar vlak onder hem gaapt een wijde opening, die loodrecht daalt naar een bodemlooze diepte, waruit iets, dat heel zwaar is, ratelend naar omhoog klimt, en op een breede plank, die schier zijn aangezicht raakt, schuift een zwart gebronsd lijk voorbij, met uitgebrande oogen, opgezwollen wangen, en een goeleken bloed kwijlt weg van tusschen dikke blaaslippen; hij kan zich niet terugtrekken, en er volgt een reke van monsterachtige, onbewogen gezichten. Alles zweeft weg, en weer is hij elders. In reusachtige hallen woedt er een dreunend dommelen en slaan; overal is er een omwentelen van raders en wielen, een snokken en stooten van ziellooze dingen; stangen worden vooruitgeduwd en achteruitgerukt; ze stijgen en dalen, en door het gewemel vliegen breede riemen naar omhoog; donderende balken ploffen neer in zware cadans, en de laatste is nog niet omlaag, of de eerste herbegint; de hersens van Speeltie slaan open en toe; zijn ooren suizen; haken en krammen kunnen hem vastgrijpen, in wieling meesleuren en vermorzeld weg- | |
| |
slingeren;
dichterbij rollen, keeren en malen, djakken en kletsen alle voorwerpen over elkaar om hem heen. Zie, het kamwiel heeft er een gesnapt, maakt er krakend een vormlooze klomp van met snel sijpelend bloed, trekt het roode vleesch in stukken, en smijt lillende ledematen om zich heen. Hij is al ineens aan het pikken; de lucht brandt, en is ovenheet; het zweet druppelt van zijn gebogen hoofd; de hitte zindert zijn schouders, en gesmolten lood schijnt langs zijn rug weg te vloeien, er putten in te vreten; alles is poerdroog; gloeiend zand bedekt een voethoog de wegen; er is geen druppeltje water meer in grachten en beken, en altijd voort dringt het schroeiend stof in zijn dorre keel; er hangt in de ronkende lucht een kletsend slaan van wetsteenen over klinkend metaal, bij een dof ploffen hakken en houwen van de zeis in het ruischende stroo; zijn armen slaan altijd toe met krampachtig geweld; hij kan niet ophouden en kan niet weg: zijn voeten zijn in den grond geplant, en de spieren snokken in zijn pijnlijke beenen met wreed geweld. Achter hem liggen de schooven in onafzienbare roten, wijd en zijd, zich verlengende tot aan den horizont; en het koren zelf is altijd voort in beweging, komt naar hem toe, komt, onophoudelijk voortschuivende, stooten tegen de zwaaiend kappende en houwende pik; in verre verten ziet hij voortdurend het koren opduiken, steeds naderen, gelijk een alles overweldigende zee...
| |
| |
Mie tracht onder zijn razen zijn gedachtengang te volgen, doch slaagt er niet in; ze heeft alleen het bewustzijn, dat hij schrikkelijke tooneelen bijwoont uit zijn verleden, dat voor haar donker achter hem ligt; vaag wentelt het door haar gepeinzen, waarom hij van zoo ver zijn leven is komen verbinden aan het hare, en overgroot rijst hij voor haar op, hij, de sterke man, die den standaard torscht; die werkt voor drie, en door wonderlijke dingen gegaan is, welke ze niet kan beseffen in haar doodgewoon slenterleven. En onder zijn ijlen lispelt hij nu een vrouwennaam, herhaalt hem dringender, luider; allengskens zwelt zijn stem op van woede en haat, daarna roept hij snijdende woorden in zijn vreemde taal. Mie gaat heen, daar ze niets meer van die zonderlinge schreeuwkreten begrijpt, en wanneer ze later terugkomt om hem drinken te geven, riekt ze in de vunze kamer een zuren, walgwekkenden reuk.
Speeltie wordt langzamerhand stiller, en Mie zet zich weer voor een venster in de keuken; de nacht zuigt het laatste licht op, en de duisternis veegt stilaan alle omtreklijnen weg; nog nooit heeft Mie haar tijd verbeuzeld om zoo een lichtspel gade te slaan, een lichtspel, dat heur nu heel ongewoon en zonderling voorkomt. Ze krijgt vaak, maar durft zich niet naast Speeltie leggen, en ook niet in het oud bed van Lize, want dan zou de zieke te hard moeten roepen, en razend worden. Er begint een nieuw licht door de lucht te spelen, wazig blauw, dringt door
| |
| |
het hout, en het is weldra, of er hier en daar zilverwitte lapjes op het voorhof te bleeken liggen; met vermoeide oogen ziet Mie grillige schaduwstrepen voortschuiven over den blanken grond, en eindelijk is de maneschijf boven de vlierstruiken, die hun schaduw traag intrekken tot aan hun voet. Het moet reeds laat zijn. Mie dommelt in, en lang nadien wordt ze opgeschrikt; nog slaapdronken dribbelt ze naar de slaapkamer, doch daar is nu volslagen rust; plots breekt een luid zingen op het veld de diepe nachtstilte, en die bralstemmen slaan haar met doodangst in een onverwachts gansch wakkerschieten, dat alle dingen voor haar geheel anders maakt; het zijn wreed ongewone klanken, en ze kan schier niet gelooven, dat het Mitie en So zijn, die zulke klanken uitstooten; nooit heeft ze die woeste tonen in hun keel gehoord, kent ze niet. Ze braken iets uit hun lijf, dat ze er nooit in vermoed heeft; ze komen af met een onbekendheid over zich, welke haar beven doet, en ze voelt een nieuwe ellende, die ongenadig opdaagt. Van ver loert ze door het gordijnloos venster. Ze komen arm aan arm door het hofgat aangezeild, en hebben de klep van de pet naar achter gedraaid; ze doen geweld om op stap te blijven, en ploffen samen de voeten neer op de maat van het brulliedje, dat ze opgedaan hebben in den Koterhaak; ondertusschen maken ze met de vrije hand triomfeerende, uitdagende gebaren. Waggelend blijven ze staan voor de donker vensters,
| |
| |
steken een been op, terwijl ze tegen elkaar leunen om in evenwicht te blijven, en wanneer ze den arm loslaten, tjaffelen ze van rechts naar links; hun zang verstomt, en ze mompelen dwaze woorden, die eindigen in een gehik of een zinneloos gegiegel.
‘Ge hebt, gij, verdome, den standaard gedragen!’ tiert So, om zich binnen te laten hooren. ‘En hij en kon niet meer; hij en kon, merdjee, niet meer! Hij en heeft maar den asem meer van 'nen puit!’
‘Ze liggen nu in hun nest!’ gekte Mitie. ‘Haal de ladder. We zullen, wij, 'nen keer zien, wie er ons zal verbieden door 't zoldervenster binnen te kruipen!’
Ze zwieren met de ladder voorbij, en na een wijl hoort Mie een gestommel op den zolder; Speeltie heeft taal noch teeken gegeven; ze werpt brandhout in den smeulenden haard, doet een handvol vlierbloemen in den steenen pot, en giet er versch water over; daarna maakt ze een bundel van eenige oude kleeren, en heeft zoo een hoofdkussen; ze strekt zich uit op den vloer, en slaapt er. Een weinig voor den morgen roept Speeltie haar.
‘Hoort ge mij dan niet?’ vraagt hij met heesche stem. ‘Is de voordeur vast? Schuif den grendel voor van de weefkamer’.
‘Dat is al lang gedaan’.
‘Dat ze maar niet en komen. Geef mij nog een zeupken’.
Het tieren van Mitie en So had Speeltie uit zijn
| |
| |
ijlgedachten weggerukt, en hij meende schrikkelijke dreigementen te hooren, die voortronkten in zijn hersens; eindelijk was hij overtuigd, dat zijn zoons weg waren; hij had geroepen, gefolterd door dorst, en hij worstelde tegen laffe benauwdheid.
Teeder, blauwwit manelicht in de keuken doorsneed er balkvormig de floerszwarte donkerte, klaarde twee vierkanten op van den morsigen achterwand, en de fonkelingen in den stervenden haard schenen lichtjes, die straalden in oneindige verte. Het uurwerk was stilgevallen, en binnen en buiten was er een dood-zijn van alle geluid en beweging. Mie kon niet meer slapen; ze rakelde het vuur op, en zette zich daarna kouwelijk ineengedrongen op heur gewone plaats; heur gedachten zonken weg, en toch bleef een vage angst haar omknellen; ze voelde een vreeselijk gevaar, dat van overal aandrong om haar heen.
't Werd dag; Mie liet den haard opvlammen, en verwarmde een teil met karnemelkpap; ze gaf nog eens te drinken aan Speeltie, en daar het nu klaar was, schoof ze den deurgrendel weg van de weefkamer.
Later dan gewoonlijk kwamen Mitie en So dicht na elkaar de keuken binnen; hun aangezicht was grauw; hun trekken waren verwrongen, hun haarbos was verward; hun hemd hing open op de zweetende borst. Mitie beet op de tanden, met de kinnebak vooruitgestoken, stout en onvervaard; So liet zijn
| |
| |
loeroogen tusschen de opgezwollen schelen rondvliegen, blij, omdat Speeltie er niet was, en hij voelde zich flauw en laf na de uitspatting van dezen nacht. Er werd volgens gewoonte geen groet gewisseld; ze drentelden met de handen in de zakken door de keuken, en zetten zich ten slotte geeuwend en slaperig bij de tafel, en keken vies naar hun eten; Mitie sprong op, trad in het melkkamerken en dronk er gretig een vollen schotel karnemelk leeg; So volgde zijn voorbeeld, en daarna begaven ze zich beiden naar hun dagtaak. Op het voorhof zagen ze naar de slaapkamer van hun vader; de zonnestralen vielen op de ruitjes, een lap werd weggetrokken, en het hoofd van Speeltie klaarde langzaam op achter het venster; hij had zich uit het bed gesleept, om hen te bespieden, en te lezen, wat er in hun ziel omging.
Mitie verpinkte niet.
‘'k Geloof, dat hij het mag opgeven’’ grommelde hij eenige stappen verder. ‘Ons nachtwerk om drinkgeld zal uit zijn!’
So, die zich verborgen had gehouden achter zijn broer, floot een deuntje.
Gedurende twee volle weken bleef het een raadsel voor Mitie en So, wat er voorviel met Speeltie in de dichtgesloten kamer; ze wisten niet, wat voor ziekte hij had, en luisterden nieuwsgierig onder de
| |
| |
vensters, als hij met iemand zottelijk aan 't krakeelen scheen, zich radtongig verweerde, en ten slotte hulpkreten slaakte, of vermaledijdingen uitbraakte. Ze lachten om zijn zotte kuren, lieten het werk slabakken, en begaven zich dikwijls midden in den dag naar den Koterhaak zonder zich om hun moeder te bekommeren, die onmachtig was tegenover hun moedwillig doen. Als ze heen waren, zette Mie alles open om de vuile lucht uit de ziekenkamer te laten wegwalmen, maar dan moest ze bij het bed van Speeltie blijven, en hij liet zijn broodmes niet los.
Stilaan werd de kranke beter, en zijn razen hield op; hij uitte nog alleen kort bevelende woorden, en telkens Mie hem naderde, was zijn blik vol wantrouwen op haar gevestigd, verliet haar geen moment, want hij vermoedde, dat hij in zijn dolen de geheimen van zijn leven verraden had. Een tijdlang worstelde hij tegen stijgenden honger naar lekker voedsel, en eindelijk kon hij het niet meer volhouden; hij vroeg zacht gekookte eiers en warme, zoete melk, en dat at en dronk hij traag met innigen wellust. In den nacht voor den Zondag sliep hij heel rustig, en in den morgen, terwijl Mie het vuur beter deed branden, hoorde ze hem achter zich; met beide handen klampte hij zich vast aan het deurkozijn; hij rekte den ontvleeschden hals uit, en zijn schitteroogen warden door de keuken, keken er begeerig naar de dingen, of hij ineens weer bezit van alles nam.
| |
| |
De stroozak waarop Mie al die nachten geslapen had, lag nog in den hoek.
‘Ge moogt hem wegdoen,’ zei hij met onvaste stem. ‘G' en moet niet meer waken: 'k ben genezen! Speeltie is hier weer, en 't zal nu anders gaan!’
Een wijl knikte hij nadenkend, en wankelde terug naar de slaapkamer met een poosje na elk stootend voortschuiven zijner voeten, Mie liep in haast eenig werk verrichten in den koestal, en toen ze er uit trad, zat hij buiten op de bank. Het ingevallen, morsig aangezicht was safraangeel; de oogen glommen in zwarte putten, en de lippen spanden over de tanden; zijn haar, dat te lang was geworden, stak in samengeplakte klissen uit vanonder zijn ottervellen muts, en de stoppelbaard gaf hem een stuur, donker aanschijn. Gansch alléén, met koppige wilskracht, had hij zich aangekleed, en een deken over den rug getrokken. De zon was boven het vlierhout, en zijn oogen konden zich niet genoeg verzadigen aan den heerlijken Zondagmorgen; de hoenders wandelden pikkend over het voorhof; de haan hief nu en dan den kop omhoog, kakelde eens, en schudde den flodderkam; musschen piepten en tjilpten in het vlierhout, en eene vloog naar den nok der woning, en kwetterde er onophoudelijk, alsof groot gevaar heur jongen dreigde; met scherp gehoor luisterde Speeltie naar het etenmalen der koe in den stal, en het scharrelen der konijnen in de kot- | |
| |
ten,
en alles deed hem genoegen. Hij had zoo lang in de muffige kamer verbleven vol bedorven lucht, en nu snoof hij den fellen reuk op der vlierstruiken, en vooral den heerlijken geur van het volwassen koren, dat einde en ver het hoeveken omgaf; hij kon met moeite den lust weerstaan om eens tot aan het hofgat te strompelen, en er zich te vermeien in 't zicht der rijke vlakte.
‘Mie!’ riep hij. ‘Breng mij warme melk, en een dun sneedje brood, maar doe er voor dezen keer veel smout op... 't Is hier goed!’ Hij werd een herboren mensch met een jubelende ziel.
Zijn eten werd naast hem op de bank geplaatst, en hij at slokkerig.
Mitie en So verschenen vanachter de woning, elk met een bundel klaver op den schouder, en smeten hun vracht neer in het lommer onder het hout; met een zijlingschen oogslag hadden zij hun vader bemerkt, en ze gingen stal en schuur in en uit, of hij niet bestond. Zijn wenkbrauwen zonken neer, en hij trachtte hun trekken te ontwaren, willende er de uitdrukking in vinden van het oude gedwee-zijn, maar het bleef hem een pijnlijk raadsel, wat ze dachten. Zijn rust was verstoord, en hij was blij, toen hij ze op hun Zondags zag wegsluipen door het hofgat.
‘Mag ik gaan?’ vroeg Mie, die gansch opgekleed was. ‘'k Zal het een en ander bij Viane halen. W' en hebben niets meer in huis.’
| |
| |
‘En mij alléén laten!’ snauwde hij haar toe.
‘De twee laatste eiers liggen in de schapraai; 'k heb er gisteren voor zestien en half verkocht. Mag ik dat geld bezigen voor spek? En er is nog een schotel melk.’
Dieu-de-dieu, g'en zult, gij, hier niets meer verkoopen, en met geen geld meer in den zak loopen! Maar 't is al dat niet! En het ijzeren kistje! Daarop en peinst ge zeker niet!’
‘Er en is op al die jaren niemand gekomen, en 't zou nu wel lukken, dat er dieven of moordenaars...’
‘Weten ze, zij, Mitie en So, dat ge mij alléén laat?’
‘'k En peins het niet; z' en vragen, zij, mij dat niet.’
‘Kijk maar!’ voer hij driftig voort, en wees met uitgestrekten arm. ‘Kijk, dat vlas, dat ik ginder voor mijn ziekte gereed lei om het te zwingelen, het ligt er nog! Bekijk die houweelen! Ze zijn beroest! De luiaards en hebben geen hand aan de pataten gestoken! Dieu-de-dieu, ga maar! Waarom zou ik benauwd zijn! Haal mij 't broodmes uit mijn bed...’
Ze gehoorzaamde snel; van over het stille veld drong de klank der kerkeklok voor de eerste mis tot hier door.
‘Tracht voor eenige centen zwoord te koopen, en wat ge niet missen kunt,’ hernam Speeltie, Mie terughoudende. ‘We zullen dezen noen samen rekenen. 't Is nu de vijfde Zondag na Sinxen, geloof
| |
| |
ik. Verleden jaar na den zevenden zijn we beginnen te pikken, en 't zal nu zeker ook haast tijd zijn, maar dan en zal er niemand naar de mis meer loopen, niemand! Hebt ge de koorde vastgemaakt aan de krammen? Ga naar den Vaderlander, en zeg aan Nardus, dat ik hem morgen wil spreken over 't verkoopen van 'nen boom. En als er iemand naar mij vraagt, zeg, dat ik den standaard liet vallen, omdat ik de ziekte in mijn lijf had.
Zijn drift had hem gansch afgemat, en hij wees moedeloos naar het hofgat.
‘U haasten,’ fluisterde hij. ‘'k Zit hier alléén in het midden van al dat koren.’
Onrust dreef Mitie en So na de mis onmiddellijk huiswaarts, want ze vreesden, dat ze al te gauw stout en dreigend waren opgetreden; hun noensche blikken zagen uitvorschend tot Speeltie op, terwijl hij zich voor de woning bakerde in de heete zon, en 't was, of zijn krachten zichtbaar groeiden; hij ook bewaakte hen steeds voort.
Den volgenden Maandagmorgen, voor acht uren, kwam de waard uit den Vaderlander; Speeltie op de bank verbeidde hem, en had de huisdeur in het slot gedraaid. Het blozend aangezicht van Nardus blonk van nieuwsgierigheid; hij had nooit een voet hier gezet, en er waren allerlei praatjes in omloop over het onnaakbaar verblijf. De oude vlierstruiken
| |
| |
waren hoog, wild en dicht opgeschoten over schuur en stal, en het voorhof was een donkere kuil met een lichtzijde vlak voor de woning; de populier strekte wijd de takken uit over den weggebrokkelden schoorsteen, bloedrood gevlekt met een gitzwarten bovenrand; het strooien dak was op veel plaatsen overzaaid met moskussentjes, en elders was het verward en verstreuveld; in de dubbele rij onderpannen waren groote gapingen; er glommen vochtige plekken op den muur, en ook groene lijnen, waar het water langs geloopen had. Nardus zette zich neer, en staarde lachend op Speeltie.
‘Wel, ge woont hier gelijk in een wildernis! En ge zoudt zoo maar naar het pierenland verhuizen, zonder aan iemand iets te zeggen! En waarom moet ik komen?’
‘Dat heeft Mie u gezegd.’
‘Is dat alles! Had ik het geweten! 'k En heb juist niets noodig.’
‘Dan en zoudt ge hier niet zijn.’
Nardus ging den boom bezien, haalde de schouder op.
‘Al goed en wel, en zal de eigenaar content zijn?’ vroeg hij.
‘Dieu-de-dieu!’ kreet Speeltie. ‘'t Zijn mijn zaken, dat! Die boom heeft elk jaar scha' aan mijn veldvruchten gedaan; 'k heb hem al honderd keeren betaald, en 'k zou nu zeker 't geld aan dien huisdief zenden! Hij is hier nog nooit geweest, en ge
| |
| |
ziet, hoe hij mijn kot laat vervallen!’ Zijn wangbeenen gloeiden. ‘En al dat vlierhout moet ook weg; er is hier lucht noch licht, en 't en is niet te verwonderen, dat een mensch ziek wordt! Hoeveel biedt ge voor heel den boel?... Ge hebt altijd brandhout noodig... Geef honderd frank, en 'k sla toe!’
Nardus wendde zich verontwaardigd om, alsof hij heen wilde: zijn oogen vlogen nog eens rond, en hij naderde weer.
‘Er zijn nog koopmans buiten u,’ mompelde Speeltie.
‘Zeker,’ bevestigde de waard. ‘W' en zullen er niet meer over spreken. 't Is tijd, dat ge eens naar den Vaderlander komt: de menschen hebben zeker gepeinsd, dat ge al onder de groene sargie laagt, en ze beginnen zoo te babbelen. En omdat ge den standaard niet meer en kunt dragen, en zijn ze niet meer vervaard...’
Speeltie schrok op.
‘Ze babbelen! Wat?’
‘Wel, 'k en zal het u niet verzwijgen, omdat ik u al zoo lang ken. De oude Bavijne, de vader van den kloefkapper, ligt op sterven, en hij heeft aan Wieze-Marie verteld, dat ge Tist in de Bundergracht hebt gesmeten. Hij was in de meerschen, als het gebeurde, zegt hij. Praatjes, newaar? Maar ge kent de menschen!’
‘Ja, zeker! En 'k weet, dat Wieze-Marie een vuiltong is, en ik peins ook, dat ge daarmee voor den
| |
| |
dag komt om mijn hout beterkoop te hebben!’
Zijn stem klom op van heel diep.
‘Dat en versta ik niet,’ huichelde Nardus. ‘Op mijn zielezaligheid, ze praten op de parochie over den dood van Tist.’
Speeltie kon zijn opgewondenheid niet meer onderdrukken. Mie verscheen juist tusschen het hout in het hofgat; ze had met Mitie en So op het aardappelveld gewerkt.
‘Mie!’ riep hij. ‘Kom eens hier! Kom seffens hier!’
Ze naderde gansch bedremmeld.
‘Ze willen hebben, dat ik Tist vermoord heb! Dieu-de-dieu, 't zijn leugens! 'k Zal zeker heel mijn leven lijden voor dingen, die ik nooit gedaan en heb. Ja, 'k heb hem afgewacht om hem 'nen slag te geven, omdat hij mij treiterde, en mijn wijf tegen mij opmaakte; maar hij is mij ontsnapt, en als ik er achter liep, wilde hij over de gracht springen, en tuimelde er in. Ik en heb naar hem niet omgezien, en 'k peinsde, dat hij er wel alléén zou uitgeraakt zijn! Is hij er in gebleven, 't is, omdat hij bezopen was. En is het daarom Nardus, dat ge gekomen zijt? Om mij te tergen, omdat ge wist, dat ik nog ziek en flauw ben, en u niet en kan van mijn hof smijten!’
Hijgend had hij die woorden uitgestooten; alle rood was van zijn wangen, die alleen nog okergeel waren; zijn oogen zonken dieper, en de hoeken
| |
| |
van zijn verwrongen mond werden naar onder getrokken.
Nardus monkelde niet meer, kuchte eens, en staarde dubbend op den grond. ‘'t Was zoo niet gemeend, Speeltie’, verzoette hij. ‘'t Was om wel te doen. Nu, stel het goed; ge zult er 'nen keer op denken, en 'k zal thuis op uw aanbod wachten. Salu, allebei!’
Door die booze tijding van Nardus kreeg de gezondheid van Speeltie nog een krak, en hij werd benauwd, dat men eindelijk toch zijn ijzersterk gestel zou ontredderen, en beklaagde het bitter, dat hij, zijn drift niet bemeesterende, gehandeld had als een zwakkeling, die prietpraat verkoopt; hij zou beter gedaan hebben te loochenen met een enkel hoogmoedig woord, zonder meer; en wat konden veronderstellingen hem nu nog schelen; er waren reeds te veel jaren heen sedert dat voorval.
Uren en uren zat hij elken dag eenzaam te peinzen.
En omdat de standaard gevallen was, achtte Mie haar man minder; ze veronderstelde, dat hij nooit de jongens nog naar 't werk zou drijven, en ze maakte zich sterk in zijn plaats op te treden; ze begon zich stillekens met haar zoons te meten, eerst tastend en wankelmoedig, en elken dag werd ze al stouter en stouter, en heur bangheid voor Mitie en So verzwond; ze vermoedde niet, dat ze maar schijnbaar gedwee toegaven, en wachtten, hoe het met hun vader zou afloopen.
| |
| |
Zekeren dag hoorde Speeltie, hoe Mie achter het vlierhout op Mitie en So vloekte; toen ze op het voorhof verscheen, lachte hij.
‘Ge commandeert, gij, opperbest’, prees hij luchthartig. ‘'k Zal, ik, nu maar nog een tijdje rusten tot ik mijn krachten weer heb, en, merdjee, 'k zal ze weerkrijgen. Speeltie en geeft het nog niet op!’
Hij liet den tijd vervliegen in niets-doen.
Uitwendig werd hij stilaan een goedzak; hij maakte traag afgemeten gebaren, terwij] zijn eentonige stem oprees uit een gewilde onverschilligheid; hij ontweek de minste opgewondenheid, maar altemets gaf hij een kort, afgebeten bevel; alle stugheid verdween echter uit zijn opvlammende dwingoogen, als hij zag, hoe ijlings ze hem gehoorzaamden, omdat ze zijn vreemd doen niet begrepen.
Langzamerhand fleurde Speeltie op; zijn gele kleur bleekte weg, de oogappels verloren hun loomheid, en blonken van ontgloeiend levensvuur, Mitie en So brachten elken morgen een tobbe vol water in de kamer, en telkens waschte hij zich van het hoofd tot de voeten; Mie tipte zijn te lang haar af, alle dagen schoor hij zich, en iedermaal werd hij een minuutje wrevelig om de twee diepe groeven aan weerszijden van zijn breede bovenlip, en om de rimpels, die waaiervormig weglijnden uit de ooghoeken, en om de plooien in den te mager geworden hals; hij liet de afgesleten nagels groeien, en hoopte dat voor den winter alle kloven uit zijn vereelte
| |
| |
handen zouden zijn. Des avonds kuierde hij met de spade rondom zijn akkers, stak een distel of een netel uit, doch tuurde meestal droomend over het koren.
‘'k Ben gebroken, 'k ben versleten voor mijn tijd!’ huichelde hij eens aan tafel. ‘'t Naaste jaar zal het zoo wreed niet meer gaan!’ De twee broers wendden het aangezicht naar elkaar, en geen spier bewoog er zich op. ‘Maar, dieu-de-dieu, dat ze maar aan Speeltie niet en taken!’ En weer zachter voer hij voort: ‘Mie, weten ze het al van die pachthoeve over de Schelde? Ge moogt het vertellen. En we zullen het hier al te gelde maken’.
In gullen zonneschijn djakten overal de snijdende pikken door het poederdroge graan, en de hoog geladen wagens rolden met de goudgele vracht over de vlakte. Om het hoeveken was Mie met de jongens aan den gang, en dit jaar deed Speeltie niet mee; geen oogenblik liet hij echter de werkers alléén, en al was hij vol verlangen om den laatsten pijl te zien vallen, toch vond hij geen voorwendsel om tot meer inspanning aan te jagen; het kon niet rapper gaan: ze verrichtten heerlijk werk! Het geklepper van den wetsteen over het staal, het ploffend slaan der pik, en het reuzelen en ruischen van het stroo was zoet voor zijn oor; hij juichte bij het snel ombuitelen der halmen, en het overhaastig
| |
| |
vliegen der schooven in den band; hij telde met welgevallen de stuiken, die zich in reke verlengden over de bedden; ja om de geschonken hoop was Mie weerom vol moed, zooals in het eerste huwelijksjaar. Mitie en So toonden aan hun vader, hoe machtig sterk ze waren, in de overtuiging, dat hij de handen uit de mouwen niet kon steken, en een versleten vent was.
Mie had eens Speeltie getroffen met een riek in zijn been, om haar meesterschap te verdedigen, en haar wilde drift om te heerschen was opnieuw los; ze werd hoogmoedig, omdat ze Mitie en So wist te dwingen, en ze kreeg meer en meer minachting voor Speeltie, die als een krachtelooze vent rondslenterde, en geen sture woorden meer durfde gebruiken; ze zou niet meer vervaard zijn voor zijn leelijke gezichten, en hem wel tam krijgen op de groote hoeve!
Het laatste voer was eindelijk aan stapels gezet, en Speeltie kuierde over de stoppelvelden naar boer Vercleijen toe, die verderop het laden van zijn wagens gadesloeg, en bracht hem bij de kleine mijten achter het vlierhout; ze wandelden er samen rond, maakten soms een afwerend gebaar, en eerst toen het avondrood verbleekte, namen ze van elkaar afscheid met een handslag.
‘Wat gebeurt er nu?’ kreet Mie drie dagen nadien.
| |
| |
‘Ze zijn daar met twee paarden, en halen onzen oogst weg!’
‘Hij is verkocht aan den burgemeester’, zei Speeltie. ‘Ge weet het wel: alles moet te gelde gemaakt worden. Boer Vercleijen is een goedzak, en ik heb hem vastgehad’.
Na de dagtaak was Mie keer op keer in de deemstering met een boodschap naar den Vaderlander moeten loopen, en eindelijk geraakten Speeltie en Nardus het eens over den verkoopprijs van het hout. Pier-Sies en drie mannen van het dorp vielen weldra aan het houwen en kappen; de hakmessen wierpen het hooge vlierhout neer, en de bijl werd in den voet van den daverenden populier geslagen.
Die vreemden hielden lawaai, spraken tot elkaar met roepstemmen, dronken jenever uit een potflesch, en bekommerden zich niet om Speeltie, die de wacht hield bij de vastgemaakte huisdeur. De zware, opeengehoopte struiken hadden schier overal den doortocht afgesneden, en dan wankelde de populier; een geroep en geschreeuw steeg op, en, eer de boom zich krakend neerlei, sloeg hij een deel weg van den geveltop.
‘Zijt ge misschien vier wilde beesten!’ tierde Speeltie. ‘Maar uw meester zal de scha' vergoeden; zegt hem dat van mijnentwege!’
Ze doken den kop, giegelden in 't geniept, en deden onverdroten voort. Toen alles weggehaald was, stak het armtierig hoeveken naakt en bloot uit
| |
| |
boven de onmetelijke vlakte, waarop hier en daar koppels paarden gingen en keerden voor den ploeg.
Nu mocht Speeltie weer een som in 't ijzeren kistje dragen; uren en uren sloot hij zich op bij zijn geld, maar door het minste klingelingje verried hij niet, waarmede hij bezig was.
Op den laatsten Zondag voor Onze-lieve-Vrouw-Hemelvaart was er pintje-dek in den Koterhaak. Het herbergsken was in den avond schier stampvol, en telkens er nog een klant verscheen, in de lage deur, begroette men hem met blij lawaai; handen werden uitgestoken, en liedjes brokswijze gebruld; elk oogenblik tierde men om bier, en danslustige voeten wipten bijwijlen op, en vielen ploffend neer op den vloer. Het waren al kloeke, leutige jongens; hun roode wangen glommen in den warrelenden tabaksrook.
‘Wie meest pinten drinkt, zal meest mastellen krijgen!’
Zoo klabetterde de stem van Fine boven al 't rumoer uit. Ze hitste gedurig de drinkers aan, en vlocht behendig het lijf door de opeengehoopte klanten, hoog opstekende het schenkblad vol schuimende glazen, en elk glas was gedekt met een bruin gebakken koek; ze straalde van inspanning en pret; er was heden veel nering, meer dan op de dorpskermis zelf. In 't voorbijgaan werd Fine vastgepakt
| |
| |
en geknepen; veelal sloeg ze de al te stoute handen neer, en mopperde toegevend, verwittigend: ‘Let op! Let op! Hij zal het zien!’ en dan trachtte ze den hoek te ontwaren, waar Mitie Speeltie zat. Een speelman trok drie, vier grolakkoorden uit zijn hand-harmonica, eer hij een wild dans-aria begon. Vitus, een baldadige slungel van den Sompelhoek, eischte een weinig plaats in het midden van den vloer, stootte iedereen achteruit, en kreeg een plekje vrij. De dolle muziek ving aan; Vitus wipte omhoog, draaide en wendde zich, en werd vloekend teruggesmeten, terwijl hij iedereen aanstootte; hij sloeg de spillebeenen uit naar rechts en naar links, telkens al hooger opspringende tot zijn dwazen kop tegen de hanglamp botste, die dreigend heen en weer zwierde; hij werd uitgejouwd en weggeduwd, en anderen wilden het spel herbeginnen, maar de waard stak den speelman buiten, omdat er nu in den Koterhaak geen plaats genoeg was om te dansen. Bij den toog klonken er gekkende uitroepingen, en de brallende stem van Mitie verhief zich boven de andere: ‘'t Is de mijne, merdjee! Komt er eens aan!’ Hij had een arm om het middel van de Stoute-Blare geslagen, rukte ze achterwaarts neer op zijn knieën, greep snel haar hoofd vast, en niettegenstaande heur wringen en slaan, kuste hij het meisje lang en geweldig.
‘Hou! Hou!’ werd er overal geroepen. Fine deinsde pruilend achteruit tot tegen den muur, naast het hanghorloge, en wreef met een mouw van haar
| |
| |
kleed den gezoenden mond af. ‘Wat meent ge wel!’ zei ze. ‘'t Is goed, dat vader het niet gezien en heeft!’ Ze wilde stuur kijken, doch schoot in een lach, en haastte zich weg om de menschen te bedienen.
Peutrus, de waard, was in het schotelhuisken, en tapte er het bier; Fine bracht op den toog gedurig de ledige glazen, en Barbara, de moeder, waschte ze, reikte ze over aan heur man.
‘G' en moet geen kwene zijn,’ had Peutrus zijn dochter aanbevolen, ‘maar g'en moogt het niet te ver drijven ook; al de gasten zijn geerne een beetje aangetrokken, en ze komen voor de leute.’
Reeds een heele wijl werden er pinten bier zonder koeken gebracht. ‘He, sakermillementen!’ brulde een stoere kerel. ‘En zijn er geen mastellen meer?’ Peutrus stak in een vlucht het hoofd uit het schotelhuisken. ‘Wel, slokbeest, zijt ge nog niet dik gegeten! We hebben er twee volle peerdemanden uitgedeeld, en daarbij de politieklok heeft al geluid!’
Naast de gelagkamer was er een ander vertrek, laag en dompig, schier zonder meubels, en de katoenen venstergordijntjes waren er dichtgeschoven; een enkele roetkaars, in een houten kandelaar, brandde op de berdels, die, op schragen gelegd, tot tafel dienden, om er de reken bierglazen op te plaatsen. Op ruwe banken, langs de wit gekalkte muren, zaten de vrijende paren. De jongens, beentje-over, hadden een arm om de lenden van de meisjes geslagen, en vezelden lodderlijke dingen in gretige
| |
| |
ooren, of hingen voorover, en staarden met driftoogen in de oogen van het liefje.
So Speeltie liep alléén door de kamer, en was erg bezopen.
‘Zijn lief heeft hem zijnen kassaart gegeven’, tergde een deerne.
‘Laat hem gerust’, gromde nijdig haar vrijer. ‘Houd u met mij bezig!’
‘Daar ze, merdjee!’ riep So, en sloeg met zijn klak den kandelaar en de kaars van de berdels; uit de plots invallende donkerte steeg er een protesteerend gillen op, een hevig schreeuwlachen, tot Barbara kijvend binnenkwam met een brandend lampeken.
‘Zijt ge niet beschaamd!’ sprak ze. ‘'t En is niet gepermitteerd; meent ge, dat mijn huis een bordeel is! Als het nog 'nen keer voorvalt, dan smijt ik u allemaal uit de kamer: er is nu plaats genoeg in de herberg zelf!’
‘G' en hebt zoo geen klein beetje leute gehad, he?’ jokte So, en, nu hier dan daar, dwong hij een meisje met hem bescheid te doen, en zoo treiterde hij de jonge mannen, die met een opvlammend oog hem eens eventjes aankeken. Dat was een gevaarlijk tijdverdrijf.
‘'k Zal, verdome, al de lievekens kussen, die om twaalf uren hier nog zijn! 'k Ben, nondiku, zooveel waard als een ander! Voor wien aanzien ze mij dan!’
So sloeg op zijn zak, en liet er zijn geld rinkelen.
| |
| |
‘Maar, mijn keel is droog, en 'k moet nog een pint hebben!’
Hij zwijnselde tot in de gelagkamer, en de vrijers keken elkander ondervragend aan.
‘De meiskens en mogen de lippen aan zijnen drank niet meer steken!’ bromde er een.
‘Of we slaan op So!’
‘Mitie is nog hiernevens’, verwittigde een derde.
‘Dat gaat hem niet aan! En als 't noodig is, dan kunnen er twee, drie hem toch zeker wel buiten-houden!’
So kwam terug binnengewaggeld met een vol glas in de hand, en kletste onwillekeurig rechts en links zijn bier uit.
‘Sta op, Lowie!’ brabbelde hij. ‘Laat mij ook een beetje pleizier! 'k Heb uw Stanseken altijd geerne gezien, en gij, ge hebt er al mee in 't koren gezeten!’
‘Bemoei u met uw zaken!’ snauwde de aangesprokene hem toe. ‘Vertel ons liever 'nen keer, hoe Tist Van Erpe versmoord is.’
So was een oogenblik dwaas verbluft, hief daarna langzaam met stijven arm zijn glas in de hoogte, en sloeg het tot schervels op den grond.
‘Nondidjee! Wat durft ge mij verwijten!’
De vrijers schoven hun meisje van zich af, en hielden zich gereed om toe te springen.
‘'t Zal gedaan zijn!’ schreeuwde So. ‘Ge hebt ons getreiterd van als we nog kinders waren! Wat kan het mij schelen, wat mijn vader uitgezet heeft! Die
| |
| |
iets op mij te zeggen heeft, dat hij rechtsta! Man tegen man!’
Hij wachtte met de grijphanden naar onder uitgestrekt; luisterend volk versperde reeds de binnendeur van de gelagkamer.
Er ronkte plots een nieuwe woede in den zatten kop van So, en zijn lang gedoken haat tegen zijn vader borst los; hij wilde niet aansprakelijk blijven voor hetgeen die misdaan had. Er mocht van komen wat er kon; als het te erg ging, dan zou hij thuis wegloopen. Hij wilde niet langer meer als een hond bejegend worden, vooral door de meiskens.
‘Mijn vader is een sloeber, dat weet ik ook!’ raasde hij in dronke uitzinnigheid. ‘Maar de tijd is voorbij, dat hij op ons mocht dorschen, gelijk op 'nen kafzak! We zullen, wij, niet meer buiten slapen, als 't vriest, dat het kraakt! En hij heeft ons altijd opgejaagd om te stelen, door dik en door dun! Alles, wat er te pakken viel! En, waarom zou ik zwijgen, Wannie heeft hij verongelukt!’
Mitie was met geweld door het volk gedrongen; baldadig greep hij zijn broeder bij den kraag; met een forsigen snok wilde So zich losrukken, en hief de krampachtig gesloten vuisten op, doch had den tijd niet om toe te slaan. ‘Gij, gloeiend beest!’ knarstandde Mitie, en slingerde hem achterwaarts tot tegen het terugwijkend volk in de deur. ‘Hij liegt! Hij is zat! Ons ouders hebben zich afgebeuld voor hun kinders!’ Met een vloek sprong So terug
| |
| |
naar zijn broer; Mitie ving hem op in de krachtige armen, tilde hem in de hoogte, en liep er mede naar buiten; men hoorde een oogenblik een stom geworstel, en daarna verwijderden zich vluchtende voeten in de duisternis.
Den volgenden morgen traden eenige gezette menschen den Koterhaak binnen, om eens te vernemen, hoe het gisteren afgeloopen was: het voorval van den vorigen avond had reeds overal de ronde gedaan.
Er vielen lange poozen in het gesprek, en men overwoog de woorden, eer men ze uitsprak, en allen waren het er eens over, dat de macht van Speeltie gebroken was.
‘'t Was te peinzen, toen hij den standaard niet meer dragen en kon’, meende Nand Bavijne. ‘Maar met Tist van Erpe en met zijnen Wannie en is het toch niet pluis’.
‘Iedereen is altijd vervaard van hem geweest’, sprak Pier-Sies. ‘Maar van al die dieften dacht ik toch het mijne. En So bekent het nu zelf!’
Bien de poelier was daar ook, doch liet zich niet hooren; hij smakte aan zijn pijpje, en gluurde onrustig rond, vreezende ook zijn beurt te krijgen, om wil van zijn boeleeren met Mie.
‘'k En heb het nooit niet willen vertellen’, zemelde Nold Vercleijen. ‘'t Was op dien dag, dat Speeltie
| |
| |
zijn dochter buitengesmeten heeft. 'k Was aan de Schelde, en 'k verschoot al met 'nen keer geweldig; ze stond daar aan het veer te schudden en te beven, en ze moest over, zei ze. Ze had een boorlingsken in heur armen; ze liet het mij zien, en 't was, paddermoedernaakt, in wat lappen gerold! Ze ging te werk, of de duivel op heur hielen zat! Z' en had geenen ccnt in den zak, en 'k betaalde voor heur: we zijn samen overgevaren, maar zij en is nooit meer weer-gekomen.’
‘En had So het niet uitgebracht, dat ze weggeschopt was, niemand en zou er ooit iets over geweten hebben.’
‘Ja, ja, maar Mitie en So zijn ook schabouwelijke kerels!’
De Stoute-Blare kon niet meer zwijgen.
‘Iedereen heeft nu zijnen voois te geven, en 't is zonder einde of mate, wat er gebabbeld wordt. En als de tongen 'nen keer los zijn, dan en kunt ge ze niet meer binden. Mitie en So en zijn niet slechter dan veel anderen’.
‘Hooren, zien en zwijgen’, gebood Peutrus. ‘Een herbergier moet met alleman in peis en vree leven’.
‘Dat is waar’, beaamde Bien. ‘Er wordt veel te veel gepraat, en heel dikwijls en is er noch schijn noch gedachte van’.
‘En nu trouwt Lowietje met Renieldeken’, sprak Nand Bavijne na een poos stilte.
| |
| |
‘'k Weet, wat ge zeggen wilt,’ zei Pier-Sies. ‘'t En zal nooit uitkomen, waar Lize aan dat kind geraakt is. Er werd verteld, dat het van Lowietje was, en juffer Sofie heeft danig gepreekt tegen dien achterklap; en we moeten toch bekennen, dat er nooit iets op Lowietje te zeggen is gevallen. Hij en was geen tuischer, of geen uitblijver, of geen vrouwenzot.’
‘We zullen dat aan God en den mulder overlaten,’ sprak de Stoute-Blare. ‘Nand, uw wijf weet er wel meer van! ‘Renieldeken heeft nu wat geld sedert den dood van heur tante, en Lowietje komt elken Zondag naar huis, en die kwene leest uit groote boeken van heilige menschen; Lowietje, de stille gedokene, zit er parmentelijk naar te luisteren, en hij zou Ons-Heer 'nen vlassen baard aandoen; maar hij en is, hij, zoo geen brave jongen, gelijk ge peinst: had ik naar hem willen horken, 'nen keer, dat we tegaar...’
‘Houd uw muil, dwaze Blare,’ onderbrak Peutrus haar rede. ‘Ge zijt nu zelf aan het kwaad-spreken. Ga in uw schotelhuis, of ik zal mijnen voet bezigen, zoo waar, of ik leef!’
Speeltie verrichtte voort niet het minste vermoeiend werk, en wat Nardus verteld had, had hem niet lang den eetlust benomen. Speeltie was niet meer benauwd, maar opnieuw sterk en vol zelfsvertrouwen; zijn uur voor het laatste handelen zou weldra aan- | |
| |
breken,
doch eerst moest hij zich nog eens naar het dorp begeven om geld te eischen van Nardus voor het repareeren van gevel en dak. Den dag van Onzelieve-Vrouw-Hemelvaart liet hij voorbijgaan, omdat hij Mitie den standaard niet wilde zien dragen, en om geen heimelijk, tergend spotten te hooren.
Den volgenden Zondag ging hij naar de hoogmis, en dacht er aan met genoegen, dat hij nooit een cent aan de kerk schonk. Nadat hij den standaard voor de eerste maal had gedragen, koos hij zich den grootsten oordjesstoel uit, en sedert gebruikte hij dien altijd kosteloos; het was voor hetgeen hij in de processie deed.
Toen hij op het kerkhof de jonge kerels voorbijging, die er wachtten met over elkaar geslagen armen, trof het woord Bundergracht zijn oor; onmiddellijk keek hij een heele wijl dreigend de rij langs. ‘Z' en durven 'nen mensch niet bezien, de schavuiten!’ grommelde hij, trad binnen, hield ondertusschen den uitdagenden blik op hen. Hij vond zijn stoel niet op de gewone plaats. Bij zijn binnentreden was er iets over hem neergezakt, dat hij niet dadelijk verklaren kon, en hem woedend bang maakte. Hij ontwaarde eindelijk zijn stoel, heel achteraan, in een hoek geschoven bij het wijwatervat; hij wilde hem halen, en kon er niet mede naar voren; stugge lijven sneden hem den weg af, en hij moest daar blijven; schier onmerkbaar echter opende er zich een ruimte om hem heen. En terwijl het orgel gonsde, en de zangers het Kyrie
| |
| |
eleison opdreunden, wentelden zijn gedachten om en om tot ze stil nevens elkaar lagen, en hem weer toonden, hetgeen hij ontwaard had: koude gezichten, die naar hem gekeerd waren, en een beweging van hatende nieuwsgierigheid, die kringswijze voortliep, en van overal sture oogen op hem bracht; een algemeene haat, die zwaar om dragen was, had op hem gewogen. Het woord Bundergracht ronkte voort in zijn hersens, en zijn strijddrift werd opnieuw wakker; hij nam een losser houding aan, wendde zich om, en blikte barsch en hoogmoedig op de omstanders neer; hij was trotsch, omdat elke uitdrukking weglijnde uit hun gelaat.
Eindelijk zong men het Ita missa est; hij drumde met geweld door het heenschuivend volk, en stapte naar den Vaderlander; volgens gewoonte leunde hij er op de schenktafel.
De herberg geraakte gansch vol, en er waren vijf bezopen kerels, die reeds samen dronken van na de vroegmis. ‘Hier mijn druppel!’ riep er een, en terwijl hij zijn glaasje van den toog nam, stootte hij met den elleboog tegen Speeltie; een geutje jenever beklaste den grond. ‘Ga uit den weg, verdoeme! Gij, met uw drie cents elken Zondag!’
Speeltie bedwong zich, en deed, of hij niets hoorde, al werd er al stouter en stouter gesproken achter zijn rug; iedereen handelde om zijnentwil, en hij was het middelpunt van alles, wat er gebeurde. Een vent spotte met een snoever, die een hoeve zou koopen,
| |
| |
en kleeren droeg, betaald door den pastoor! Dat drong vlijmend in het hart van Speeltie, doch inwendig zwoer hij door niets zijn gramschap te verraden; terwijl hij eens aan zijn glaasje slurpte, loerde hij rond, en zag de twee stampers, die Lize thuis hadden gebracht; een van beiden was de stoute spreker.
‘Mij en heeft hij niets misdaan,’ sprak Gust Viane zoetjes.
‘Hoe weet ge dat!’ snauwde iemand hem toe. ‘Iedereen is bestolen geworden!’
‘Dat ze maar op en letten,’ zei Nand Bavijne in een hoekje. ‘Hij en is zoo verzwakt niet, als ze denken. Kijkt maar eens naar zijn schouders! En hij heeft nog schoften gelijk een stier!’
Een der stampers stak met gespannen arm een stoel omhoog. ‘Weg! Weg! Of ge krijgt den standaard op den kop!’ gekte hij. ‘Och Heere, ik en kan hem niet meer dragen! Waar is Mitie?’
De ruziemakers werden stouter door het zwijgen en het onverschillig-schijnen van Speeltie,
‘Laat ons allemaal weggaan, of er zal gevochten worden,’ had Viane gefluisterd; de ruimte in de gelagkamer vergrootte, en weldra bleef er schier niemand meer dan de vijf bezopen kerels, maar het rumoer bedaarde niet, en de oliestampers waren de ergsten.
De waardin, Tielde en Leonie gingen in de achterkeuken om het eten te bereiden, en Nardus bestelde achter den toog.
| |
| |
‘Is het al lang geleên, dat ge nieuws ontvangen hebt van uw dochter?’ vroeg een stamper.
‘Dat en zijn niemands zaken,’ antwoordde Speeltie op fellen toon; ze weken grinnikend achteruit, als willende meer plaats hebben om met de glaasjes eens te tikken; dat onverwacht uitschieten had hen voor een moment verschrikt, doch ze schaamden er zich onmiddellijk over. Ze hitsten elkaar aan met oogjes en stootjes; voortdurend schoklachten ze om duigen, welke ze malkaar in het oor vezelden, en hun zatte opgewondenheid steeg meer en meer. Een van hen wedde stillekens, dat hij den deugniet aan de deur zou smijten.
‘Ik zal nog een beetje blijven,’ dacht Speeltie. ‘Ze zouden mij uitjouwen, en op het dorp achternabalken.’
De poelier werd vernoemd; Speeltie ledigde kalm zijn glaasje, en lette niet op hun honend schaterlachen.
‘Hadden we voor twintig jaar 'nen burgemeester gehad, die beter de papieren van de landloopers onderzocht,’ opperde er een, ‘dan zou Bien nu heelemaal de man zijn van Mie Van Erpe!’
‘Nardus, schenk mij nog 'nen druppel,’ verzocht Speeltie.
De waard gaapte hem aan; de anderen waren verbaasd, en 't werd zoo stil, dat men het getjok hoorde in het kastuurwerk naast den toog.
‘Nog 'nen druppel, ja,’ bevestigde Speeltie. ‘'k Zal Zondag betalen.’
De drinkebroers schoten in een overdreven lach,
| |
| |
en ze eischten, zij, verdoeme, ook nog 'nen slok.
‘Sukkelaar, 'k zal, ik, u tracteeren, sakerdjoe!’ riep de lange Vitus uit, en wierp drie centen op den toog. Vitus Landrie, de zoon van een der groote hoeven op den Sompelhoek, was een nachtbraker, en een ruziemaker, als hij bij drank was.
‘Zat-maken!’ blies hij zijn makkers in het oor; ze begrepen hem: indien Speeltie zich bezoop, dan zouden ze kort spel met hem maken; doch het wantrouwen van Speeltie sluimerde niet in, en met een wreef van zijn hand vlogen de drie centen op den grond.
‘Ge zijt, gij, een stoute vent, zoo één tegen vijf!’ dreigde Vitus, maar de anderen maakten veel lawaai samen om de stem van Vitus te verdooven: ze wilden eerst nog een beetje leute hebben, grepen hun glaasjes, en klonken uitgelaten met Speeltie; ze drongen om hem aan, en weer stootte er een tegen zijn arm, terwijl een ander er gekkend tegen opkwam. ‘Dat zijn beestigheden, en 't en mag niet zijn; er is meer dan voor 'nen cent jenever uitgekletst! Zoo'n lekkere drank!’
Speeltie kreeg gloeivlekken op de wangen; hij hief zich hoogop, duwde de muts een weinig achteruit, en hield er de rechterhand tegen; zijn oogen lagen machtig onder zijn leeuwenvoorhoofd, wandelden traag over de vijf aangezichten, en rustten ten slotte op een der stampers; hij had gestooten, die ellendeling, hij was de ergste geweest, en zooëven had
| |
| |
hij durven zeggen, dat sommige menschen hun kinders opleiden tot dieven.
‘Ge wilt vechten!’ gromde Speeltie; zijn rechterhand daalde gezwind neer, en onverhoeds snapte hij den vent bij de keel, en schroefde ze toe.
‘Dat en zal niet waar zijn!’ kreet de andere stamper. ‘Mannen, springt bij!’ Hij greep naar Speeltie, en deze, met een machtigen stoot zijner linker vuist, wierp den aanvaller uitgestrekt neer in het midden van den vloer. De trekken van Speeltie waren leelijk verwrongen, vol hobbels en bobbels, en de drinkebroers deinsden achteruit. Ware zoo iets gebeurd in een herbergsken, waar de menschen zwijgen kunnen, of niet bij klaarlichten dag, dan zou Speeltie wel een heimelijken messteek tusschen de ribben gekregen hebben.
Tielde en Leonie waren daar, gaapten dit tooneel aan van uit de keukendeur.
Nardus snelde naar de vechters om ze te scheiden.
‘Laat dien man los!’ gebood hij. ‘Dat en wil ik niet in mijn huis! 'k En zou dat nooit van u gepeinsd hebben!’
Speeltie scheen verrast, doch luisterde naar den waard, en liet den vent los, die roodblauwe wangen had gekregen, en machteloos achteruittjaffelde.
‘Waarom valt iedereen mij aan?’ verhief zich de stem van Speeltie. ‘Toen ik nog den standaard droeg, was ik een brave vent, en nu en deug ik niet meer. Nooit en heb ik mij met de zaken van iemand be- | |
| |
moeit;
maar het en verwondert mij niet, dat ge mij nu bezwaddert: ik heb u allemaal elken Zondag kwaad van malkaar hooren spreken; maar ik, ik en peinsde maar op mijn werk, en 'k en lei niemand een stroo in den weg.’
Het was voor hen, of ze een Speeltie hoorden, dien ze niet kenden, en ze zwegen; na een wijl begon een der stampers te roesten en te vloeken, daar hij de hand aan den schrijnenden nek had gebracht, en bloed voelde.
‘Ge hebt gelijk!’ brulde de andere, die op den grond had gelegen. ‘We zouden beter doen zijn bakkes kapot te slaan in plaats van hem te laten spreken, den moordenaar! We zijn, nondedjee, kakelaars en anders niets! 't Is schande!’
‘En geheel den dag moogt ge op mijn kap drinken,’ moedigde Vitus hen aan.
Er werd geen woord meer geuit, en de weinige lieden, die gebleven waren, slopen naar buiten; de vijf mannen vormden om Speeltie een halven toeschuivenden kring, maar Vitus hield zich een weinig achteruit.
Nu week Speeltie zelf zijwaarts weg, om meer ruimte rondom zijn lijf te hebben; hij slingerde zijn muts in een hoek, wierp zijn kazak naar een stoel, boog zich voorover, en hield de handen pakkensgereed. Het woord moordenaar kon hij niet verbijten. Twintig jaar lang had men thuis gekropen voor hem, en zou men hem hier nu schandelijk vernederen, hem slaag
| |
| |
geven, en getemd naar huis sturen om er tot spot te dienen aan Mitie en So! Hij zelf zou die laffe aanvallers, de honden, voor zich doen kruipen!
Manse was nieuwsgierig bij haar dochters gekomen; Nardus liep naar heur toe. ‘Weg! Weg! Hier en is geen vrouwvolk bij gevraagd!’ Terwijl hij de keukendeur sloot, hoorde hij een bons, en een doffen kreet bij een gerinkel van glas.
Toen de aanvallers bemerkt hadden, dat Speeltie wilde toespringen om hen een voor een neer te smijten, schoven ze uiteen, en zochten hem ook langs achter aan te vallen; eer het zoo ver gekomen was, kreeg Speeltie een zwaar pintglas achter op den schedel; hij sloeg een hand voor een sneewonde, en het bloed sijpelde tusschen zijn vingers weg. De huisdeur werd snel opengerukt en gesloten, en een der stampers was verdwenen; zijn vrienden morden om dat laf wegloopen, en ze wachtten op hetgeen volgen zou.
‘Dat is verraderlijk gedaan!’ sprak de waard. ‘Ik verbied u nog te vechten! Ik, ik ben hier de meester!’ Hij stootte ruw de vier dronkaards achteruit, en ging tot bij den gekwetste; dikke, roode plekken verfden reeds het grof hemd van Speeltie.
Alle dolle opgewondenheid was plots gebroken; de waardkamer scheen heel koud en wijd geworden, en er was een gevoel over de drinkebroers gestort, of al hun geweld dom en ongewettigd was geweest, en er kronkelden helder lijnen door de sombere wente- | |
| |
lingen
van hun drankfantasieën; ze zetten zich tegenover elkaar neer in den versten hoek, en ontstaken er hun pijp; met een elleboog leunden ze op de tafel, en hielden den strakken blik half afgewend van den gewonde.
Manse en de beide dochters waren nu ook om Speeltie.
‘Legt een dweil op mijn schouders,’ verzocht hij.
Dit werd gedaan; Tielde bette de kwetsuur met een handdoek, dien ze uitspoelde, en vervolgens om zijn hoofd bond: ze verrichtte alles met zachte vingers, en de handen der overige twee vrouwen waren steeds gereed opgeheven om mee te helpen. Aan zoo iets was Speeltie nooit gewoon geweest, en werd plots weehartig; hij wilde iets zeggen, maar kuchte zijn ontroering weg. Manse veegde met den dweil, welke op de schouders had gelegen, het bloed van den grond; Leonie schikte beter het ondervest; Tielde bracht de muts en de kazak bij. Het spreken was een fluisteren.
‘Ziezoo, er en is al niet veel meer van te zien.’
‘'t En zal niets zijn, peins ik.’
‘'t Is toch leelijk 'nen mensch zóó te arrangeeren!’
Nardus moest vier pinten dragen naar de rookers: ze begeerden nu bier. ‘Ze zullen zeker mij ook voor het tribunaal roepen,’ pruttelde de waard, terwijl hij uit een stoop de glazen volschonk met telkens hoog rijzenden arm om den drank te laten schuimen. ‘En, op mijn zielezaligheid, 'k mag sterven, indien ik wee 't
| |
| |
hoe het begonnen is, of wie er gelijk heeft. 'k Had juist den rug gekeerd, als ze gesmeten hebben... Tielde, 't kind schreemt.’
Speeltie was gereed om te vertrekken, en rukte zijn muts nog een beetje beter over den handdoek; zijn bebloedde hemdsband teekende een roode lijn om zijn hals.
‘Mij en heeft nooit iemand getaakt, of het was verraderlijk,’ sprak hij. ‘'k En zal geen proces maken, of 't ware, dat men nog iets over mij babbelde. Dat en mag ik niet meer hooren.’
Stijf bezag hij de vier mannen om de tafel.
‘En, dieu-de-dieu, het naaste jaar draag ik weerom den standaard!’
Hij ging tot bij den toog, en lei er de vingers op, terwijl hij gansch kalm vervolgde:
‘Nardus, we hebben nog een klein rekeningsken te vereffenen voor de schade aan het huis; ik was er voor gekomen, maar 't zal voor Zondag zijn. 'k En heb dien tweeden druppel niet uitgedronken, newaar? 'k En moet hem dan natuurlijk niet betalen. Goêndag, allen samen!’
|
|