| |
| |
| |
VI.
Op dien Zondag na Onze-lieve-Hemelvaart, dat Speeltie in den Vaderlander een pintglas in den nek kreeg, was er voor den noen in den Koterhaak veel jong volk, aangelokt als immer door de lodderigheid van de Stoute-Blare; ze was zoo plomp dwaas niet meer, als toen ze zich aanbood in de kantwerkschool, en ze viel ook fel in den smaak der jonge dorpers om de kakelbonte kleuren van heur kleedij.
Fine bestelde de klanten, en slierde behendig met het opgeheven schenkblad tusschen de mannen door; ze duwde eens eventjes met den malschen, molligen boezem tegen een arm; liet schijnbaar verstrooid de streelende hand glijden over een rug; of greep, als onachtzaam, met de warme vingers ander vingers vast, om beter door het gedrum te geraken. Na elke ronde deed ze hier en daar bescheid, en, terwijl ze de roode lippen eens bevochtigde, boorden heur vranke, uitdagende oogen in die van de djentste jongens; met de overige jongmans wisselde ze een kwinkslag, schonk een vleiend woord, of schaterde
| |
| |
om een dubbelzinnige spreuk of een vuilaardig gezegde; mopte er een, omdat hij zijn aandeel niet kreeg van lonkjes en minnebetoog, dan wist ze algauw zijn afgunstig zieltje op te beuren en leutig te maken: zoo hield zij iedereen aan het lijntje. Hij, die hier het grootste verteer maakte, en het langst in den nacht bleef, mocht kussen, likken en pootelen; Peutrus en zijn wijf zetten zich dan in hun schotelhuisje, en lieten Fine betijen; in de ander herbergskens handelden de geslepen meiskens ook zoo; om het broodje te verdienen moet men toch iets door de vingers zien. En de Stoute-Blare had daarbij nog altijd in het geheim den eenen of anderen uitverkorene, die, als allen weg waren, aan heur ruitjes kwam reutelen om een uurken te vensteren, en al dikwijls sprong ze vaardig heur kamerken uit. Reeds weken was Mitie heur eenig lief; hij had ze onderjukt door zijn mannenkracht, en ze was wonderlijk gelukkig, als hij haar in minnenijd schudde, sloeg en schopte, en zoo toonde met welke furie hij ze voor zich alléén begeerde.
Mitie en So zaten stijfop nevens elkaar voor den toog, en losten geen woord; Mitie was razend, omdat Fine hem tergde door heur laf minnespel met de klanten; ze had hem reeds eenmaal met doortrapt gefleem tot bedaren gebracht, en was op het punt heur tartende lieflafferij nog verder te drijven, toen een gegrol van Mtie haar verschrikte.
‘Kom hier!’ gebood hij.
| |
| |
Ze gehoorzaamde meesmuilend, en toch lei ze heur arm gemeenzaam op zijn schouder; ze was het ding, dat hem toebehoorde.
‘Schenk mij nog 'nen druppel,’ hernam hij milder gestemd. ‘En ook éénen voor So,’ voegde hij er bij met zeker stugheid.
Toen beiden den drank gekregen hadden, en in een teug verzwolgen, foefelde Mitie een muntstuk in de hand der Stoute-Blare; 't was maar een duit, doch niemand kon het zien.
‘Geef mij vier en veertig cents weer,’ zei hij luidop, ‘'t Is mijn laatste frank.’
Aan zoo een boud bedrijf was Fine gewoon; het ontvangen koperstuk verdween in den zak van heur boezelaar, en ze telde in heur handpalm een greepje geld, dat ze hem overreikte en losliet met een druk vol innige verstandhouding.
Peutrus en zijn wijf, achter den toog, loerden met zorgoogen rond, om op den minsten wenk te schenken en te tappen; ze zagen niet gaarne, dat Fine ernstig verkeerde met Mitie, maar ze vermoedden in de verste verte niet, dat hun jonk diefte pleegde voor den zoon van Jan Speeltie.
Een verliefd koppel kwam binnengedrenteld, een beetje beschaamd om het plagend schimpen der klanten, en sloop in het zijkamerken; Barbara pikkelde de minnaars achterna, en toen ze terug was, zei ze monkelend, en met opgetogen gewichtigheid: ‘Een maatje gesuikerde jenever en een sigaar.’ Ze droeg
| |
| |
het bestelde aan de twee vrijers, en sloot vervolgens het deurken dicht.
Het liep naar den middag, en de eene vertrekkende klant na den anderen sneed met zyn tragen rug een poosje het licht af in de opening van de huisdeur.
Fine haalde de ledige glaasjes van de beklaste tafels, terwijl Barbara voor het eten zorgde; de menschen, die bleven, waren nu gezeten langsheen de wanden, en de rust, die stillekensaan neerviel, werd onverwachts gestoord door een brabbelzang, die klonk over den landweg; de zang verstomde een wijl, warrelde weer op, en wisselde af met dwaas getier en geroep; het lawaai geraakte dichterbij, en de Stoute-Blare snokte nieuwsgierig een venstergordijntje weg.
‘Haha! 't Is Vitus van den Sompelhoek!’ schaterlachte ze. ‘Hij meet de straat. We zullen pleizier hebben!’
‘Als ik hem niet buiten en steek,’ morde Peutrus. ‘'t En zou de eerste keer niet zijn, dat hij de potjes breekt en niet en betaalt.’
Vitus verscheen, en vond na overdreven heen- en weergewiegel zijn evenwicht. ‘Nog een liedje!’ riep hij, schoof eens den rug zijner hand over den mond, en zijn stem klabetterde in het huizeken:
‘En dat staat in onzen zin!
En 't is haar, die ik bemin!
Maar ziet, daar is nog olie, olie in!
Want ziet, daar is nog olie in!’
| |
| |
Hij zweeg, en wankelde stampvoetend tot in het midden van den vloer; hij rukte zich de klak van den neergezonken borstelkop, en strekte, in dwaze opgewondenheid, de armen kaarsrecht uit naar omhoog.
‘We zijn hier, sakerdjoe!’ bralde hij. ‘Daar is nog olie, olie in!’ Hij was innig overtuigd, datze vroolijk om hem waren, en hem bewonderden, omdathij zoo bezopen was.
‘We hebben Speeltie zwart en blauw geslagen, gelijk hij altijd met zijn kinders gedaan heeft!’ tierde hij snoevend. ‘Hij bloedde gelijk een verken, dat gekeeld wordt! 't Was tijd ook, dat hij eens een ferme pekeling kreeg!’
Vitus plakte met een slag de klak weer op zijn streuvelhaar, en stak zot uitdagend een hand omhoog.
‘Geef mij 'nen druppel!’
Hij lachte den breeden mond open, en daar niemand in zijn uitbundige leute deelde, vlogen zijn oogen zoekend rond, en toen ze Mitie en So ontmoetten, was er een plotselinge staking in zijn uitzinnig doen; hij aarzelde, wetende, dat hij zich belachelijk aanstelde, en zijn pochen was uit; het gegek der klanten schonk hem een beetje moed, en hij trad onbesuisd op de twee broeders toe; hij gebaarde echter geen overdreven zat-zijn meer, en zijn stap was veel vaster dan voorheen.
‘Ha, mijn kameraden! Zijt ge daar nog zoo laat op den noen! Had ik het geweten, 'k zou mijnen bek in mijn pluimen gehouden hebben! Maar, dat en is niets, newaar, sakerdjoe?’
| |
| |
Aan beiden reikte hij een opengesparde hand, doch Mitie wou hem niet begrijpen; So was hartelijker, omdat hij een flauwerik was, en liet zijn hand schudden en drukken door Vitus, die schreeuwerig twee glaasjes bestelde voor Mitie en So. Hij klonk met hen aan, en daar Mitie in zijn koude onbewogenheid volhardde, deinsde hij terug, en gluurde zijlings, achterdochtig, naar dien sturen vent.
‘Hebt ge niets meer te vertellen?’ jokte de Stoute-Blare. ‘Ge gelijkt precies op een afgelikte boterham. 'k Zou nu 'nen keer zingen en dansen: ge kunt dat zoo goed!’
Er klonk een schamperlach van een der klanten, die Fine wilde aanmoedigen, en tevens haar vleien.
‘Sakerdjoe, 't is waar ook!’ raasde Vitus aangehitst. ‘Waarom en zou ik mijnen snater niet meer roeren! Mitie en So zijn mijn vrienden!’
‘En wat praattet gij daar zoo van al dat vechten?’ vroeg de lacher. ‘Durft ge het niet meer herhalen, of hebt ge het vergeten? Ge zijt maar 'n windmaker, geloof ik.’
‘Niet meer herhalen? Waarom niet, sakerdjoe? Kamiel Devenijn en Pier Lacroo, en de twee stampers, Bert en Boerie, hebben Speeltie zijn boter afgeschept! Hadden ze hem ievers in den Sompelhoek alléén gehad, ze zouden hem heel zeker morsdood gestampt hebben, of doodgestoken, want die kerels trekken hunnen lierenaar voor 'nen niemendal.’
Mitie rees op, en men hikte noch mikte meer;
| |
| |
door de bovenste vensterruitjes schoof de middagzon klare lichtbalken naar binnen, en de blauwe pijpedamp woelde en dwarrelde er door; buiten vulde het ontwakend geklater der populieren een wijlken de stille lucht, en in het gesloten vertrekje ginnegapte kortstondig een gesmoorde vrouwenstem; daarna zonk alles weg in gespannen stilte.
‘Waar is 't gebeurd?’ ondervroeg Mitie.
‘In den Vaderlander, natuurlijk,’ antwoordde Vitus gedwee. ‘Dat en kan u niet schelen, he, jongen?’
‘En zijn ze daar nog?’
‘Neen, neen; we hebben nadien nog zes pintjes gedronken in het Vosken, en ze zijn nu allemaal naar huis. Ze waren nog zatter dan ik! 't Wijf van Boerie is haren man komen halen, en ze heeft leelijk op haren poot gespeeld! Maar, sakerdjoe, ge doet zoo aardig!’ hernam hij spijtig, daar Mitie hem uit-vorschend bleef aankijken, ‘'k Was er bij, maar 'k en deed niet mee, en 'k en heb geenen vinger uitgestoken, 'k En weet niet, sarnifenter, wat ge van mij moet hebben!’
‘En waarom was het?’
‘Wel, om hetgeen iedereen zegt. Hetgeen, dat So zelf verteld heeft. Newaar, So? Van dat stelen en de rest. Mitie, ge weet heel goed, dat ik zelf, sakerdjoe, er het meest aan gefopt ben met dat verdoemd getater! 'k En mag mij op ons hof noch keeren noch wenden, of vader is op mijn hielen, om te zien, of ik niets en pak of wegdraag.’
| |
| |
Mitie wierp een loenschen blik op zijn broer, en liet de woede bedaren, die opstormde in zijn ziel; hij richte zich daarna op verdoofden toon tot allen: ‘We hebben thuis altijd gelabeurd als beesten om iets bijeen te krijgen. Wij en hebben niets meer gedaan dan ander jongens van onzen ouderdom, en voor een beetje gras of een pootje klaver roepen en tieren ze! Vader is heel zijn leven deftig geweest; dat heb ik dikwijls hooren bekennen, en nu maken ze hem uit voor dief en moordenaar!’ Hij wendde zich om, en plaatste den wijsvinger op de borst van zijn broer. ‘En die heeft er de meeste schuld aan!... Sta op en kom mee!’ gebood hij, stampte naar buiten, en sloeg met snelle passen den weg in huiswaarts.
So volgde, en begreep niet, wat zijn broer voorhad. ‘Er scheelt zeker weerom iets!’ morde hij half bang, eens dat ze uit het zicht waren. ‘'k Meende, dat ge mij wildet bijten, toen ik na de hoogmis bij u kwam. En g' en hebt naar mij niet gewacht, en zijt alléén naar den Koterhaak geloopen.’
‘Ge moest creveeren, verdoemde smeerlap!’ borst Mitie los met schier ademlooze stem. ‘Ge hebt misschien vergeten, in uw zatheid, wat er gebeurd is op den dag van Pintje-dek, als ik u buitengeworpen heb! Dan zijt ge mij ontsnapt, en 't was gelukkig voor u, dat ge rappe beenen hadt. Ja, gelukkig voor u! 'k Zou het willen vergeten, omdat ik u toch 'nen keer noodig zal hebben, en 't is mij onmogelijk!’
| |
| |
En al de haat, dien hij in zijn prille jeugd voor zijn broeder gevoed had, en lang versmacht had gelegen, woekerde nog eens vreeselijk op.
‘Wat krijgt ge nu?’ morde So. ‘Is het, omdat men hem slaag heeft gegeven? Zooveel te beter voor ons!’
Vol verachting snokte de andere zich om, en So week verbluft achteruit.
‘Ge zijt een domkop?’ snauwde Mitie hem toe, en schreed weer voort, terwijl hij tusschen elken zin zijn ziel ontlastte in ronkende vermaledijdingen. ‘Ze bewaken ons nu! Ze weten, wie we zijn! Bien en wil van ons geen hoenders of geen konijnen meer koopen! De eend van boer Vercleijen mag nu rotten, waar ze ligt, en naar huis en draag ik ze niet. De poelier heeft verklikt, dat wij de boerenzoons helpen om hun ouders te bedriegen. Vitus en durft ons geen graan en geen aardappels meer laten uithalen. Maar, gij moet het weten: van mij en krijgt ge geenen cent! 't En zou mij niet verwonderen, had ons eigen moeder den poelier opgestookt: ze kan niet lijden, dat we geld hebben! Maar, om er te krijgen, zal ik wel andere middelen gebruiken! 't En was nog geen vier uren in den morgen, toen ik dat verdoemd nieuws hooren moest. Had ik u dan onder mijne handen gekregen, g'en geraaktet er niet levend uit.’
‘'t Is nog te weten!’ bromde So gekrenkt.
‘Wat! Gij, worm! Gij, kreupeling! Zoudt ge durven stout zijn misschien? Als hij thuis weet, dat gij de
| |
| |
babbelaar zijt, dan kraakt hij u den nek! Denk op Wannie en denk op Lize: zij en hadden niet misdaan, wat gij misdreven hebt. Trek u alléén uit den slag; ik en stijf geen vinger voor u!’
‘Hij en zal toch zeker geen schromelijke toeren meer uitsteken,’ weerlei So, en toch had hij het hart toegeknepen van benauwdheid. ‘Waarom en zouden we ons, getweeën, tegen hem niet stellen?’
‘Omdat ik geen vertrouwen in u en heb! Omdat gij te veig zijt! Daarom is het merdjee!’
‘Ge zoudt nog kunnen verwonderd zijn!’
‘Zwijg maar; klappen en zijn geen oorden. Toon, wat ge kunt, als het tijd is, en 't zal misschien vroeger zijn, dan gij denkt.’
Elk sloot zich op in zijn eenigheid, en elk voedde zijn eigen vretende gedachten; ze waren onverschillig voor de zonnige velden om hen heen, en voor het breed zwaaiend deinen der landen, rollende naar de kalme, verre horizonten; hoe meer zij hun weg vervorderden, hoe meer ze onder den triestigen indruk geraakten van het naakte hoeveken, waar alles leelijk was, en waar men hun forsche jeugd in pletterende boeien knelde.
Achter den rug van zijn broer sloop So het keukentje binnen, en naar gewoonte werd er geen groet gewisseld; het middagmaal was afgeloopen, maar de papschuit en de aardappelteil waren nog niet weggeruimd van de tafel; de twee zoons schoven hun driepikkel bij, en verduwden den kouden kost.
| |
| |
De gedachten van Mitie warden om de gestalte van zijn vader, die wegdonkerde onder den schoorsteenmantel; Speeltie zat bewegingloos over den uitgedoofden haard gekromd, en had nog geen teeken van leven gegeven; het doek om zijn wonde lei een witte schittervlek op den zwarten achterwand. Mie lapte verslonsde sokken, en scheen verdiept in haar neuzelwerk.
Ongeduldig wrong Mitie zich heen en weer op zijn driepikkel, blikkerde eens op, at weerom voort, en kon het eten moeilijk binnenkrijgen; zijn kwaadheid en al die druppels, in den voornoen, hadden zijn gewone honger gebroken; eindelijk was de laatste beet verzwolgen.
‘Daar en was geen zout in, en de karnemelk was zuur!’ doorklonk onverwachts zijn toornige stem de hooge rust. ‘Ze zeggen, dat de beesten in Frankrijk beteren kost hebben, dan veel menschen in Vlaanderen, en 'k geloof het gemakkelijk! 'k Zou willen, dat ze mij ginder in een kot opsloten voor een jaar of twee!’
So kon moeilijk zijn lachlust bedwingen, en snorkte door den neus.
‘Houd u stil, dommerik’ snauwde Mitie hem toe.
Er was geen beweging meer in het huizeken, en de handen van Mie rustten op haar knieën. De onvoorziene dingen, welke gedurig om haar heen voorbijzwenkten, verbijsterden heur; kon Speeltie waarlijk de dreigende stoutheid van zijn zoons niet meer
| |
| |
fnuiken en indien het koopen eener hoeve zijn schoonste droom was, waarom sprak hij er dan geen woordje meer over? Na een leven van zwijgen mocht hij nu toch wel eens zijn hart ophalen! Dezen noen kwam hij thuis met een doek om het hoofd, en ze vroeg zich af, hoe hier alles zou eindigen.
Verbaasd schoot ze uit haar gepeinzen.
Mitie stond met over elkaar geslagen armen voor zijn vader.
‘En nu hebt ge een rammeling gehad, gij!’ sprak hij, en er trilde in zijn woorden een hatende vreugd, die hij niet verbergen kon.
Speeltie kreeg een schok; eer hij zich opkromde, overwoog hij, waarom zijn zoon durfde spreken zonder vaar of vrees; na een wijl wendde hij zich zijlings af, en greep een sport van zijn driepikkel vast; er kraakte iets, en de sport viel op den grond.
Mitie haalde ze met den voet naar zich toe, en raapte ze op; hij brak ze in twee, en wierp de stukken in den haard.
‘Ze is vermolmd!’ smaadde hij. ‘Als ge wilt, zal ik Bert en Boerie, Devenijn en Lacroo één voor één afranselen, of ze samen beroepen, en ze kloppen, de lafhertigaards die tegenover u zoo stout zijn.’
Weer zinde Speeltie een wijl, en keek dan op.
‘Niemand en kan mij afrossen,’ sprak hij. ‘Ze hebben Bert den stamper uit mijn handen gehaald, omdat ik hem worgde. Boerie heeft mij een gat in den kop geslagen met een pintglas, van ver, met een
| |
| |
pintglas, en hij is gevlucht. Hij is gevlucht, de verrader! Mitie, jongen, het toekomende jaar draag ik weerom den standaard!’
Op zijn beurt draalde Mitie met een wederwoord.
‘Den standaard! Dat is voor mij een kinderspel!’ wedervoer hij eindelijk. ‘En viel er iemand in mijn pooten, uit de mijne en zou hij niet geraken.... We gaan nu ons laatste geld verteren.’ En voor zijn moeder voegde hij er bij: ‘Wie ons belet heeft er te winnen, moet nu maar voor ander zorgen! We hebben er noodig, en we zullen er hebben!’
‘Kom mee,’ zei hij tot So.
Ze verlieten het hoeveken; na een tiental minuten staakte Mitie zijn gang, en luisterde. Tot aan den gezichteinder rondom groeide het rapenlooftusschen de blonde stoppelvelden en de omgeploegde, zwart-bruine akkers. Een gloriezon had alle schaduw over de vlakte weggevoerd, en in donker loover blonken hier en daar de witte muren van een kerktoren, of het dak van een huizeken, alles heel klein. Te Meirhem luidde het voor de vespers, en melancholiek klokkengegalm ontwaakte heinde en ver in het Scheldedal; weldra dichterbij, naar het noorden op, dwarrelden er vroolijker feestklanken omhoog, en dansten voortdurend weg in trippelend gehuppel.
‘'t Is kermis te Veltem,’ zei Mitie. ‘We gaan er naartoe; w'en kunnen toch niet eeuwig en altijd in den Koterhaak zitten, en de dag is nog lang genoeg.’ Nu was zijn tong los; hij trachtte zijn wrok tegen- | |
| |
over
So te bemeesteren, en dezen naar zich toe te halen. ‘Hij is versleten,’ voer hij voort. ‘Had hij nog gekund, hij zou in den Vaderlander alles kort en klein geslagen hebben, maar hij en kan niet meer. 'k En vrees hem niet; gij, ge zijt er nog benauwd van. Hebt ge den boffer bezig gehoord over den standaard? Hij liegt altijd. En waarom wordt alles te gelde gemaakt? Nondidjee, waarom? Hij is heel zeker van zin iets te doen, dat niet en deugt. We waren nog maar kinders, als ze ondereen reeds van een boerenhof taterden, en waar blijft het? En dan zouden we ons zeker nog meer mogen afbeulen! 'k En geloof van al dat praten niets. Sakernondidjee, we zullen uit ons oogen zien, en ik raad hem aan van op te passen... Zwijg, daar zijn menschen.’
De maneschijn rustte op de slapende velden.
Met het geroezemoes nog in de ooren van al het feestrumoer verlieten Mitie en So de kermis van Veltem. De nagalm van orgelgebrom en trompettengeschal vergezelde hen, en ze ontwaarden het nevelbeeld van volgepropte herbergen met vroolijke gezichten in zwaren tabaksrook, en van lustige diensters, die bier en jenever bestelden, en altijd in de weer waren; tusschen het wenden en keeren der geraas-makende menschen vlotten vaag de figuren van lieve, schuchtere snoetjes bij vader en moeder, of van opzienwekkende deernen met kloeke leên en onvervaarde fonkeloogen.
| |
| |
En al was het reeds bij middernacht, Mitie werd nog naar de Stoute-Blare gedreven.
De twee gebroeders waren altijd samen, daar ze door de lieden naar elkaar gejaagd werden; ze stonden nog steeds vijandig tegenover iedereen, gereed om samen te spannen voor elkaars verdediging, en nooit noodigden de dorpsjongens hen uit om onderlinge leute te maken en naar de kroegmeisjes te loopen. Het was echter geen broederlijkheid, die Mitie en So samenbracht; ze hadden elkaar vroeger al te veel getreiterd, en te dikwijls wederzijds beschuldigd van bedreven kwaad; al het goede, dat in hun hart kon geschuild hebben, was er reeds lang uit geschopt en uit geslagen. En als ze arm aan arm naar huis zwijnselden, dan bond dit hen niet nauwer aaneen; het was maar een kortwijlig vergeten van de werkelijkheid, een stil-liggen van hun gedoken veete.
Ze bereikten den Koterhaak, klopten aan, en nadat ze hun naam gezeid hadden, werd de grendel weggeschoven.
‘Hoe verder op den avond, hoe schooner volk!’ riep de Stoute-Blare, en babbelde blijgeestig voort. ‘We gingen er juist in kruipen! Pakt 'nen stoel en zet u. Wat zal er u believen? Bier?’
Mitie bestelde twee pintjes.
‘'t Is jammer, dat ge hier niet een beetje vroeger en waart: Devenijn en Lacroo zijn nog geen vijf minuten weg. Z' en hebben, zij, niemendalle gedaan aan uw vader, zeggen ze; 't waren de stampers alléén...
| |
| |
W' en hebben vandaag niet veel moeten tappen met die kermis van Veltem: iedereen was er naartoe, 'k Meende waarachtig, dat ge ook zoudt weggebleven, zijn.’
De waard neuzelde iets over het te laat uur, en verzekerde, dat men met het slapen-gaan niet lang zou getalmd hebben, maar Mitie kende het zwak van den vent.
‘Barbara en Peutrus, pakt ook 'nen pot mee,’ verzocht hij.
Glimlachend verklaarde de baas, dat hij een grooten druppel, een dikkop, verkoos. ‘En ik en heb niets noodig!’ ronkte het wijf. ‘'t Mag in vergift veranderen, als ik er mijn lippen aan steek. Sommige slokkers zitten altijd met hun zuipmuil open, maar ik zie eerst, wat voor volk mij wil tracteeren.’
‘Mitie, luister naar heur gekakel niet!’ schoot Fine er snibbig tusschen. ‘Ze heeft vandaag heur vieze muts op; 'k en weet niet in wat voor doorn ze getorten heeft.’
‘Meent ze, dat we zat zijn?’ sprak Mitie, en grinnikte eens. ‘Hier, Fine; zet u dicht bij mij!’ Barbara monkte, en telkens ze eens vluchtig heur gramme oogen naar Mitie wendde, blies ze verachtelijk den adem door den neus; ze schoofhaar pruillip vooruit, en rimpels vol misprijzen lagen zuur om haar mond.
In volle levensgenot pafte So wolken tabaksrook uit; trok hij al eens het pijpken vantusschen de tanden, dan was het om uitgelaten te lachen en te giegelen; het minste maakte hem vroolijk; hier woog het juk
| |
| |
van thuis op zijn nek niet, en hij was als onder oude, vertrouwelijke vrienden; nergens kon hij beter zijn.
Er werd nog een rondeken gevraagd, en Peutrus zoop zijn druppelken leeg.
‘Moeder, 'k zou ook eentje pakken,’ zei hij aanmoedigend.
‘Heu! Heu!’ klom er een verachtend geknor uit haar keel, en stil voegde ze er bij: ‘Die stinkerd! 'k Zie liever zijn hielen dan zijn teenen!’
Mitie hoorde het, en trok zijn arm terug, die het middenlijf van Fine omprangde.
‘Preutelt ge misschien zóó, omdat ik hier tegen uw goesting verkeer?’
‘Tuttuttut!’ Ze wendde zich af, of het de moeite niet waard was hem een antwoord te geven.
‘Anders, ge moet maar spreken! Ik ben eerlijk, en meen het goed! Als de loeten van het jong leven zullen verwaaid zijn, dan trouw ik met Fine. 'k Zou, merdjee, hooger mogen kijken; ge weet, dat er thuis geld is. En als ik het zeel aan mijn been heb, dan zal ik sjouwen, gelijk vader; 'k en ben niet benauwd van mijn handen te bezigen.’
‘Jaja,’ viel Barbara hem gekkend in de rede. ‘Gelijk vader! Stelen en uw kinders doodslaan.’
Mitie sprong op, maar Peutrus vloog hem tegen, en hield hem terug.
‘Barbara, Barbara!’ bekeef hij zijn vrouw. ’'k Ben zeker, dat ge het zóó niet gemeend en hebt.’
‘Iedereen zegt, dat het waar is, en 't kan mij niet
| |
| |
schelen, of het gebeurd is of niet, als de menschen het toch gelooven. En So zelf heeft het gezeid. Zou hij daarom liegen?’
So werd rood van spijtige schaamte, liet de oogen zijlings wegzweven, en vreesde een woedenden aanval van zijn broer; het duurde lang, eer Mitie zijn woorden met ingehouden toorn uitbracht, en die woorden waren niet tot So gericht.
‘Er is bij ons een ongeluk gebeurd, en, die het anders draaien, zijn deugnieten! Als we klein waren, hebben we soms wat konijneneten gestolen; dat en strijd ik niet af. Maar, sakerdjee, wie en heeft er niets op zijnen lever? De koster steelt het was uit de kerk, en gij, Barbara, ge hangt een peperbeurs in uw jenevervat. 'k En verwijt het u niet; 'k vraag u alleen, of dat ook eerlijk is.’
Hij sprak zóó om heur te treiteren, wetende, dat zij zou opgestoven zijn.
‘Wel, gij, leelijke schobbejak!’ schold het wijf hem venijnig uit. ‘Gij, sloeber! Wat ik van zoo een schooiersvolk in mijn eigen huis moet hooren! Waar heeft uw vader zijn nieuwe kazak gehaald? Spin dat eens klaar? Is dat geen bedelen? En gij, Peutrus, ge laat, gij, uw wijf zoo uitmaken?’
‘'k Geloof, dat moeder heelegansch zot wordt,’ schoot de Stoute-Blare los. ’Z' en kan niets verdragen, en zij, zij zelf, is de eerste begonnen? 't Is altijd hetzelfde spel met heur!’
‘'t Is alzoo, wijf,’ waagde Petrus het. ‘'k En ver- | |
| |
sta
mij vandaag aan u niet. Kom, kom, ga naar uw...’
‘Naar mijn bed! Voor niemand, noch voor den koning, noch zelfs voor den paus niet. 't Is hier, dat ik moet zijn, hier in mijn herberg; want gij en ziet niet verder, dan uw neus lang is!’
Ze kruiste de armen, zette zich stevig, als om alles gade te slaan, doch, na een poosje, lei ze het hoofd te rusten tegen den wand, en sloot de oogen.
So had veel pret gevonden in dat gekibbel; hij klopte zijn pijpje uit op den vloer om zoo zijn innige voldoening te verbergen, en loerde bijwijlen naar Barbara.
‘Ze slaapt als de muizen in 't meel,’ dacht hij.
‘'k Geef mijn laatste geld ten beste’, riep Mitie. ‘Een pinte gesuikerde jenever! Een heele pinte!’
De witte kom met den langgesteelden lepel werd op het tafelken gebracht, en allen schoven bij, uitgenomen Barbara, die koleirig bleef; ze zaten weldra over hun glaasje gebogen, en met de hoofden bij elkaar; ze vezelden ondereen, monkelden en klonken stillekens aan; ze beleefden er een zoet uurken, en alle miseries van de wereld waren vergeten; Mitie hield het been van Fine tusschen zijn knieën gespannen; hij kneep ze in de bil, dan lonkten ze naar elkander, en pinkoogden om iets, dat zij alléén begrepen.
De kom was leeggeschept, en Mitie en So konden niet meer tracteeren.
| |
| |
‘Sarnifenter!’ kreet de baas. ‘'t Is haast twee uren? Asa, jongens, 't is tijd? 't Schoonste liedje is ook 'nen keer uitgezongen!’
De huisdeur werd ontsloten en weer toegegrendeld. ‘Barbara, ze zijn weg,’ verwittigde Peutrus, en was op het punt zijn vrouw wakker te schudden, toen hij onverwachts haar wijd open, kwade kijkers ontmoette.
‘'k En slaap niet!’ tierde ze, vloog vol furie naar Fine, en klampte zich aan heur vast. ‘Gij, deugniete, peinst ge dat ik stom en blind ben! Keer uw zakken om! Toon ons den frank, dien Mitie u gegeven heeft... Toon hem!’
De Stoute-Blare weigerde; snel kneep ze den zak van heur boezelaar tusschen de beenen, hield er de handen op, en kromde zich voorover; Barbara mocht rukken en sleuren, niets kon baten, en onverwachts wrong Fine zich los, trippelde om het tafelken, en liet zich niet grijpen. ‘Pak ze!’ schreeuwde Barbara tot heur man, en toen deze het gedaan had: ‘Trek heur handen weg, en houd die ferm vast!’ De Stoute-Blare gaf het op; het geld werd uitgehaald, zenuwachtig onderzocht, en er was geen frank onder. Met een schok stak de moeder het hoofd op, plantte de handen op de heupen, was een moment radeloos, en het volgend oogenblik kreeg de dochter een klinkenden klets op de wang.
De Stoute-Blare jammerde en dreigde, zonk neer op een stoel; ze lei het hoofd, met het aangezicht
| |
| |
in haar voorschoot, op de tafel, grommelde kwaadaardig voort, en snikte van razernij; weldra echter luisterde ze, hoe Barbara de zaak aan Peutrus vertelde, en onderbrak nu en dan bitsig haar moeder, roepende, dat het al leugens waren.
‘'k Zal verhuizen of wegloopen! 't En zal niet lang duren!’
‘'k Had iets in de gaten,’ verzekerde Barbara. ‘En iemand, die het al lang wist, heeft mij vandaag de oogen opengedaan.’
‘Wie?’ schreeuwde Fine, en sprong verontwaardigd op. ‘Hij zal door mijn handen passeeren!’
‘Gij, houdt u heel stil,’ dreigde Peutrus, en vervolgde met gewichtige woorden. ‘G'en zult, gij, niet wegloopen: ge hebt een veel te schoon leven hier. Wat gedaan is, blijft gedaan, maar van morgen af en ontvangt gij geen geld meer in den staminet, en ik zal er u geen meer geven ook. En nu, rap naar uw bed!’
Als vader zoo een toon aansloeg, wist Fine, dat er niet tegen te stribbelen viel, en ze ging. Dienzelfden nacht vond ze troost bij Mitie; hij had nog eens So naar huis gezonden, en was komen vensteren; maar Fine bleef in heur kamerken niet; bij het afscheid herhaalde zij woorden, die ze reeds al te dikwijls gesproken had.
‘'k En zou toch niet geerne een kind hebben!’
| |
| |
Mitie liep geheel de week gram en knorrig. Van al de knepen om aan geld te geraken, kon er niet eene meer dienen; de kaartspelers kwamen niet meer af, en elk boerenhof werd bewaakt. Zondag aanstaande was het kermis te Ermelgem, en de Stoute-Blare had hem uitgenoodigd om er samen heen te gaan, doch wie op de wereld kan leute maken zonder een cent in den zak; Fine zelf wist haar vrijer niet meer te helpen, en hij zou dus moeten thuisblijven. Hij snelde in het donker nog tweemaal naar zijn lief, en deze vertelde hem, dat boer Landrie op een laten avond zijn geweer had afgeschoten, daar hij meende, dat er hoenderdieven bij hem binnenbraken.
De laatste maal, dat Mitie bij Fine was, zei hij: ‘Sta stillekens op, en pak, wat ge kunt.’
‘'k Heb het al geprobeerd,’ antwoordde ze, ‘en er blijft nooit een koperen duit in de toogla.’
Hoe meer de kermis naderde, hoe razender Mitie werd; hij beleefde reeds vooraf dien vreugdeloozen Zondag op het armzalig hoeveken, en ontwaarde een ontzettende reeks van triestige Zondagen in onzeggelijke verveling.
‘Dat en kan zóó niet blijven duren,’ vertrouwde hij aan So. ‘'k Zou mij wel ophangen, en liever vandaag dan morgen, maar eer het zoo ver is...’
Ze zaten gevieren om de eettafel in een atmosfeer
| |
| |
van norschheid; met altijd eender stugge beweging schepten ze de karnemelkpap uit de aarden teil, en beten in hompen roggebrood; Mitie alléén ging soms brusker te werk dan de overigen; reeds tweemaal had zijn houten lepel gebotst tegen dien van zijn vader, en drongen de wenkbrauwen van den jongen nauwer bijeen boven zijn somber oogen.
't Was daags voor Ermelgemkermis. De avondzon hing bloedrood tusschen uitgerekte wolken met wentelranden; ze schoot over de verlaten akkers rechtstreeks haar rozenrood door de ruitjes van het naakte huizeken, en melancholiek glom het spelend licht, in kleine roosterkens verdeeld, op den grauwen achterwand. Het roerloos huizeken lag ver van de menschen, en alom was het minste geklank bezweken.
Speeltie had nog om het hoofd den vuilen doek, die met een breeden boord te voorschijn kwam vanonder zijn haren muts; al ineens liet hij zijn lepel rusten, en wachtte, omdat Mitie weer zoo moedwillig lomp door de karnemelk plodderde. Speeltie lachte schamper, en schokschouderde vol spottende verachting; vroeger zou hij zoo niet gehandeld hebben, en er hotsebotsend op los gegaan zijn; dat niet doorwerken was een zwakheid van hem, en al zijn praten en laveeren was zwakheid. Mitie blikte op, en smeet daarna met geweld de harde roggebroodkorst, welke hij in de hand hield, neer op de tafel, en wierp zijn lepel weg.
| |
| |
‘Gij ook hebt dat eens zoo gedaan,’ wendde Speeltie zich tot zijn vrouw. ‘Weet gij het nog? Ik heb u zulke dingen ontleerd, newaar? En 'k zou niet geerne met iemand anders herbeginnen.’
‘'t Zal zeker ook wel 'nen keer onzen toer worden?’ tierde Mitie.’ 'k Heb al gezeid, dat onze kost gelijkt op hondenkost! En sedert is het eer verslecht dan verbeterd! 't Gebeurt opzettelijk! Het brood is zuur en beschimmeld! Hebt ge geen ander?’
Hij herinnerde zich, dat zijn vader onlangs gulzig beet in een snee varkensspek, en opgewonden liep Mitie nu naar de schapraai, rukte heftig aan het weerbarstig deurken, en daar het niet toegaf, greep hij met de vrije hand het kasthorloge vast, om zich te steunen, en snokte met alle geweld. Het deurken week niet, maar met groot gedruisch sloeg de kast neer, vlak voor den haard, achter den rug van Mie; het glas rinkelde bij een gerammel van lospringend raderwerk, en de uurbel vloog klingelend weg over den vloer; een driepikkel lag gebroken onder het lompe meubel.
Met een gilschreeuw was Mie opgestoven, en verschool zich in den hoek bij het melkkamerken, buiten het straallicht van het gloeiend westen. Ze hijgde eenige malen zeer fel, en, stijf en roerloos, verwachtte ze, dat nu de schromelijke dingen zouden komen, welke reeds zoolang in aantocht waren. De drieste uitroep van Mitie, en het neersmijten van zijn lepel waren daden van wraakroependen opstand,
| |
| |
en het omploffen van het horloge had er nieuw geweld aan bijgezet. Nu zou er iets gebeuren, dat over haar eigen, verder leven moest beslissen. Als wilde beesten zouden de zoons tegen den vader opstaan, de zoons, die zwijgend samenspanden, en het hier al wilden overweldigen; ze wist, dat heur vrouwenzwakheid zou te kort schieten, en ze niet mocht meevechten om een brok van de meesterschap; ze had het radeloos bewustzijn, dat Mitie en So alleen aan heur bevelen hadden gehoorzaamd, omdat zij zelf het verkozen, en haar in 't minst niet vreesden, maar aanzagen als een zot, afgesloofd wijf. En te midden van alles, wat er om haar heen voorviel, kon ze noch keeren noch gaan
So schoof zijn stoel achteruit, en zijn loeroogen zochten rond; heel de week had Mitie hem uitgemaakt voor verneutelden bloodaard, en eindelijk was de begekte jongen overtuigd geraakt, dat Speeltie maar een oude, versleten vent meer was, die hen onder den voet hield, omdat ze te laf waren om zich te verweren; er moest iets gebeuren, anders zou het voor goed uit zijn met alle kermispleizier en met het vroolijk zuipen in kotten en kroegjes.
Mitie plaatste zich voor één der vensters, en kruiste uitdagend de armen over de borst.
De blik van Speeltie bleef vast aan elke beweging van zijn oudsten zoon; hij voelde, dat hij niet meer terugdeinzen mocht, en ontdeed zich van zijn klompen om vaster voet te hebben; hij zag, hoe
| |
| |
Mitie tot een struischen vent was opgegroeid, en toch diende er oogenblikkelijk beslist te worden, wie hier voortaan den hoogen toon zou voeren. Een nieuwe schaduw viel in het huizeken, want So was opgestaan, en verdonkerde het ander venster.
Dit was te veel. Die vernepeling heulde onbewimpeld met zijn broer. Met twee wijde passen was Speeltie vlak voor Mitie.
‘Wat is er op gang?’ vroeg hij met verkropten toorn. ‘Waarom hebt gij de horlogekast omgegooid? Antwoord! Seffens!’
Mitie zou liever een slag gekregen hebben, dan die schijnbaar rustige woorden te hooren, die indruk zochten te wekken als voorheen in den bangen tijd zijner eerste jeugd; hij kon het niet over zijn hart krijgen om zelf aan te vallen, al was hjj er ook toe aangehitst door machtige koleire; bij het voelen van zijn onvermogen sloeg hij de armen open, wrong de vuisten naar omhoog, en maakte vervolgens een gebaar, of hij iets op de steenen te pletteren wou neersmakken.
‘Zóó en kan het niet blijven duren!’ drong het woedend door de opeengesloten tanden. ‘Zulk een beestenleven moet uit zijn! W'en hebben hier nooit pleizier gehad, en... en... We willen geld hebben en kleeren, gelijk de ander menschen!’
‘En beter eten?’ voegde So er bij, die nog meer genaderd was, en klaarblijkelijk wilde staven, dat hij meedeed.
| |
| |
‘Ja, nondidjee!’ barste Mitie weerom los. ‘Geld, eten en kleeren!’
‘En als ik niet en wil?’ hernam Speeltie tergend bedaard, met een dreigende vastberadenheid, of hij seffens een gevecht op leven en dood wilde aanvangen; zijn oogen doorporden het gelaat van Mitie, en hij kon er niets op vinden, want het was in de donkerte, daar purper avondlicht den rug en de schouders beglansden van den stoeren jongen, die zweeg, en door het overeenvouwen der armen toonde, dat hij wachtte op hetgeen volgen zou.
‘En als ik niet en wil?’ herhaalde Speeltie, zich rechtstreeks wendende tot So, den armzaligen nieteling. ‘Wat zal er dan gebeuren? Hebt gij al iets gevonden?’
De oude vrees drong weerom in de ziel van So; hij had zich heelegansch onder zijn broer gesteld, overtuigd, dat deze hen beiden met een gewelddaad redden zou; hij wist, dat Mitie op zijne medehulp rekende, en was besloten niet achteruit te wijken, als het er zou op aankomen om blindelings te beuken en te slaan.
Mitie keek uit de hoogte honend neer op den twijfelaar, die eindelijk durfde spreken op half gedweeën toon.
‘W'en zouden hier niet blijven. We kunnen in de koolmijnen ons brood rijkelijk verdienen, of in de fabrieken van Frankrijk. Bert en Boerie gaan er ook naartoe’.
| |
| |
‘Hahaha! Is dat alles!’ schimpte Speeltie. ‘Ge moogt! 't Is het beste, wat ge doen kunt! Ja, maakt u alle twee uit de voeten, dat ik u niet meer en zie!’
Hij week terug, of alles nu afgehandeld was, maar Mitie deed een stap voorwaarts, en zijn aangezicht raakte schier dat van zijn vader.
‘En zult gij ons niets geven?’ vroeg de woedende jongen.
‘Ha, gij, ge blijft! 't Is jammer! Of ik u iets zal geven? Misschien. Als het mij belieft!’ Zijn stem klom trillend hoogop. ‘Heb ik zelf beter eten gehad, dan gij, zoolang ik niet ziek en was? Ik zou ook soep en vleesch gewild hebben, als ik maar brood en aardappels kreeg! Ik heb altijd gespaard, en hebt ge er nooit aan gedacht, dat, na onzen dood, alles voor u alléén zou zijn?’ Hij lachte schamper en onbegrijpelijk. ‘Mijn werkkleeren zijn stijf van de overlappen; voor mijn ander kleeren en heb ik nooit 'nen cent uitgegeven? En verteer ik, wat gij verteert?’
‘Ge zijt ook jong geweest’.
‘Dieu-de-dieu!’ Speeltie waggelde achteruit, of hem een duizeling overviel, en toen hij weerom sprak, rilde er een onbekende weemoed in zijn stem. ‘Ha, ik ben ook jong geweest! Had men mij de keel afgesneden, toen ik op de wereld geworpen werd, men zou een werk van barmhartigheid gepleegd hebben! En dan had ik geen jonkheid gehad! Het leven was altijd schromelijk wreed voor mij, maar
| |
| |
ik, ik en heb nooit aan iemand iets gevraagd: 'k heb mij zelf moeten helpen. En, dieu-de-dieu, dat er niemand een vinger uitsteke naar hetgeen het mijne is, of... Zeker, zeker, ik ben ook jong geweest!’
Hij was langzamerhand voorovergezonken, steunde met de kneukels op de tafel, en zijn armen beefden.
‘We hebben gewerkt, en willen ons loon!’ verbrak Mitie ruw de stilte. ‘Ge moet ons morgen bescheid geven. Wat er met u voorgevallen is, en kan ons niet schelen. Onthoud het: we willen geld, eten en kleeren!’
Hij wenkte So, en ze verlieten het huizeken; eer ze den slingerwegel bereikten, hoorden ze Speeltie, die op het voorhof gekomen was, hen achternaroepen.
‘Gaat maar, en keert niet meer terug. 't Zal zoo best zijn! Ik zweer het u, dat het zoo best zal zijn!’
Mie was gansch dien tijd in haar hoekje gebleven, en niemand had nog aan heur gedacht.
‘En tel ik hier niet meer?’ vroeg ze, toen Speeltie weerom binnen was. ‘Ze zullen niet ophouden, en 't zal elken dag al erger en erger gaan. Maar 'k en zal het gras vanonder mijn voeten niet laten wegsnijden! Ze vergeten, dat het hier vroeger al het mijne was!’
Toen Mitie en So in het veld waren, wisten ze vooreerst niet waarheen; de afschuw voor de kot- | |
| |
achtige
woning, en voor alles, wat er in voorviel, had hen verdreven; ze schreden wegelken op en wegelken af, en stillekensaan verdween hun te groote opgewondenheid. Snel bezweek de dag, en de zon, met al den fonkelbrand om haar heen, verzonk in een angstwekkenden schitterkolk; sombere wolkgevaarten doken op allerzijds, schoven naar elkaar toe, smakten samen, en de laatste lichtschemering was uitgedoofd; vanop de slapende velden tot aan den zwarten hemel vervulde de duisternis de klanklooze oneindigheid.
‘'t Zal Bamisweer worden, en we dolen hier rond als versakkerde beesten!’ grommelde Mitie. ‘Kom, naar 't ovenbuur op den Sompelhoek. 'k Heb Vitus gevraagd om de anderen bijeen te roepen’.
De boomstammen onderwege waren grauwe lijnen, en de jongens tastten er naar om hun onzeker stappen te leiden; ze hompelden over ongeploegde akkers, en vloekten telkens ze in een vore schoten. Eindelijk bereikten ze de hoeve van boer Landrie, die op een roetberg geleek, en allen doorgang afsneed, maar de broeders hadden hier te dikwijls in den nacht omgezworven om nu te weifelen. Met sleepvoeten volgden ze den grasboord van een droge sloot, sprongen er weldra over, en legden zich neer om te luisteren.
‘'k Heb hooren spreken’, verwittigde So.
‘'t Zullen de kaartspelers zijn’, stelde Mitie hem gerust. ‘Er gebeure, wat er wil, we moeten er bij!’
| |
| |
Ze kenden een gat in de haag, kropen er door op handen en voeten, en schenen geen looverken te taken; ze waren op den boomgaard, en voelden het donzig gras onder hun voeten; als een donkerheid in de duisternis stond daar het ovenbuur, en ze hadden het bewustzijn van een takkengeharrewar overal; op den tast vonden ze de deur van het kotje; er was geen geluid binnen; door de reten van het vensterluik boorde geen straalken, en dit stelde hen erg teleur. En toch, wie weet, of er niemand is: met de kneukels roffelde Mitie op de venstersluiting, en eindigde met een harden tok. Binnen kon de rust niet grooter zijn.
‘Er en is geen levende ziel’, ronkte de stem van Mitie. ‘'t Is Zaterdag, en 'k en weet niet, waarom ze niet komen en zouden. We zullen wachten, 'k Heb hen zoo dikwijls op pof laten spelen, en ze moeten het ons nu ook maar toestaan’.
Ze leunden met den rug tegen den muur, schoven de handen in de zakken, en ze hoorden het versmoord gestamp van paardenhoeven, een gerinkel van opgerukte bandkettingen, en bijwijlen het gemiaauw van katten, dat hing in de lucht, en zweefde van hier naar daar.
Des Zaterdags vereenigden zich hier gewoonlijk de kaartspelers; ze tuischten vreeselijk, en alles werd er beraamd om aan oorden te geraken. Men duldde er de twee Speelties, omdat hun beurs gewoonlijk goed gevuld was, en ze best wisten, hoe geld te verkrijgen;
| |
| |
ze wonnen echter schier altijd, en de verliezers hoopten steeds weer het verlorene terug te verkrijgen. Er waren reeds jammerlijke tooneelen geweest, en onlangs had Lowie Oemans zijn mes getrokken, en was brusk op Mitie toegesprongen; driemaal had deze hem afgeweerd, en eer de anderen er konden tusschen komen, tuimelde de aanvaller op den grond met een hevigen stamp in den buik; de ongelukkige rolde zich gedurig om en om in de vlasleemen, en men moest de hand op zijn mond houden om zijn huilgeschreeuw te stikken. De makkers van Lowie hadden bekend, dat Mitie niet gezeurd had bij het spel, en 't recht bezat zijn leven te verdedigen; ze zwichten terug voor zijn overmacht, en besloten het feit te verzwijgen, anders zou hun dobbelen en stroopen aan den dag gekomen zijn.
‘Daar en ware geen ruzie geweest,’ zei Vitus, ‘had Lowie die verdoemde flesch jenever niet mee gebracht.’
Sedert had de jonge Oemans geen gezond uur meer beleefd, en zat voor zijn huizeken stillekens in de zon te sterven; zijn moeder begreep datziek-zijn niet, en vermoedde geen gevaar, want hij klaagde nooit. Hij had schuld bekend aan de vrienden, en Mitie was bij hem geweest om te vragen, of het niet beter ging.
‘Ge moogt gerust zijn,’ zuchtte de kranke, ‘'k En zal niet spreken, 'k Zal het meedragen naar 't kerkhof. 'k Vergeef u, wat ge mij misdaan hebt; vergeef
| |
| |
mij, wat ik u misdeed, en 'k zal gemakkelijker sterven.’
De twee broeders verbeidden zwijgend de andere spelers, en zij werden bang zwaarmoedig, omdat ze zich verlaten voelden door de eenigen, die dichter bij hen wilden staan in hun verdord leven; en gedurende dit vruchteloos wachten woog op hen al zwaarder en zwaarder het bewustzijn van hun gevloekte eenigheid op de wereld.
‘Ze laten ons in den steek,’ bromde Mitie onrustig. ‘Vitus is misschien al in zijn bed; we zullen 'nen keer op zijn venster gaan kloppen.’
Muisstil slopen ze naar zijn kamerken, maar Mitie struikelde bijna onmiddellijk over een plank, en het woedend geblaf der wachthonden brak galmend los tusschen de hoevemuren. ‘Dieven! Dieven!’ tierde er een vent, die zeker op loer had gestaan, en vanachter een stroomijt sprong met een brandende lantaren, die heldere lichtvlekken wierp op de appelboomstammen, en 't gras zilverwit opklaarde in lange strepen, die van rechts naar links wipten. De honden werden losgemaakt en aangehitst; de hoeve was al ineens wakker, scheen vol met gewemel van dreigende menschen, en een vuurschot knalde met een djakkenden weergalm tegen huis en stal. Mitie en So vluchtten weg, botsten tegen onzichtbare dingen, schoven loopend langs ruischende hagen, klaverden
| |
| |
over een draaiboom, vloden heen over de akkers, en ze zagen niet, waar hun voeten neergingen; allerlei geluiden stegen op en ijlden hen achterna, en het gevaar was overal. Wijde plofstappen dreunden nu hier dan daar, bijwijlen klonk er een aanporrende kreet of roep, en dichterbij was er een gesnuffel van aangejaagde honden; maar de vervolgden, die lijnrecht vooruitschoten, geraakten verder af van het lawijt, dat zwakker en zwakker werd.
Plots staakte Mitie zijn vaart.
‘Kom voort. Wat wilt ge doen?’
‘'k En wijk niet meer. 'k Moet een van die honden de keel afwringen!’
Maar de dieren waren niet afgericht; ze geraakten het spoor bijster, renden zoekend rond in groote kringen, en sloegen soms een kort geblaf aan, tot ze uit de verte teruggefloten werden; de velden zonken weer in diepen vree.
‘Naar den Koterhaak,’ zei Mitie, en ze begaven er zich heen, stappende zoo snel ze maar konden over de zandige kronkelbaan. Ze moesten door het dorp, en vernamen stemmen vóór de kerk; de vensters ontgloeiden er tot groote lichtvierkanten, die in de lucht schenen te hangen zonder steun; kleinere vakken, op onregelmatige hoogte en afstand, glommen in twee roten langsheen den weg, en dikke nacht-zwartigheid omlijste de scherp afgelijnde klaarte.
‘Ze zijn nog allemaal op,’ verbrak Mitie het zwijgen. ‘Zou er iets te doen zijn?’
| |
| |
Terwijl hij nog sprak, klepte driemaal de bedeklok; ze klepte snel, omdat het voor een berechting was: nog eens en nog eens rilde het haastig gebrom door de verschrikte lucht. De koster verscheen; de gele schijn van zijn lantaren zweefde in kring rondom hem en met hem mee, en het geklingeling zijner bel klonk bij korte tusschenpoozen met zenuwachtige gejaagdheid; de pastoor volgde; bijwijlen was zijn peinzend gelaat zichtbaar, en ook de blankheid zijner handen, die de ciborie vasthielden. Hij ging een gezwinden stap, hoe oud hij ook was.
Deuren werden ontsloten, en in nieuwe klaarte doken allerlei menschengestalten op, die neerknielden, en deemoedig het hoofd bogen, biddend met naief, meewarrig hart voor een, die misschien weldra voor zijn God zou verschijnen.
Mitie en So hadden zich achter een haag verborgen.
‘Ze komen langs hier,’ vezelde So. ‘Waar zou het zijn?’
‘Bij Lowie Oemans!’ antwoordde Mitie en knarsetandde. ‘En hij was aan de beterhand! Wat zal er nog over mijn vervloekt lijf vallen! Op mijn ziele-zaligheid, al de Speelties zijn verdoemd!’
De pastoor trad een huizeken binnen, dicht bij de hegge, waar de twee broeders zich verscholen hadden. Een lange wijl verstreek, en de zwijgende lieden waren in bange verwachting, en luisterden, of na de berechting de bel wederom zou klinken, want dit
| |
| |
was een teeken, dat Ons-Heer terug naar de kerk werd gedragen, daar de kranke de H. Hostie niet meer kon ontvangen.
De koster vertoonde zich eerst, vervolgens de pastoor, en er was angst overal.
De bel klingelde.
De alben van den koster en den pastoor waren witte, nevelachtige vlekken, die wegkropen in geel, snel verminderend schitterlicht, dat schielijk als in een kolk verzwolgen werd. Vanuit hun schuilhoek ontwaarden Mitie en So, door het getak, de kleine woning van Lowie Oemans, daar ze scheef lijnde in de rote der ander huizen. Er was in het donker een onzichtbaar gaan, her- en derwaarts, van opgeschrikte dorpelingen; ze vertoonden zich soms helder in de straling uit vensters en huisdeuren, en de twee broeders hoorden, broksgewijs, wat er in hun nabijheid gevezeld werd.
‘Niemand en verwachtte dat!... 't Is zoo ineens verergerd!... 't Vuur in de darms, peinzen ze... 't Was reeds sterven, toen de pastoor kwam... Hij heeft nog de H. Olie gehad...’
Onafgebroken ronkte de eentonige stem van een vrouw, welke de droeve doodsgebeden las bij het bed van den zieltogende; de stem verhief zich langzamerhand luider en angstiger, en plots verstomde ze, versmacht in een hik; nu sneed door de lucht een jammerend huilgekrijt van een moeder, die haar eenig kind verloren had. Het huizeken leefde op in
| |
| |
gedribbbel en gedrentel; de meubelkens geraakten in beweging, en haastig werden er opwekkende woorden gesproken. Het smartgeschrei veranderde bijwijlen in een smeekend gekerm, dat radeloos worstelde tegen het onverbiddelijke; de kreten klonken feller, omdat men de troostelooze wegtrok van bij het lijk van heur zoon, maar ze kon zich niet verweren, en werd buiten gebracht.
‘G' en moogt er niet bij blijven; g' en kunt er niet tegen,’ zei men. ‘Kom naar kozijn Sjarel; ge zult er beter zijn.’
En terwijl ze nog op den dorpel in de klaarte was, rukte ze zich achteruit, maar ze geraakte niet los; ze was een neutelig wijveken met een te hoogen schouder, en ze had er zich altijd over beroemd, dat Lowie zoo een pronte, sterke vent was, juist gelijk heur man zaliger. Heur man zaliger. Hij en Lowie zagen heur allebei gaarne, al was ze maar een verschoppelinge. En nu had ze niemand meer op de wereld; niemand, niemand!
‘Mijn arme jongen! Mijn brave Lowie! Och, laat mij hem nog 'nen keer zien! Voor een enkel minuutje! Och, als 't u belieft! Als 't u belieft!’
‘Binnen een beetje; ze zullen hem eerst afleggen. Ge houdt te veel lawijt. Ge zult u ziek maken.’
En tusschen twee mannen moest ze mee; ze hinkepinkte met haar te kort been, en te grooten, pletsenden voet.
Het weegeklaag van de manke verging, en het ge- | |
| |
rucht
der rondwarende menschen hield op; deuren werden gesloten en lampjes uitgeblazen; in het sterf-huizeken tintelden vier kaarsevlammekens achter de ruitjes, en er was geen ander leven meer, dan een zacht zuchten in de weggedoken populieren om de kerk.
‘We hebben genoeg gezien,’ schimplachte Mitie. ‘Er valt dezen avond niets meer te verteuteren in den Koterhaak.’
In twee galmende slagen brak het bingelen los der zwaaiende doodklok; het triestig bim-bam gonsde langzaam uit, en zweeg; opnieuw doorschokte het felle gedommel de daverende lucht, en met lange tusschenpoozen dreef het schallend gelui altijd voort over het inslapend dorpje.
Met snelle passen traden Mitie en So huiswaarts over de hun zoo goed bekende wegen en paden, en staakten hun vaart, toen ze niets meer hoorden in de verte dan een bezwijkend bronsgeronk.
‘Ze zegden, dat er geen gevaar bij was,’ sprak Mitie. ‘God, w' en hadden zeker nog geen miserie genoeg! En als er nu iemand babbelt, dan komen de gendarmes om mij.’
‘Loop weg.’
‘'k En doe het niet, of Fine moet mee, en samen en kunnen we zonder geld uit de voeten niet.’
‘Roep ze bij u, als ge ginder werk gevonden hebt.’
‘'k En wil ze zoo lang niet kwijt zijn.’
‘Maar ze zullen u pakken.’
| |
| |
‘Mij en zal niemand levend in handen krijgen.’
Mitie was nu zeer vertrouwelijk, daar hij voelde, dat hij eerlang zijn broeder zou noodig hebben.
Ze slopen langs de ladder het zolderkamerken in, doch Mitie look er schier geen oog; voor dag en dauw verliet hij het bed, want de onrust dreef hem naar het dorp. Eer het ontbijt op tafel kwam, was hij daar terug, mat en moe; hij had al de kaartspelers opgezocht, die vroeger in het overbuur vergaderden. De jongens zouden niets verklikken, hadden ze beloofd, en Mitie was half gerustgesteld; hij had toch maar gehandeld uit zelfverwering.
Er wachtte de twee broeders aan tafel een verrassing, en So streek tevreden over zijn buik: er was smout op hun brood! ‘'t Ander zal wel volgen,’ fluisterde hij. Speeltie vertoonde zich niet, en horkte achter de kamerdeur; hij horkte met gespannen aandacht. Mie wist, wat ze zeggen moest. ‘Ge hebt nu beter eten,’ gromde ze over haar schouder heen. ‘En ge zult nog meer krijgen, maar, 'k en peins niet, dat ge ooit genoeg zult hebben.’
Ze liep rond om het een en ander af te pakken, weg te zetten, of te ordenen, en ondertusschen pruttelde ze voort, of ze een gesprek voerde met ongeziene wezens.
‘Loon volgens werk... Hoort ge? Volgens werk... Nu nog niet... Van Zondag af... Met Sint-Bavo, nieuwe kleeren... En voor mij en is er niets... Alles voor deugnieten!... Zijt ge nu content?’
| |
| |
Ze ontving geen antwoord.
‘Spreekt, verdomme!’ snauwde ze hun toe. ‘Is 't zoo goed?’
‘Ja, als 't waar is,’ stemde Mitie toe. ‘Als 't waar is.’ Het rouwde hem, dat hij Lowie Oemans zoo ruw neergeveld had, en hij dacht aan het leiden van een beter leven. ‘Ik wil werken, zooveel ik kan, en 'k zal mij stil houden, zoolang men mij niet en bedriegt. Maar, nondidjee, dan zal het er stuiven!’
‘Tuttuttut!’ smaalde Mie. ‘Wat zoudt ge zoo al doen, verdomme!... Daar en mag vandaag niemand naar de kerke gaan: ge moet het stalleken afbreken, 't is het onze, en al het brandhout op 'nen hoop leggen. De koe wordt verkocht, en de aardappels, die te velde staan. En 't weefgetouw, en 't vlasgereedschap, de mest en alles...’
‘Waarom?’ viel Mitie heur in de rede.
‘Waarom? Omdat we verhuizen.’
‘En op een groot boerenhof gaan wonen, newaar?’ hernam Mitie schamper. ‘Maar zeg mij nu toch 'nen keer, om de liefde gods, waar ligt die doenderij, en wanneer is die gekocht? Hij en is nooit over de Schelde geweest, zoolang hij hier woont.’
Het wantrouwen, dat bestendig in de ziel van Mie sluimerde, werd brusk wakker; haar weifeloogen dreven radeloos rond, en daarna zonk heur hoofd dubbend neer.
De deur van de kamer werd opengeduwd, en Speeltie trad stillekens binnen met een beschreven blad papier
| |
| |
in de hand; hij wou iets zeggen, maar deed het niet, en vol spottende verwondering rustte zijn oog op Mitie, die een diepe schram had over de wang.
‘Dat is van tegen 'nen tak te loopen, op den boomgaard van boer Landrie, als ge alles wilt weten!’ verklaarde Mitie seffens, en voer bitter en uitdagend voort: ‘Ik, ik en laat mij geen smering geven, en ik en heb geenen doek noodig!’ Het deed hem deugd, dat opborrelende kwaadheid een tijdeken de trekken van zijn vader verwrong, die echter weldra kalm sprak:
‘Is het anders niets? Zooveel te beter! 't Is waar, ik en ben over de Schelde niet geweest, maar dikwijls in den Vaderlander, en wat ik er uitzet, houd ik voor mij alléén. Aan niemand en vertrouw ik iets, aan niemand op de wereld. En zij daar...’ Hij wees verachtend naar zijn vrouw. ‘Ze zou seffens met u meedoen, en heuren man niet meer gelooven! Ziet; hier is een brief: kunt ge mij uitleggen, hoe hij in mijn handen is geraakt? Wat weet gij van mijn doen en laten!’
‘Wat staat er in?’ vroeg Mitie. ‘En kunnen ons halam en onze andere dingen ginder niet meer dienen?’
‘Dat en kunnen ze niet!’ beet Speeltie hem toe, en hij had ineens zijn dwingende taal van vroeger terug. Ge vergeet, wat u is opgelegd; valt aan 't werk!’
‘'k Zal het doen,’ zei Mitie, en vervolgde somber en beraden: ‘Maar en bedrieg ons niet.’
| |
| |
Met zijn broer ging hij stapvoets naar buiten. ‘'k Heb altijd tegen mijn goesting gewrocht,’ hernam hij, ‘omdat er nooit iets voor ons bij was. Voor mijn eigen zou ik mij kunnen doodslaven!’
Speeltie schoof zijn driepikkel voor het venster om nog eens den dreigbrief te herlezen, dien hij gisteren van den eigenaar ontving. Hij had den postbode ver op den kouter ontwaard, en was den vent te gemoet geslopen, buiten weet zijner huisgenooten.
Na een lange overweging plooide Speeltie het papier toe, en riep zijn vrouw.
‘We zullen om elf uren eten; g'en hebt nu niets te doen, en vandaag nog moet ge naar den huismeester. Die luie dikzak en heeft nooit naar ons omgekeken, en 'k vrees, dat hij zijn zaken in ander handen heeft gegeven. En vertel het ginder nog 'nen keer, hoe Lize weggeloopen is door hunne schuld, omdat ze geen meid in de stad wilde worden. Paai ze met gelijk wat: dat we weer een koe verloren hebben, en dat de felle wind van de verleden week 'nen hoek van den gevel afgeslagen heeft, dien we op onze kosten zullen repareeren. Alles, wat ze nog moeten ontvangen, zal hun gebracht worden, als de verkochte veldvruchten betaald zijn. Trek u uit den slag, en daarna hebben ze ons maar te zoeken, ginder over de Schelde.’
‘Hebt ge niet vergeten de pacht op te zeggen?’ waagde Mie het.
‘Bemoei er u niet mede, mensch; alles zal wel
| |
| |
geschikt worden: zij er zeker van. En nu is er genoeg gepraat!’
Toen het begon te deemsteren, begaven Mitie en So zich, zonder geld in den zak, naar het dorp. Ze slenterden er schuw rond om de hoeven, doken zich achter hagen en huizen, doch vonden niemand, die hen zou tracteeren in het een of ander klein kroegje, waar ze op hun eentje zouden zijn. Hier en daar zat een vrouw, die thuiswachtte, op een stoel voor de open deur der ledige herbergen. In het huizeken van de weduwe Oemans brandden nog altijd de vier triestige vlammetjes. Iedereen was naar de kermis van Ermelgen; daar had alleman nu leute, en Mitie sakkerde, omdat hij en zijn broer alléén zoo rampzalig waren. ‘Gij, doe, wat ge wilt,’ sprak hij norsch. ‘Ik ga vensteren.’
Dien nacht werd So zeer laat uit zijn slaap gewekt door Mitie, die langs het zoldervenster binnen kwam gekropen, en stommelend den beddebak naderde; hij was bezopen, en liet zich gansch gekleed op den stroozak vallen. Hij kreunde, en lachte eens tusschen twee hikken. ‘En heb ik geen duiten, nondidjee, 'k heb toch gezopen, en 'k zal nog zuipen!’ Eenige minuten later ronkte en snorkte hij, en riep in zijn droom naar Fine, dat ze nog jenever moest geven, een volle flesch jenever!
Geheel de week deden Mitie en So hun best, en
| |
| |
ze liepen de streek af om koopers bij te halen, die één voor één mochten komen. Speeltie gebaarde zich ziek, en zat te loeren vanin zijn slaapkamer; So kwam hem door een reetje van het venster melden, wat er geboden werd, tot de twee partijen het eens waren. De koe en alles, wat er aan den man kon gebracht worden, werd weggehaald.
Mitie begon nog een beetje geruster te worden om den dood van Lowie Oemans, daar niemand er een woordje over repte; toch bespiedde hij dikwijls de vlakte, zooals zijn eigen vader eens had gedaan.
Opnieuw stuurde Speeltie zijn vrouw naar den Vaderlander, om te zien, of Nardus niets zou geven voor de schade aan den gevel. De sluwe waard lachte heur vierkant uit. ‘De duivel mag weten, wat er bij u omgaat! Scha' en intrest! Zie, Mie, 'k wil vedden voor een ton bier, dat Speeltie al dikwijls geld van de pacht heeft achtergehouden voor reparatie, en heel zeker en heeft hij er nog nooit 'nen centiem voor uitgegeven!’
Den Zaterdag verhief er zich niets meer te midden van de bloote velden dan een verhakkeld huizeken met verhakkelde stallekens, en er tusschen waren breede gapingen, waar het houtwerk weggebroken was.
‘Morgen is het de groote dag,’ zuchtte Mitie. ‘'k Gruwel, als ik er op peins, wat er gebeuren kan. W' en kunnen niet meer achteruit! Nondidjee, w' en kunnen niet meer!’
| |
| |
De Zondag was aangebroken, en niemand begaf zich naar de kerk, al hadden ze ook allen hun beste kleeren aan; iedereen was in spannende verwachting van hetgeen komen zou, en iedereen dook, wat er in zijn ziel omging. Bij het vroegste morgenlicht reeds zochten Mtie en So, schijnbaar onverschillig of er geen geld voor hen op de tafel lag, of op een vensterrichel, op de schapraai of elders, omdat ze wel vermoedden, dat ze het beloofd werkloon niet zouden ontvangen uit de hand van hun vader, maar dat hij het ergens stommelijk, met tegenzin, zou neergelegd hebben. Ze vonden niets, en zoo konden ze naar het dorp niet gaan om er de kaartspelers te ontmoeten, en den ouden band van gemeenzaam samen-zijn weer vast te knoopen. Na het ontbijt werden ze nog eens in hun verwachting teleurgesteld; ze hoopten echter, dat ze hun loon zekerlijk vóór de hoogmis zouden krijgen, en luisterden naar het verre klokkengegalm; met beklemd gemoed hoorden ze het klingelend gebommel verzwakken en uitsterven, maar Speeltie trad uit zijn slaapkamer niet. Mitie was voornemens geweest naar den Koterhaak te gaan, om er te toonen, dat hij betalen kon, en 't was nu ook uit met al het pleizier, dat hem wachtte bij Fine. So zou zich gaarne tevreden gesteld hebben met een rustig zitten in den kroeg, waar hij gewoonlijk al zijn zorgen liet vervliegen onder een zalig pijpenrooken en jenever-drinken.
| |
| |
‘Waarom en vraagt gij hem niet, wat hij ons toegezegd heeft?’ fluisterde hij aan zijn broer.
‘Dat durf ik, maar gij niet! Ik houd mij in, zoolang ik kan; als hij ons niet genoeg en geeft, zal ik spreken, en 't zou kunnen schabouwelijk afloopen! 'k Wil stil leven en mij koes houden: 'k heb genoeg met Fine, als ik maar nu en dan eens met de kaart mag spelen. 'k Zou ook moeten naar 't Vosken gaan, om te weten, of er over Lowie niet gebabbeld en wordt, en nu en kan ik niet. We zullen afwachten, wat er na den noen gebeurt.’
Ze wisten niet meer, wat te doen met hunnen tijd;
geheel de week hadden ze fellen arbeid verricht, en nu was er het minste werk niet meer. Met de handen in de zakken slenterden ze om de woning en de stalletjes, die er als verwoest lagen, en heel vreemd geworden waren; ze keken naar de plaatsen, waar vroeger de dingen oprezen, wier onveranderlijk beeld in hun geest vastgeschroefd was; een diep zwijgen omgaf het hoeveken, en de jongens werden telkens weer opgerukt uit de verveling, die hen neerdrukte, door de schrijnende gewaarwording, dat heden over hun verder leven moest beslist worden. Eindelijk werd het noen, en ze kwamen aan tafel zitten; hun opgezweepte bevangenheid gaf hun een ander houding en ook ander gebaren dan voorheen; ze aarzelden onder het eten, en hun asem was soms beklemd; niets ontging aan Speeltie, en eens, dat hij toevallig
| |
| |
de hand aan den zak bracht, bleef den houten lepel halverwege hun mond.
Het middagmaal was geeindigd, en Speeltie ging tot aan een venster; hun hoofd bewoog zich niet, maar hun oogen draaiden mee; hij staarde peinzend over de vlakte, en toen hij zich omwendde speelde er een glans van innig geluk op zijn wezen; hij stapte naar de slaapkamer, en hun hoop leefde weerom op; hij sloot echter de deur achter zich, en ze hoorden, dat hij de spie stak boven de klink. Het bloed vloog in een slag uit het aangezicht van Mitie, en zijn handen beefden, terwijl hij ze op de knieën lei; hij hijgde een moment, en So verschoot, toen hij bemerkte, hoe zijn broer gepakt was.
‘Moeder, wilt gij hem zeggen, dat we ons geld nog niet gekregen en hebben?’
Mie antwoordde niet op die vraag. ‘Nu kan hij mij wel moeder heeten!’ mummelde ze grimmig voor zich heen.
Mitie verliet de tafel, keek naar de kamerdeur, keek rond, wendde en keerde zich, en verbeet een kreunenden vloek, die machtelooze wanhoop en droeve razernij besloot; hij trad naar buiten, gevolgd van So. Beiden zetten zich neder op de oude bank.
‘Waarom en worden we niet betaald?’ fluisterde So. ‘Heeft hij, perdjee, nog niet genoeg gekregen deze week? 't Begint mij ook duivelsch te verleên!’
‘En maak mij niet op. Heb nog een beetje patientie,’ verzocht Mitie; hij roerde zich niet meer, en geen
| |
| |
woord kwam nog over zijn lippen; So kon dat onbewegelijk-blijven niet verdragen, en liep overal rond, doch vond geen verstrooiing. Hij werd gram, omdat Mtie niets uitvoerde, en omdat zijn ouders geen teeken van leven gaven; hij begon te denken, dat er voortaan voor hem, door geldgebrek, geen leute meer zijn kon.
Om vier uren kwam Mitie bij hem achter het schuurken.
‘Hebt ge geen beetje tabak om 'nen keer te rooken?’ vroeg hij kalm.
‘Tabak! Waar zou ik ze halen? 'k Verdoem het!’
Mitie wroette zoekend in zijn zakken; hij haalde er zijn pijpje uit, dat gebroken was, en sloeg de stukken met geweld op den grond.
‘Wat doen we hier! Laat ons toch maar naar den Koterhaak gaan,’ verzocht So.
‘Ge weet, gij, zoo goed als ik, dat er hier vandaag iets moet voorvallen,’ wees Mitie hem af, en voer voort vol verachting: ‘En ge zoudt nog eens den schooier ginder willen spelen, zoeken om getracteerd te worden!’
Terwijl hij sprak, tuurde hij over de velden, en So ontwaarde aan den horizont een dwergventje, dat allengskens grooter werd.
‘'t Is Vitus,’ verklaarde Mitie. ‘Hij had beloofd mij te verwittigen, en hij houdt woord. Blijf hier; ik ga hem tegen. 't Zal weeral iets zijn, dat niet en deugt!’
| |
| |
De zon was heden door de nevelachtige wolken niet gedrongen, en So zag in de grijze lucht Mitie en Vitus elkaar naderen, tot ze dicht bijeen stonden; ze bleven er lang, maakten geen gebaren, en dan scheidden ze; de gestalte van Vitus kromp gedurig weg, en toen ze verdwenen was, had Mitie den terugweg afgelegd, en taakte met den vinger den schouder van So.
‘De koeier van Landrie heeft ons verraden, en men zal mij komen halen; ik hoop, dat het vandaag nog niet en zal zijn, want de burgemeester en is niet gewoon zich te haasten om de gendarmes te roepen.’
Er sprong een hik uit zijn keel; snel wendde hij zich om, en wenkte zijn broeder; hij leidde hem naar het half afgebroken zwingelstalletje, hief er de berdels op van een ledig konijnenkot, en haalde een flesch jenever te voorschijn.
‘Drink,’ zei hij, en zette zich neer op een hoop vernesteld stroo.
‘Ze is goed gevuld,’ lachte So, en verzwolg een fermen slok. ‘Brrr! En toch doet het deugd! Waar hebt ge dat gehaald?’
‘Fine.’
‘Ge moogt ze geerne zien. 't Is een braaf vrouwmensch.’
‘Pak eerst nog wat. 'k Moet u spreken.’
‘Neemt gij niets?’
‘'t Is voor u. Ik en heb geenen drank noodig om courage te hebben.’
| |
| |
Een moment weifelde So, alsof hij plots de toekomst ontwaarde, en terugdeinsde voor een gruwelijke daad; onder den schamperen blik van zijn broer week echter zijn talmen, en met kloeke hand bracht hij nog eens de flesch aan den mond; toen hij niet meer zwelgen kon, liet hij zich neerzakken naast Mitie.
‘'k En ben geen flauwerik!’ snoefde hij. ‘Ge zult het gewaar worden, wat ik durf en wat ik kan!’
‘W' en hebben geenen tijd meer om te beuzelen,’ viel Mitie hem in de rede. ‘Luister goed naar hetgeen ik u zeg.’
Met woorden, die beefden van verontwaardiging, hitste hij So op tegen Speeltie, die hen van alle pleizier wilde berooven, en toch een machtelooze bloodaard was...
De oogen van So ontbrandden.
‘Pak nog 'nen slok; we zullen ons weer op de bank zetten, Breng de flesch mee, maar en laat ze niet zien.’
Mitie en So zagen de opgeklaarde zon kalm naar het westen zinken achter lange fladderwolken, die uitgerekt over elkander hingen, en bleekroode zoomen kregen. Het minste gerucht in het huizeken was hoorbaar, en deed het hart der twee broeders feller kloppen. So had nog eens in 't geniept gedronken, en de pul terug onder de bank gezet. ‘Waarom wachten wij?’ vroeg hij. ‘Ik hoor hem nog altijd in de kamer.’ En juist nu viel er, hel klinkend, een
| |
| |
goudstuk op den vloer. Ze wendden naar elkander het bleek geworden wezen, dat effen en onbewogen bleef, alsof ze vreesden hun innige gedachten bloot te leggen. ‘'t Is nog te vroeg,’ sprak Mitie.
‘Hij en doet anders niet dan tellen.’
‘Ja, hij telt zijn geld. Maar waarom, waarom?... 'k En geloof geen zier van die pachthoeve. Hij zal het naaste jaar weerom voorop in de processie gaan, zegt hij, en zoo liegt hij altijd.’
‘Hork nu 'nen keer!’ sprak So. ‘Hoort ge dat?’
Nooit had iemand hier een lied geneuried bij de wieg van de kinders, nooit hadden ze een zang gehoord in den mond hunner ouders, en nu trachtte Speeltie de vroolijke tonen van een vreemd deuntje uit zijn schorre keel te trekken.
‘Hij heeft Wannie doodgeslagen’, bromde Mitie. ‘En dat en belet hem niet te eten, te slapen en leutig te zijn, Wat zou er ons kunnen tegenhouden?...’
‘'t En zal toch zeker zoo ver niet gaan?’ vroeg So wankelmoedig.
‘W' en zullen niet doen, wat we kunnen laten’, antwoordde Mitie somber. ‘'k Heb u al gezeid, dat we op eenen nacht tot in Frankrijk kunnen loopen, en daar en zullen ze ons niet zoeken. Zwijg, ze is daar: 'k zat er op te wachten’.
Mie kwam met een driehaak op den schouder en een houten emmer aan de hand uit de woning; er stonden nog een beetje aardappels op 't veld, die niet verkocht waren,
| |
| |
en ze ging er halen voor het avondeten; ze was bekommerd, vol achterdocht, en verschrikt keerde ze zich om, toen ze eenig gerucht op de bank hoorde; ze wilde terug binnen, doch zette haar weg voort, omdat de jongens haar niet schenen te bemerken. Langs alle zijden kon ze 't veld in, en toch wendde ze zich uit gewoonte naar de plaats, waar vroeger het hofgat was. Met doorgezakt lijf en stramme voeten tort ze over het land, dat heur beste krachten gesloopt had; op den rug van een lichte helling hield ze stil, zette den emmer neer, en hief den driehaak op...
‘W' en hebben niet veel tijd’, zei Mitie. ‘Nu wil ik ook eens drinken. Hij is alléén; ik ben mans genoeg, maar en laat mij niet lafhartig in den steek, als het er op aankomt’.
Ze namen beiden een zwelg; So werd heel rood, en was niet goed meester van zijn bewegingen. Mitie had hem de flesch ontrukt, die nog een klak bevatte, en ze werd weggeslingerd. ‘We zullen moeten de deur instampen. Zijt gij gereed?’
So kneep de duimen in de gebalde vuisten; hij perste de lippen opeen, stak de kin vooruit, en zijn loeroogen glommen van gramme vastberadenheid.
‘Hij heeft ons lang genoeg gekuld!’
Ze traden het huizeken binnen; Mitie lichtte eens even de klink op van de kamerdeur, en verschrikte, toen hij voelde, dat de spie er niet op was; onmiddellijk wierp hij de deur open, en hij ontwaarde zijn vader in het avondlicht, dat rozig de kamer opklaarde.
| |
| |
Speeltie zat geknield voor de open koffer; er lag een beitel op den grond, en het ijzeren kistje, dat ze nooit gezien hadden, was afgeschroefd, stond naast hem op een driepikkel. Snel sloeg Speeltie de opengesperde handen over zijn geld, en hij keerde zijn doodsbleek wezen naar hen, en dat wezen veranderde vreeselijk; er kwamen vreemde lijnen en trekkingen in; het onderdeel smakte samen, zich breed uitzettende; de borstelige wenkbrauwen zonken laag voor de oogen, en vol rimpels bobbelden de wangen omhoog; de woede maakte zijn blik hard en wreed, en er speelde onverbiddelijke razernij om zijn scheef gewrongen mond. Hij blies luide door den neus, en leelijke klanken grolden in zijn keel, terwijl hij met onvaste hand scharrelde naar het sleutelken aan een snoerken om zijn hals.
‘Weg!’ hijgde hij, en kon de samengeklemde tanden niet vaneenkrijgen. ‘Weg! Hier en mag niemand komen!’
Met den blik onafgewend op zijn zoons, bukte hij zich lichtjes, en zijn vingers tastten naar den beitel op den vloer; Mitie sprong toe, en met een schop vloog het gevaarlijk wapen weg onder de koffer. Na die daad was er een wijl van gespannen wachten; Speeltie rees voorzichtig op, sloeg gezwind het kistje toe, en wierp het in de koffer. Het goud klonk en klingelde; nu was er niets meer aan te doen, en 't zou er op losgaan!
‘We moeten geld hebben!’ verklaarde Mitie.’
| |
| |
‘Niets! Niets!’ schreeuwde Speeltie, of plots de lucht zijn longen binnenstroomde, en hij gluurde nog eens rond om een wapen te vinden; op hetzelfde oogenblik taakte de borst van Mitie schier de zijne, en 't lijf van So drukte tegen zijn arm. ‘Dieu-de-dieu, zou men hem hier willen vermoorden, als een schurftige hond!’ Er liep een koude over zijn rug, die klam werd, en er zonk een machteloosheid in zijn beenen; hij dacht aan het vallen van den standaard, aan de stoutheid en de sterkte van Mitie, en So zou heel zeker verraderlijk te werk zijn gegaan. ‘Ik wil u betalen!’ beloofde hij. ‘'k Had het vergeten! Maar, eerst buiten! Hoeveel moet ge hebben?’
‘Alles, nondidjee, alles, wat ge bezit!’ brulde Mitie. ‘So, let op!’
Toen dezen morgen het eerste lichtschijnsel de nachtduisternis deed verbleeken, verliet Speeltie zijn bed; blijde gejaagdheid had voortdurend zijn slaap onderbroken, en toch was die slaap deugddoende geweest vol heerlijke visioenen, en de werkelijkheid zou hem nog hooger zaligheid brengen. Hij had zich onmiddellijk geheel ontkleed, en daarna gewasschen van het hoofd tot de voeten, meer dan een uur lang. Allerlei half versleten zaken, welke hij reeds lang verborgen had gehouden, en die vandaag tot zijn opschik moesten dienen, haalde hij te voorschijn. Hij blonk zijn schoenen, klopte zijn kleeren
| |
| |
uit, reinigde ze van het minste vlekje, en overborstelde ze zorgvuldig. Het stuk spiegelglas had hij meegenomen naar zijn kamer; hij schoor zich nauwlettend, en nadat hij zich lang bekeken had, lachte hij zachtjes, omdat hij er zoo jong uitzag: zijn haar was nog pikzwart, zijn oog levendig, en zijn tanden waren glanzend wit; hij wilde niet weten, hoe de tijd zijn vel getaand en verschrommeld had. Hij vond noch rust noch duur, en zijn innig pleizier maakte hem lichtvoetig, straalde zijn wezen uit; als hij een der huisgenooten ontwaarde, dan zonk er een masker voor zijn gelaat, en door niets verried hij zijn zielevreugde. Hij kleedde zich aan, en was overtuigd, dat de minste zorg zijn komend geluk niet meer zou storen. Met minachting sloeg hij zijn zoons gade onder het noenmaal, en vond hun handelwijs dom en dwaas.
‘Als die twee honden te fel grollen,’ dacht hij, ‘dan zal ik hun een been toesmijten, om ze te bedwingen tot morgen.’
't Was laat in den namiddag, toen hij weer de slaapkamer verliet om een snee brood te eten, waarop hij het laatste smout openbreidde.
‘Mie,’ sprak hij met vollen mond, ‘haal mij eens van den zolder den stok van uw vader zaliger.’
Ze was onthutst bij die onverwachte woorden, en ze begreep vooreerst niet goed, wat hij begeerde; vervolgens vroeg ze zich af, wat hij verrichten wou met dien wandelstok, en waarom ze hem halen moest.
| |
| |
‘Wat valt er nu voor?’ vroeg ze norsch.
Hij was een moment voornemens heur stroef te behandelen, maar de jubeling in zijn hart was te groot; aan niemand op de wereld mocht hij toevertrouwen wat gelukzaligheid hem wachtte, en toch kon hij niet beletten, dat zijn stem gul werd, en trilde van niet te weerhouden geestdrift.
‘Wat er voorvalt, mensch! 'k Zal het u verklaren! Morgen zal ik de kasteelhoeve koopen! Verstaat gij het nu? Mie, het werk is af, en we trekken de deur toe! Weet ge nog, wat ik u eens zei? Samen voor denzelfden ploeg gespannen!’
Zou het eindelijk toch waar zijn! Men had heur jaren en jaren behandeld, alsof ze geen menschelijk wezen was, en willoos had ze door het leven moeten gaan; schemerde er al eens wat licht om haar heen, dan sleurde de wanhoop heur onmiddellijk mee naar grondelooze diepten, en 't flauw stralen van heur hoop doofde telkens uit, als een kaarsevlammeken in den wind. En nu klampte zij zich vast aan de groeiende overtuiging, dat Speeltie in den grond niet slecht was, en zich enkel stuur en kwaad had getoond om zijn heerlijk doel te bereiken. Ginder, over de Schelde, zou hij beter zijn voor zijn vrouw, en ze een deel in het meesterschap laten; al heur oude droomen bloeiden weerom prachtig op, en toch... Haar oogen werden nat, al wist ze niet, hoe het kwam.
‘Jan, g' en bedriegt mij toch niet, newaar?’ 't Was,
| |
| |
of ze om erbarming smeekte. ‘Ge zult het naaste jaar weer met den standaard gaan, hebt ge nog onlangs gezeid! En ge wilt morgen dat boerenhof op Overschelde koopen!’
‘De standaard! Hahaha! Dat was om de menschen en om uw zoons benauwd te maken! Maar, ik kan toch wel vanginder naar de processie komen. Dan zal het een rijke vent zijn, die den standaard draagt! Mie, zet maar den stok gereed. 'k Moet nog een beetje rekenen en tellen, en 'k zal slapen gaan met de zon; ge moogt, gij, blijven liggen morgen vroeg: ik vertrek in het midden van den nacht, om ginder in tijds te zijn. 'k En moet dezen avond geen eten meer hebben.’
‘Ge laat mij hier alléén met hen, en ze zijn razend kwaad, omdat ze niets en krijgen. Waarom en geeft ge niet wat drinkgeld?’
Opborrelende gedachten rukten hem een oogenblik mee; van alles, wat hij ooit op het hoeveken bedreven had, was er maar iets, dat hem nu werkelijk rouwde: het schenken van die fooi op den dag van de loting. Dan had hij een vervloekte dwaasheid begaan! Zoo waren Mitie en So op den slechten weg geraakt, en was hun drift ontstaan om te zwierbollen; anders zouden ze er wellicht nooit aan gedacht hebben loon van hem te eischen. Nu, het beste paard struikelt ook al eens.
‘'k En geef nog niets,’ besloot hij. ‘Van de eerste week af, dat we ginder zijn, zal ik hen betalen.’
| |
| |
‘Ze ronken en tateren ondereen, en 'k word er benauwd van.’
‘Ik niet!’ sprak hij uitdagend. ‘Ik en ben nooit van iets vervaard geweest!’ Hij schreed naar de slaapkamer, dubde een stondeken, en wendde zich om. ‘Mie, nog een woordje,’ hernam hij, en zijn stem was zacht. ‘Mie, 'k zal slapen, als ge in uw bed komt, en dezen nacht en zal ik u niet wakker maken. W' en zullen malkaar niet meer zien voor mijn vertrek, Mie... Al dat geld hebben we samen gewonnen... Geef mij de hand... Men kan nooit weten, wat er voorvalt...’
‘Wat zoudt ge daarmee doen!’ stribbelde ze tegen. ‘Dat zijn al flauwigheden. 'k En weet niet, wat er hier vandaag zooal voorvalt! En 't zal nog eens Mie zijn, die er het meest zal aan toeleggen.’
Hij hield de hand voort uitgestoken.
‘G' en wilt niet?’
‘Neen, ik. De stok staat boven achter den beddebak, newaar?’
Ze begaf zich naar het weefkamerken, en beklom de ladder.
Speeltie liet den arm neervallen. ‘Dieu-de-dieu, 't is nog best zoo! Ja, 't is nog best zoo! 'k Geloof, dat ik kindsch werd!’
Een oogenblik later knielde hij voor het ijzeren kistje; daar lagen nu al zijn bankbriefjes en zijn goudstukken! Mie had altijd de koperen en zilveren munt in de stad moeten uitwisselen. Het zicht van
| |
| |
zijn schat deed hem onuitsprekelijk deugd, en hij schoof er genotvol en langzaam de vingers door; hij nam een greepje geld in de gesloten hand, en 't was, of hij het kriebelen voelde van spelende diertjes; hij nam een twintigfrankstuk, staarde er peinzend op, en liet het daarna op den grond vallen, opdat de betooverende klank zijn genot zou vergrooten. Plots dacht hij op zijn zoons. Zouden ze dat rinkelen niet gehoord hebben? Neen, hij mocht hen niet in bekoring brengen. Hij ging nu stiller te werk, maar toen de avond viel, had hij alles om zich heen vergeten, en hij poogde een pleizierig liedje te zingen, en het duurde een heelen tijd, eer het hem inviel, dat hij zwijgen moest om zijn zieleheil niet te verraden.
Mie kwam vanover den kouter met een voorraad aardappels voor het avondeten, en haar schaduwbeeld vlekte zich duidelijk af op den grijzen zuiderhemel; aan den neergespannen linkerarm droeg ze een vollen emmer, en de driehaak stak omhoog boven den rechterschouder. Een groote schijfzon gloeide achter uitgerekte flardenwolken, en verder en verder sloop een koperroode schijn langs den zwarten horizont; geen windje bewoog zich over de vlakte, en een kerkhof-melancholie omgaf den blooten kouter en het naakte hoeveken. Mie was reeds gansch den dag gekwollen geweest door triestige gepeinzen, en voortdurend bleef ze vervaard, dat er iets gebeuren mocht, waaronder ze het meest zou lijden. Ze had alles bespied, wat er voorviel maar ze kon
| |
| |
niets dan suffen en droomen, en geraakte tot de overtuiging, dat ze een arme sloor was, die den rechten weg niet meer vond.
Plots klonk er een schreeuw in de woning, een enkele schreeuw vol doodangst. Hevig verschrikt liet Mie den driehaak neertuimelen, en de emmer stuikte uit heur bevende hand omver op den grond; aanstonds voelde ze het afgrijzen, dat heur beklemde, toen Wannie vermoord op den keukenvloer lag, en tevens de radelooze bangheid, die haar neerdrukte, toen ze avonden achtereen in de Bundergracht zocht naar Lize, die nooit weergekomen was.
Stillekensaan kreeg Mie de bezinning terug, en de angst dreef heur knikkebeenend naar het hoeveken, waar nu een vreeselijke kalmte heerschte, onverwachts onderbroken echter door gevloek en vermaledijdingen, geslaakt door snijdende roepstemmen, die hooger en hooger rezen, en ten slotte tegen elkaar opbrieschten. Voetje voor voetje naderde Mie een venster van de slaapkamer, en loerde naar binnen.
‘Alles! Nondidje! Alles!’ had Mitie gebruld, en daarop staalde onmiddellijk uitbarstende woede de krachten van Speeltie, en verjoeg alle vrees; zijn vuist, in een vluggen zwaai, bonsde zijlings op den schedel van Mitie, die ronddraaide en neersmakte tegen den muur; So was achteraan gebleven, maar bij dit zicht vloog uitzinnige vechtdrift naar zijn zatten kop; hij
| |
| |
zou nu eens toonen, of hij een neuteling was; hij liet zich op den vloer vallen, omprangde de beenen van zijn vader, en wierp hem achterover, zoodat hij neersloeg met den nek op den kofferrand; ondertusschen had Mitie zich rechtgescharreld; met een ruk was ook Speeltie op de been, en gaf So een schop in den buik; de jongen stiet een scherpen jammerkreet uit, kroop een poos kreunend over de steenen, doch zweeg weldra, zijn smart verbijtende. Een moment heerschte er geen lawaai meer, doch toen So een weinig bekomen was, en weer gereed, herbegon het gevecht; godslasteringen en verwenschingen stegen op; er was een gestommel en gestamp met doffe bonken en slagen er tusschen. Het avondlicht viel op breede ruggen, die vlug omdraaiden; klauwhanden klampten zich vast aan nekken en schoften, en nijpende armen werden om sterke lijven geslagen; verwrongen gezichten, die met hun bleekheid uit de donkerte verschenen, waren in een oogwenk opnieuw weggerukt; So liet los, en, al ineens, stortte hij met het hoofd vooruit op zijn vader, die oogenblikkelijk den aanval voorzag, en den rechterknie ophief om den stoot te breken; Mitie sprong bij, doch kwam terecht in de prangarmen van Speeltie; beiden wankelden en ploften neer; Speeltie kreeg het gewicht zijner twee zoons op de borst; hij rekte den hals uit, en stak de kin omhoog om asem te hebben; hij snokte het lijf ineen, strekte de beenen uit, en met een slag der heupen smeet
| |
| |
hij zich om; Mitie en So rolden over hem heen; met een wip en een sprong was hij nog eens recht.
‘Mie! Mie! Den hamer!’ tierde hij. ‘Breng mij den hamer!’
Nog had hij niet uitgesproken, of Mitie en So snapten gezwind hun vader vast, en de drie lijven klisten zich aan elkaar; boven sparrende beenen was er een warrelklomp, die her- en derwaarts waggelde met een trekken, stooten en sleuren; de vechters hompelden rond, bleven een wijl roerloos, huppelden algauw voort in wilden draai door de kamer, sprongen af van elkaar, en stonden afzonderlijk met voorovergebogen lichaam, ineengekrompen onder het geweld der ijzersterke spieren. Telkens herbegon de strijd...
Speeltie week naar de deur toe; Mitie en So vreesden, dat hij een wapen wilde halen, grepen hem vast, en sloegen hem tegen den achterwand, dat zijn leden kraakten; ze hoopten, dat hij eindelijk, moe en machteloos, daar zou neergelegen hebben, doch hardnekkig hervatte hij het gevecht. Mitie gaf aan So een dringend bevel, en Speeltie werd vastgeklampt en omhooggeheschen; ze weken met hem eenige stappen terug, en stormden daarna vooruit; een vreeselijke knak volgde, en Speeltie botste tegen het oud kassijn, dat kraakte en splinterde, en de ruitjes vlogen er rinkelend uit; in de kamer herbegon een feller gescharrel en gestommel bij razende bedreigingen en onmachtig wraakgeschreeuw; na een
| |
| |
tweeden aanloop werd het venster gansch uit de voegen gesmeten; Speeltie was meteen dwars door glas en hout, en lag met een doffen paf buiten uitgestrekt op het voorhof. Hij roerde zich niet, verpletterd door de gewaarwording, dat men hem overwonnen had, en hij leed vooreerst nog geen lichaamspijn. Mie verachtte hem om zijn onteerende nederlaag, en 't zou maar goed zijn, indien hij nu stierf; steeds had hij zijn vrouw onder den voet gestampt, en al heur geluk vernietigd. Weldra begon hij snorkend te kreunen, trachtte het hoofd op te heffen, en wrocht met de armen om recht te geraken; hij kromde zich omhoog, en de lucht zwoegde in zijn reutelende borst; eindelijk steunde hij op de voorarmen, en schoof deze naar achter om een weinig hooger te geraken; in een opwelling van haat wierp Mie zich op hem, en omgreep met beide handen zijn keel; ze wou hem bijten, den strot toewringen; Speeltie moest dood zijn om alles, wat ze door hem geleden had; met hem moest ze geen rekenschap meer houden: Mitie en So waren nu de sterksten! 't Was werktuigelijk, dat Speeltie worstelde tegen Mie; zijn gedachten waren elders, en voortdurend zocht hij te ontwaren, wat er voorviel in het huizeken. Een scheurende huilkreet ontschoot zijn longen, en Mie voelde geen tegenstand meer. Ze verschrok en sprong op zijde. ‘Ze zijn weg!’ nokte hij. ‘Ze zijn weg!’ Met bovenmenschelijke inspanning werkte hij zich een weinig op; hij had de dieven naar het
| |
| |
westen zien vluchten, en wendde er het scheef getrokken aangezicht naartoe. Het veld lag open en bloot tot aan den bloedrooden hemel; de donker gestalte der broeders lijnde zich overgroot af boven den horizont; met breede sprongen liepen ze over de vlakte, en Mitie droeg het ijzeren geldkistje onder den arm.
Speeltie was plotseling recht; hij wilde vooruit, doch tjaffelde; zijn beenen konden hem niet meer dragen, en hij stortte neer als een gebroken ledepop; hij hief de schuddende handen op, en zag, in schromelijke ontzetting, zijn twee zoons kleiner en kleiner worden; ze waren ten slotte niets meer dan twee streepjes, die weldra gansch verdwenen. De zonneschijf taakte den gezichteinder, en zonk kalm naar onder.
Mie week gruwelend terug, toen ze zich dien nacht nevens Speeltie te bed wou leggen; ineengesmakt zette ze zich op de ledige koffer, en was als zinneloos onder den last van al heur verdriet: 't geld, al 't geld, waarvoor ze zoo geslaafd had en heur beste levensjaren gegeven, was weggestolen door haar eigen kinders; dat schoon gedoente van heur ouders zaliger was verhakkeld, verdorven, leeggeplunderd, en arm als Job zou ze het moeten verlaten. Ze mocht er niet meer op denken ooit nog een landhoeve te bezitten, of ooit nog ergens meesteres te zijn. Ze
| |
| |
was altijd menschenschuw geweest, en ze zou liever in haar ouden dag, als schooister, langs de straten dolen, dan als meid bij vreemden haar brood te verdienen. En om Speeltie te ontvluchten zou ze gaan zoo ver de beenen heur dragen konden, maar ze wist nog niet, wanneer zij het doen zou. Het olielampken brandde, als toen het lijk van Wannie, op een beetje slonsekleeren, onder het venster lag. Ze hoorde geen asemken van Speeltie op zijn legerstee, en al keek ze niet eenmaal naar hem, toch wist ze, dat hij geen stondeken de oogen sloot; ze bevroedde, dat hij schromelijk leed, omdat hij zijn lichaamspijn door jammeren noch klagen verraden durfde, en ze was zeker, dat verdriet, wanhoop en wraakzucht hem afbeulden. De nachtkilte kwam binnen door de raamlooze vensteropening; Mie rilde en huiverde voortdurend, maar ze dacht er niet eens aan zich het een of ander kleedingstuk op de schouders te hangen. Toen het eerste, vaal morgenlicht heur omhulde, blikte ze verrast rond, alsof ze gemeend had, dat het nu altijd nacht zou blijven. Ze stond werktuigelijk op, en verliet de kamer, omdat ze het zoo gewoonlijk deed; die klaarte in het keukentje scheen hopeloos grauw en leelijk, en 't leven was heur een last. Ze ontstak, evenals elken dag, het vuur in den haard, kookte een pot ongeschilde aardappels, at er eenige van met drogen mond, en vroeg zich niet af, of er nog iemand ontbijten moest, en wat Speeltie nu doen zou. Heel den voormiddag
| |
| |
slenterde ze over het hoeveken, en het beeld van heur diepe ellende bleef klaar en roerloos in haar gepeinzen; toen ze in den ledigen koestal trad, begon ze er wezenloos te schreien, en ze weende nog eens in het schuin gezakt schuurken, en ook achter den gevel van het huis. Ze kende noch uur noch tijd, en ze twijfelde, of het vóór of na den middag was, toen een heer alover den kouter recht op heur afkwam. Het was een vent, gansch in 't zwart gekleed, en zijn slap, vilten hoedje was diep op het hoofd getrokken; de oogen doken weg achter donkerblauwe brilglazen, en buiten den bruinen baard viel er niets van het aangezicht te ontwaren dan het toppeken van een mopneus. Mie wendde den bezoeker den rug toe, en wilde zich verwijderen.
‘Hei, gij daar! Zijt gij 't wijf van Speeltie niet?’
‘En wat moet gij van heur hebben?’ knorde ze; het kon haar niet schelen, of die man nieuwe miseries bracht; de maat was nu toch vol.
Op blaffenden toon verklaarde hij, dat hij den eigenaar vertegenwoordigde, ‘'t Zal nu geheel anders gaan! Seffens betalen of verhuizen! Maar, wat is er hier gebeurd? Hebt ge alles willen afbreken misschien? Of zijn er baanstroopers aan den gang geweest! Bezie den geveltop, en dat vensterraam, en de stallen!’
‘'t En is niet noodig al dat beslag te maken,’ sprak Mie stoutweg, en vond voldoening in de bitterheid van haar woorden, die als van zelfs uit haar mond nu
| |
| |
rolden. ‘Ons twee jongens hebben hun vader half vermoord, en hij ligt nu in zijn bed, geloof ik. Ze zijn met al het geld weg, en w' en hebben niets meer. We zullen moeten creveeren van honger! Wat komt gij hier spreken van betalen!’
De vreemdeling stapte het huizeken binnen, en Mie hoorde hem sakkeren en dreigen, en op al zijn vragen ontving hij geen antwoord; hij was weldra terug, en, zonder Mie nog te bezien, snelde hij den veldwegel op.
Het haardvuur was lang uitgedoofd, en 't water in den pot verdampt; Mie nam er nog drie, vier gekookte aardappels uit, at ze op, en lei zich daarna met het hoofd op de tafel te slapen, al hing de zon nog boven den horizont. Leelijke droomen stoorden onophoudelijk haar korte rust, en ze schoot wakker door een lawaai aan de huisdeur; ze liep naar buiten, en de dag was nog niet bezweken; door dat wakker schieten op zoo een ongewoon uur stortte het gevoel van heur rampzaligheid knellender dan te voren op haar neder. De Simpelare was daar met zijnen korf, en ze hoopte, dat zijn spreken wellicht een beetje haar triestige gepeinzen zou verjaagd hebben. Hij wenkte, met een langzame beweging zijner hand, en leidde Mie achter het huizeken.
‘God heeft u wreed beproefd,’ mummelde hij met nadruk op elk woord. ‘'k Heb compassie met u;
| |
| |
en indien ik iets kan doen om u bij te staan...’
‘Wie heeft er u dat verteld?’ vroeg ze verwonderd.
‘'k Was op den Sompelhoek. Er is iemand, die hier ook geweest is, bij den burgemeester informaties komen vragen over u, en Nold heeft er gegeven. Zóó is er verteld, wat er hier is voorgevallen. 'k Heb het een en ander in mijnen korf om de pijnen te stillen van kneuzingen en kwetsuren, om de ontstekingen te vermijden en koortsen af te weren. Speeltie ligt in zijn bed newaar? We zullen getweeën...’
Mie stuitte hem in de rede. ‘Gij moogt doen, wat ge wilt, maar met u en kom ik onder zijn oogen niet.’
‘Dan zal ik hem wel alléén vinden,’ zuchtte de kerkbaljuw, en begaf zich naar de slaapkamer; alleen zijn gezette stem werd er gehoord; na een kwartier kwam hij, met een teilken, water halen aan de pomp, en haastte zich terug binnen; 't was reeds donker, toen hij de woning verliet.
‘Mie, 'k heb Speeltie verzorgd, en alles, wat hij noodig heeft, staat naast het bed op den grond; maar 'k en versta mij niet goed aan hem; hij en doet zijnen mond niet open, en hij en wil noch eten noch drinken! 'k Geloof, dat hij geheel versuft is, van 'nen slag op zijn hersens, maar zijn pols klopt toch regelmatig. 'k Heb ook een varkenskarbonnade in een papier op de tafel gelegd, en als hij goesting heeft, dan mag hij er van eten. 'k Weet, dat hier
| |
| |
niemand het huis kan verlaten, en ge zult het mij weergeven, als ge wilt of kunt. 'k Zal het uitsparen: 'k en moet in de week niet altijd vleesch hebben. Mie, ge weet, dat ge verhuizen moet, maar g' en zult geenen honger lijden, zoolang ik iets heb, en de goede God zal ondertusschen wel een beetje helpen. Uw brood zult ge later toch wel waard zijn. 'k Wensch u 'nen gerusten nacht, Mie.
Hij stapte in het duister over het land, blij, dat hij een liefdedaad had mogen plegen, en zong op ingehouden toon een congregatieliedje:
‘Groote God, U loven wij!’
Den volgenden dag, bij het eerste morgenkrieken, schoot Mie wakker op haar driepikkel in het keukentje, en ze was overmatig bedrukt en bedroefd; ze verorberde twee sneden brood, en daarna vond ze geene bezigheid meer; geen enkel gepeins kon haar hoop of troost aanbrengen. Ze wist niet, of Speeltie dood was of nog leefde, en dat stoorde haar niet. Het droomerig licht van den overtrokken dag schoof door de ruitjes, en lei zich te rusten op de weinige meubelkens, die er nog binnen waren. De neergebuitelde horlogekast, tegen den achterwand geschoven, geraakte uit het duister niet, en was een bezwijkende herinnering aan al het geweld, dat hier eens leefde. Van onder tot boven waren de dingen morsig en slonsachtig; zwarte webbeslenters vol stof
| |
| |
hingen af van zolder en schouw; salpeterkorsten overdekten de groen-vochtige muren, en de vloer dook weg onder allerlei afval en plat geloopen hoopjes vuil. ‘Als ik vertrokken ben, zal men zeggen, dat er hier een smotsig vrouwmensch gewoond heeft,’ dacht ze, ‘en men zou gelijk hebben; maar 'k zal mij aan 't werk stellen, en zóó op mijn schromelijk leven niet meer peinzen.’ Ze trad naar buiten om haar schuurgerief te halen, en haar oogen gingen eens over den kouter. Vanver, langs den wegel, kwamen twee, drie menschen af, en bij een rapenveld keken twee boeren naar het huizeken; verder slenterde een man om een partij beeten, en naderde, als toevallig, het gedoente. 't Was dus van iedereen op het dorp reeds gekend, wat hier voorviel, en de nieuwsgierigheid bracht er de kijkers en babbelaars naartoe; ze zouden eerst op zekeren afstand blijven, en stillekensaan stouter worden; als er zich één op het hoeveken durfde wagen, zouden ze niet meer weg te krijgen zijn. Er ontstond een dof lawaai in de slaapkamer, en het aangezicht van Speeltie klaarde op in de wepel vensteropening; Mie herkende hem schier niet meer; hij was nu leelijker dan toen de ziekte hem neerwierp na het vallen van den standaard; een dag en twee nachten hadden ditmaal van hem een oud man gemaakt; zijn wezen was ineengedrukt, vol plooien en rimpels; de mondhoeken waren neerwaarts getrokken, en het haar was grijs geworden; er lag geen wilskracht meer in zijn neergezakt hoofd, en de schouders
| |
| |
staken kouwelijk omhoog; het oog alléén had zijn kracht behouden, en staarde vinnig over de velden. Zijn toegesmakte neusvleugels trilden, en er liep een beving over zijn lijf, terwijl hij de vuisten nijdig sloot; hij had achter de woning stil pratende stemmen gehoord, en hij was uitzinnig gram, omdat die hatelijke menschen hem niet in vrede sterven lieten; plots opende hij breed de oogen, en overwoog iets, dat van heel ver onverwachts in zijn geest was gekomen; hij hief langzaam de handen op, knikte weldra, en zijn bleeke lippen schoven in weifellach vanover zijn witte tanden. Hij begaf zich naar de keuken, tjaffelde en wankelde, en geraakte tot bij den haard, waar hij op een driepikkel neerzonk, en de koude aardappels verslond, die nog in den pot overbleven. Ho, hij was voornemens geweest zich van honger te laten creveeren, maar hij kreeg nog een beetje hoop, nog een beetje. Hij richtte zich op, en vond den stok, dien Mie Zondagavond voor hem gereed had gezet. Nadat hij een teilken water gulzig had leeggedronken, strompelde hij naar zijn bank voor de woning.
Mie trad seffens binnen met een vollen emmer en een bezem; ze wilde zich aan niemand laten zien. Eer ze begon te kuischen en te schuren, trok ze de koffer weg, en snel bukte ze zich om een voorwerp op te rapen, dat er achter gevallen lag; ze herkende onmiddellijk den gordelriem, dien Speeltie eens uit Frankrijk meegebracht had, doch die gordel was ledig, en ze slingerde hem driftig weg in een hoek.
| |
| |
En terwijl ze nog gansch verbouwereerd was, en niet aanstonds haar werk kon voortzetten, zag ze, dat Nardus uit den Vaderlander de stouterik was, die het eerst naderde, en weldra gevolgd werd van ander dorpelingen. Ze schaarden zich om Speeltie, en waren verbaasd, dat hij zoo verouderd was, hen niet eens bezag, en den mond niet opende. Zij zelf vonden in het begin geen woorden, maar weldra waren ze aan het tateren. ‘Ge zoudt oprecht zeggen, dat hij kindsch geworden is,’ fluisterde Nardus. ‘Speeltie, jongen, kent ge ons niet meer.’ De aangesprokene maakte een afwerend gebaar vol wrevel; zijn strakke blik bleef zielloos voor hem op den grond gevestigd, en het gebabbel herbegon. Ze waren het eens om den ongelukkige te beklagen, want het is toch schrikkelijk, als jongens zóó met hun eigen vader handelen.
‘Ja, 't is triestig,’ zuchtte Gust Viane. ‘Moest ik weten, dat er ooit één van mijn kinderkens een hand tegen mij zou opheffen, 'k zou Onzen-lieven-Heer smeeken mij weg te halen, eer zoo een beproeving over mij valt.’
‘G' en kweekt, gij, ze zoo niet op,’ mompelde Nold Vercleijen.
‘Wat heeft hij nu met al zijn garen en sparen?’ schimpte Nardus, al stouter en stouter wordende door het zwijgen van Speeltie, die bovendien te versuft scheen om iets te begrijpen. ‘Had hij maar liever Gods water over Gods akker laten loopen! Voor
| |
| |
mijn part, ik zeg altoos: Ons Heer schept den dag, en ik ga er door! Beter 'nen vogel in de hand, dan honderd, die er vliegen!’
Weldra babbelden al die menschen om het meest, praatten en fluisterden ondereen, en wandelden beurtelings in troepjes eens om het gedoente. Ze traden in kotten en stallekens, slopen het huizeken in en uit zonder zich om Mie te bekommeren, en hun gekkende of verwonderde uitroepingen klonken ten allen kant; toen ze moe gezien waren, kwamen ze weer bij de bank, en elkeen had een wijze spreuk over eigen deugd in den mond.
Speeltie had in het begin zijn best gedaan om aandachtig te luisteren naar hun reden, hopende, dat ze in zijn wraakgevoelens zouden gedeeld hebben, en zijn zoons, de dieven, vermaledijd. Waarom toonden ze hem niet aan, hoe hij weer aan zijn geld kon geraken; hoe er middel was, om Mitie en So in handen te krijgen? Dáárom had hij die lieden niet weggejaagd, doch niemand hief hem een weinig omhoog uit den afgrond zijner ellende. Zijn lichaamszwakheid woog stilaan al zwaarder en zwaarder op hem, en hun dwaas getater soesde schier zinloos in zijn ooren.
Nold Vercleijen gniffelde al een heelen tijd. ‘Het staat in den catechismus,’ grinnikte hij nu boosaardig. ‘Met wil of met werken en slaat niemand dood! Leven en laten leven! Met de maat, waarmede men meet, zal men gemeten worden!’
Speeltie hief langzaam het hoofd op, en zijn
| |
| |
oogen straalden stekend in zijn saamgetrokken wezen.
‘Ge zijt allemaal brave menschen,’ grijnsde hij met heesche stem. ‘Iedereen is beter en verstandiger dan ik! En niemand van u zou willen op oneerlijke manier rijk worden, dat weet ik al te goed?’ Hij stokte een poos, en vervolgde in zwellenden toorn; ‘En waarom komt ge mij zoo treiteren? 'k En heb nooit pleizier gekend, en ge hebt allen een beter leven gehad dan ik! Spreekt mij van mijn zoons; zegt mij, of gij ze nievers gezien en hebt; of ge niet en weet, waar ze naartoe zijn. Stelt u 'nen moment in mijn plaats...’
Hij kon niet verder; zijn mond hing hijgend open, en zijn oogen dreven zoekend van aangezicht tot aangezicht.
‘Wel, ge hebt gelijk!’ beaamde Nardus, doch niemand wist, of de waard ernstig sprak, daar hij gewoon was te jokken. ‘Maar ge weet, gij, zeker voor 't minst zoo veel als wij. We moeten u toch niet zeggen, dat Mitie zich bijtijds uit de voeten gemaakt heeft om wil van Lowie Oemans?’
‘Mijn broer zou heel zeker om de gendarmes geschreven hebben,’ bevestigde Nold Vercleijen.
Er hing een geronk in de hersens van Speeltie, en hij strekte de hand afwerend uit: dát alles was beuzeling.
‘Er is toch ander nieuws,’ zei Gust Viane meewarig. ‘De Stoute-Blare is gisteravond, buiten weet van heur ouders, weggeloopen, en So doolde dezen
| |
| |
morgen al vroeg aan de Schelde rond, moedermensch alléén; Mitie en Fine zijn samen voort, en z'en hebben aan So geenen cent gelaten’.
Een heelen tijd lagen de gepeinzen van Speeltie stil. ‘Alléén voort!’ prevelde hij eindelijk. ‘Alléén voort... Ja, ja, Mitie is de sterkste en de slimste... De sterkste en de slimste van de twee!’ Daarna vroeg hij, of er in den Koterhaak geen brief was gebracht; wie So ontmoet had, en waar; of niemand met hem gesproken had, en of So niet verteld had, langswaar de deugnieten gevlucht waren.
Niemand wist er iets meer van, dan hetgeen Viane medegedeeld had.
‘'t Is voorzeker alles’, opperde Nand Bavijne. ‘Ware er ander nieuws, dan zou mijn sacrament het wel gehoord hebben, maar z'en weet niets!’
‘Kijkt, de vrouwen en de kinders komen ook al af!’ lachte Nardus.
‘En mijn Wieze-Marie is er ook bij’, hernam Nand. ‘Nu ben ik hier lang genoeg gebleven; en daarbij, aan blijven en is er geen aardigheid meer!’
Ze vertrokken in twee, drie bendekens; in 't veld waren ze leutig ondereen, en lieten hun stem klabbetteren, alsof ze samen getafeld hadden. ‘Heila! Keert maar weer!’ riepen ze naar de vrouwen. ‘Hij zit gereed met zijnen riek om u te ontvangen. 't Was meer dan tijd, dat we schampavie speelden! Hij is gloeiend kwaad, en er en mag niemand meer onder zijn oogen komen!’
| |
| |
Speeltie was naar binnen gestrompeld, en schoof den grendel voor de huisdeur. Vrouwengepraat verachtte hij, en het had geen de minste waarde voor hem. Hij loerde eens door 't venster, en vloekte, toen hij Wieze-Marie met haar vriendinnen en de kinders, reeds dichtbij, ontwaarde. Och, had hij maar voor een oogenblik de krachten weerom, hoe zou hij uitschieten om te knuppelen in die snaterende bende!
De avondschemering had zich vredig uitgestrekt over den indommelenden kouter, en niets was er meer zichtbaar op de effen, donker vlakte; aan den eenvervig, grauwen hemel, die snel verduisterde, ontvonkte geen starreken. Mie zat neergehurkt op den huisdorpel; ze was weggevlucht van de bank, want op die bank had Speeltie heur eens gezeid, dat ze een djent vrouwmensch was, en daar had de deugniet heur verleid met zijn geld. Reeds een wijl volgde haar oog werktuigelijk een flikkerend lichtje, dat in bochten en kronkelingen over het veld scheen te dwalen, en toch allengskens naderde. De gepeinzen van Mie dreven voortdurend weg, ze vergat plaats en tijd, en ze lei de handen voor het aangezicht om te kunnen overwegen, wanneer ze Speeltie zou ontloopen; ze verschrikte, toen ze op het hoeveken een stap en een stem vernam, en ze rees op.
‘En verschiet niet: 't is goe' volk!’ De kerkbaljuw
| |
| |
was daar, dicht bij heur, had zijn korf bij zich, en liet de klaarte van een lantaren over haar schijnen; hij vroeg fluisterend: ‘Waar is hij?’
‘In zijn bed. Maar g'en moet, gij, niet vezelen: 't en kan mij niet schelen, of hij ons hoort of niet’.
‘Vrouw, hebt toch een beetje compassie. Gust Viane heeft mij gezeid, dat hij er zoo slecht uitziet; heeft hij iets gegeten?’
‘Dat trek ik mij weinig aan. Dezen noen vond hij het vleesch in de schapraai, en 'k heb het voor hem moeten braden; hij kreeg het niet binnen, en zóó heb ik er mijn deel van gehad’.
‘Het eten was voor u tweeën; maar 'k heb nu ook wat lichteren kost mee’.
‘Hij en verdient het niet, en ik...’
‘Mie, 't is uw plicht hem te verzorgen, of hij zal uitdrogen gelijk een koolstek; zijn droeve gedachten vermoorden hem, zei Viane. Speeltie en ziet mij niet geerne, maar 'k zou hem toch 'nen keer willen spreken. 'k Zal alles op de tafel leggen’.
De kerkbaljuw futselde een weinig in de keuken, en ging daarna met zijn lantaren in de slaapkamer; Speeltie richtte zich kwaadaardig op.
‘Het spijt mij, indien ik uw rust stoor’, verontschuldigde Petrus zich.
‘Mijn rust!’ grijnslachte de andere. ‘Zeg mij liever, of ge iets weet van Mitie of So.’
De bezoeker schudde neen; Speeltie liet zich neer- | |
| |
vallen,
snokte de sarge toe tot onder de kin, en wendde het aangezicht af.
‘Man, hork nu toch 'nen keer naar mij’, smeekte de kerkbaljuw. ‘Onze oude heer pastoor, die zoo braaf is, zal u morgen komen bezoeken; hij zal u helpen en bijstaan, en courage geven, en u leeren hopen op een beter leven; zóó zal uw ziel de rust vinden, en zult ge kunnen genezen. Mag hij? En zult ge vriendelijk voor hem zijn, en niet vloeken?’
Speeltie wroetelde zenuwachtig met de handen onder het deken en antwoordde niet; hij had nooit dien vent kunnen lijden, dien domkop met zijn korf!
‘Het is zoo goed, newaar?’ bad Petrus voort. ‘G' en zult toch mijnheer den pastoor niet verstooten! 'k Zal het hem overbrengen; hij zal danig content zijn!’
Gram wendde Speeltie zich om, en zijn gramschap schonk hem kracht.
‘Zeg hem, dat hij zoo iets zelf kan vragen’,
‘Zelf komen vragen? Goed, goed’, sprak de kerkbaljuw, en haastte zich voort, vreezende een besliste weigering te zullen hooren.
Een beetje later scharrelde Mie zoekend over het tafelblad, vond een brood, en stootte daarna met de vingers tegen een aantal eiers; door haar linksche bewegingen wierp ze een flesch omver, die rombommend wegrolde, doch greep ze vast, eer ze op den grond neerplofte. Mie had verschoten, maar onmid- | |
| |
dellijk
lachte ze om haar eigen vrees: de tijd van beven was voorbij!
‘Die droge kost is zeker voor mij!’ grommelde ze, en seffens deed ze zich overmatig te goed aan de eiers en de melk uit de flesch. Ze had lang genoeg armoede geleden. ‘Dat en heeft hij nu toch niet!’ lachte ze, en klom voldaan naar den zolder. Speeltie had reeds meer dan eens geroepen, en hij riep weer, omdat ze hem alléén liet; ze stoorde er zich niet aan. Ze strekte zich uit in den krakenden beddebak, of ze nu eens rustig slapen zou, en aanstonds zonk een zware bevangenheid over haar neer. Ze lag op de plaats, waar elken nacht Mitie en So gelegen hadden, en die nu voor altijd weg waren. In haar verbeelding hoorde ze plots de huilstemmen der jongens, terwijl Speeltie hen geeselde; ze wilde er niet op denken, en meteen ontwaarde ze de beschreide aangezichten van arme bloedjes, die klagend hun moeder aanstaarden, of zij hen helpen moest. Mie wendde en keerde zich, en onverwachts schoof Wannie in zijn laatste stuiptrekkingen schokkend over den vloer. Waarom daagden al die leelijke dingen op! Ze was toch aan niets schuldig! En ze meende weldra, dat Lize stillekens aan begon te jammeren, tot ze, na een snijdenden schreeuw, een kind ter wereld bracht. Mie volgde haar dochter langs eindelooze wegen, leidende naar akelige, onbekende streken. Was het Speeltie niet, die alles gedaan had! Ze zag mager knapen in dunne kleerkens, en ze vestigden hun
| |
| |
wateroogen smeekend op het roggebrood, hunkerend om nog een sneedje te krijgen, en daarna stonden ze buiten met bloote, overstriemde beenen in de snerpende koude; overal en voortdurend rezen er tooneelen op van onzeggelijke wanhoop en ellende. Mie, zij, de menschenschuwe, werd heel benauwd, omdat ze zoo gansch alléén hier was, en gansch alléén op de wereld. Ze meende, dat er reeds een heelen tijd iets reutelde buiten aan het gevelvenster, en ze werd gemarteld door de gedachte, dat Mitie en So haar wilden vermoorden; ze verliet de legerstede, rukte het raampje open, en tastte in de pikdonkerte, of er geen ladder tegen den gevel geplaatst was; rillend kroop ze terug in het bed, en ze zou nu wel slapen, doch toen ze half ingedut was, schrikte ze weer op, omdat ze de kist van Wannie hielp naar het kerkhof dragen. Ja, ze was zot naar 't geld geweest, maar had ze een beter man dan Speeltie ontmoet, zou dan alles zoo afgrijselijk slecht gegaan zijn? Ze vond een gemakkelijker ligging, en een zachte slaap overviel haar; in haar droom zaten al heur kinders na de dagtaak pratend om den haard; de mannen rookten hun pijp, en een van hen, een groote, schoone vent, haar zoon, noemde haar moeder. ‘Moeder! Moeder!’ kreet Mie juichend, en schoot wakker; al ineens sprongen haar tranen los, heur lijf schokte, en ze beet in den stroozak, omdat Speeltie heur niet hooren mocht.
Toen ze uitgeschreid was, hikte ze nog een wijl,
| |
| |
en langzamerhand vlood het voelen heen van hetgeen heur doen weenen had. Het was het verdriet, dat haar zoo teerhartig maakte, dacht ze, en een uitweg gevonden had.
Het was wellicht reeds lang na middernacht, toen ze nog eens wakker werd. Wat gebeurde er nu? De zolderladder kraakte als onder het geweld van wringende handen, welke er zich aan vastklampten; iemand trachtte zich omhoog te hijschen, en de krachten schoten te kort; een lichaam plofte neer, en een vloek van Speeltie stoorde den nacht.
‘Mie!’ kreet hij. ‘Mie, alles is nog niet verloren!... Mie, er is nog een beetje hoop... 'k En kan niet boven geraken om het u stillekens te zeggen... Mie, horkt ge naar mij?’
‘Wat scheelt er?’
‘Z' en kunnen niet heel ver weg zijn’, hijgde hij. ‘In den Koterhaak weten ze wel, waar ze zijn... Ga morgen eens uit om te hooren, wat de menschen er van peinzen... 'k Zal mij versterken, en 'k zal genezen... 'k Wil de dieven achternagaan... En daarom moet ik een beetje geld hebben... Mie, vraag het aan den poelier... Hij mag u dat wel geven... Mie, zult gij het doen?’
Aan den poelier! Die woorden sneden heur den asem af! Het gevoel van leed en miserie verminderde, en de groote benauwdheid verzwond. Bien zou heur van de straat houden. Speeltie zelf stuurde zijn vrouw naar heur lief!
| |
| |
‘Mie, doe het... Doe het, en ge zult welvaren!’
‘Jaja! Eerst wil ik mijn nachtrust hebben, en morgenuchtend ga ik zeker’.
Een schrille hoestbui overviel Speeltie; stootend en schuivend met de voeten strompelde hij terug naar zijn bed.
De volgende dag schonk aan 't landschap een kalmen morgen, en een deugddoend zonneken gloorde aan een blauwen, effen gestreken hemel.
Na zijn mis had de pastoor het ontbijt genuttigd aan de withouten tafel in de groote achterkeuken, waar nooit een storend gerucht den gang der vredige uren verbrak, en de meid zwijgend met stille voeten ging. Heel bedaard tjokte de horlogeslinger in de eiken kast, en duwde met kleine stootjes den tijd vooruit. Door het loof der boomen, voor de drie hooge vensters, vielen op de blauwe vloersteenen lichtrondekens, die schier onmerkbaar voortgleden van rechts naar links, over tafel en stoelen schoven, en een voor een verzwonden onder de glazen hoekschapraai. De pastoor had een poosje gebeden, en knielde nu op de plaveien voor het palmhouten crucifix aan den wand, opdat God hem in zijn onderneming zegenen zou; hij nam daarna zijn rieten gaanstok met zilveren appel uit de horlogekast, zuchtte eens en vertrok. In zijn omhaagden bloementuin toefde hij een wijlken bij zijn dahlia's, en bewonderde haar schoone verven en tinten, waarover het licht en de schaduw zoo heer- | |
| |
lijk
speelden. Een tiental minuten later schreed hij over den wegel, die naar het hoeveken van Speeltie leidde, en hij herinnerde, zich, hoe hij eens in den tijd, dat het koren rijpte, dezen weg had afgelegd om de schandalige daad van Bien den poelier.
De oude man werd een stond droef te moede, wetende, hoe de stoere jonkheid van Meirhem te strijden had tegen de stem van het vleesch; gelukkiglijk kwam de wijsheid met den ouderdom, en het boeleeren van Bien met Mie was schier een eenig feit.
En al was de pastoor reeds een eind in de tachtig, toch ging hij nog rechtop, en overvloedig sneeuw-wit haar omkranste zijn rozig, eenvervig wezen.
Met eigen driften had hij niet hoeven te strijden, en hij leidde een geregeld, eenvoudig leven; vroeg uit het bed en vroeg er in. Zijn parochianen bemoeiden zich niet met politiek: dat baart haat en tweedracht; ze lazen geen slechte gazetten, en zóó sloop de twijfel niet in hun geest; catechismussen, kerkboeken en eenige almanakken kenden ze, doch geen ander van die drukwerken, die al te dikwijls de ziel verderven. De pastoor hield zich met de zaken van niemand bezig, en was bemind om zijn liefdadigheid. Voor alles, wat inspanning eischte, schrikte hij gewoonlijk terug, en bad des te vuriger den goeden God om de lieden bij te staan, die zedelijke of geestelijke hulp noodig hadden. De kinders leerden den tekst van den catechismus zorgvuldig van buiten; het verstaan zou later wel volgen, wat niet belette,
| |
| |
dat het boekje voor velen tot aan hun dood een ding bleef vol raadsels en onbegrijpelijkheden; de dorpelingen waren zeer vertrouwd met al de sermoonen van den pastoor; elk sermoon kreeg regelmatig zijn beurt in den predikstoel, en sliep daarna voor een jaar in diepen vree.
Petrus Verbare had aan den pastoor verteld, dat Speeltie wellicht niet meer genezen zou, en zonder troost van den godsdienst mocht de zieke toch niet sterven. En terwijl de geestelijke zich naar het hoeveken begaf, liet hij zijn kalme gepeinzen drijven, en verjoeg alles, wat zijn gemoed kon bezwaren. Hij ontmoette niemand op den weg, en bezag met welgevallen de dikkende rapen onder het scherm van haar straffe groeze; hij keek een poosje naar een delver, die ver op het veld zijn klompen tegeneen sloeg, om er de aanklevende aarde van te kloppen; ginder blonk de rug van een koppel bruine paarden voor den ploeg, en 't getrek ging altijd rustig heen en weer; in 't verschiet was er een hoopje volk bezig met aardappels te rooien, en er flikkerde soms eventjes een driehaak in het zonlicht.
De pastoor kende elk plekje, waar, aan den horizont, een molen opdook, of een kerktorentje omhoogpriemde, maar hij moest er zijn oogen niet naartoe wenden om hun beeld te ontwaren; het stond vast in zijn geest. Hij dwaalde gaarne in den kouter rond, vooral daar, waar geen woningen lagen.
Speeltie had wreed misdaan geheel zijn leven, en
| |
| |
nu de hand Gods hem geraakt had, zou hij wel tot inkeer komen; nooit was er een bewoner van Meirhem ontslapen, die voor zijn afsterven zich niet innig verzoend had met zijn Schepper.
De bekeering van Speeltie zou zeker alleen niet gaan, en de geestelijke haalde zijn paternoster uit den zak.
‘'k Zal nog een tientje bidden,’ zei hij halfluid, ‘opdat de H. Geest mij Zijn bijstand verleene.’
Om negen uren bereikte de pastoor het hoeveken; er was geen levend wezen op het voorhof, en de oude man keek onthutst naar het huizeken en de stallen, die er als dooreengeschud stonden; dat leek hier op geen verblijf van een kristen mensch. Hij trof ook niemand aan in het armtierig keukentje, en trad in de slaapkamer, waar het volle daglicht langs de vensteropening binnenviel. Speeltie zat rechtop in zijn bed, en het deed den priester leed, dat de vervallen man er zoo schurkachtig en weerbarstig uitzag; hij had een slordig deken om het lijf geslagen, en aan voorhoofd en slapen kleefden verwarde haarklissen; voorzeker was hij noch gekamd noch gewasschen; hij groette niet, hield de stekende oogen op den bezoeker, en er lag een vreemde uit-uitdrukking om den grimmigen mond. Mie was om geld naar Bien, die niet zou durven weigeren er te geven; Speeltie wilde de dieven achterhalen, en toonen, dat hij de slimste was. Bij de minste beweging leed hij, alsof de ribben door zijn longen staken,
| |
| |
zijn ruggraat was als gebroken, en toch voelde hij zijn krachten toenemen, daar de hoop hem steunde; als het oogenblik van handelen zou aangebroken zijn, dan zou zijn lijden hem niet meer op het bed kunnen houden.
Bedremmeld legde de geestelijke zijn tikkenhaan op het bedvoeteinde, en nadat hij rondgekeken had naar een stoel, haalde hij een driepikkel uit de keuken, zette zich neer, maakte langzaam een kruis, om aan zijn woorden meer kracht bij te zetten. ‘Speeltie, ik kom u eens bezoeken,’ sprak hij. ‘Het is mijn plicht, omdat ik uw zieleherder ben; al mijn parochianen zijn mijn kinders...’
‘'k En heb het nooit geweten...’ spotte Speeltie met heesche stem. Hun zieleherder? 't Is waar: zooals de schaper voor zijn kudde, om de wol!’
De priester was diep geschokt, en vond vooreerst geen woorden.
‘Komt ge mij mijn geld weergeven,’ treiterde Speeltie hem. ‘Of weet gij, waar de dieven zijn?’
‘Het spijt mij, dat ik u niets over uw zoons kan mededeelen.’
‘Dan ben ik curieus, wat ge te zeggen hebt! 'k Ben curieus!’
Hij zag, hoe de oude man de lippen bewoog, een gebed prevelde, en daarna zekeren tegenzin niet kon overwinnen om nog eens te spreken; hij deed het nochtans, en op droeven toon, uit het diepste zijner ziel, lei hij Speeltie de onuitsprekelijke goedheid van
| |
| |
God voor oogen, zijn oneindige barmhartigheid, en verzekerde, dat alle lijden aan de kristen ziel beloond zal worden. Dat was een geliefde brok uit een zijner vastenpreeken. De pastoor bleef echter steken, omdat Speeltie gniffelde, maar na een diepen zucht ving hij weerom aan:
‘Wat is het verlies van tijdelijke goederen, vergeleken....’
‘Genoeg!’ kreet Speeltie. ‘'t Was hier, dat ik op u wachtte! Ha, verlies van tijdelijke goederen! Hebt ge Wannie niet als een hond laten begraven, omdat ik niet genoeg betaalde! Hebt ge ooit een mis voor zijn ziel gelezen? Ik, ik heb altijd gesjouwd en geslaafd, en gij, dieu-de-dieu...’
Neen, de verongelijkte priester mocht zulke ontheiligende woorden niet hooren; bevend greep hij zijn hoed, en vertrok met haastige schreden. Ho, den naam van God onteerde Speeltie om aan zijn zondige taal meer kracht bij te zetten, terwijl hij een gewijde des Heeren beleedigde, die altijd van iedereen geëerbiedigd was geworden.
‘'k Had het wel gepeinsd!’ gromde Speeltie; hij boog zich met moeite uit zijn bed, verbeet zijn smart, trok een aarden pot naar boven, en dronk een langen teug water; daarna liet hij zich neerzakken, en overwoog, waar hij zich naartoe moest begeven, als hij het geld van Bien had. Hij dacht aan Bert en Boerie, en werd lichter van geest, omdat hij overtuigd geraakte, dat Mitie en Fine voorzeker de stampers
| |
| |
zouden opgezocht hebben in de eene of andere fabriekstad over de grenzen. Doch, waar bleef Mie? Hij hoorde een stap. Ha, daar was ze! Maar neen, zóó een stap had zij niet; Speeltie hief zich op, en zag tot zijn verbazing nog eens den pastoor verschijnen.
‘Ik kom niet als priester,’ verklaarde de oude man, eer hij zich neerzette. ‘Ik kom als mensch, als vriend. Laat ons eens kalm spreken, en... niet meer vloeken. Ik weet, dat ge veel geleden hebt; indien ik beter uw leven kende, dan zou ik gemakkelijker den weg naar uw hart vinden.’
‘Mijn leven! Ho, mijn leven!’ hijgde Speeltie, en er beefde haat, woede en wanhoop in die woorden. ‘Ja, ik heb meer dan eens gedroomd, dat ik mijn leven vertelde. Ik heb gewenscht iemand toch te vinden om er naar te luisteren. Gij zult het hooren! Als ik ver weg ben, dan zult ge nog eens op Speeltie peinzen!’
Hij stootte zijn woorden uit in stukken en brokken, was soms den adem kwijt, gedurende zijn verhaal, en zijn stem werd klankloos; andermaal stamelde hij, stak een wringende vuist op, en liet ze daarna machteloos neerploffen, of sloeg de handen voor het aangezicht, en knarstandde, eer hij voortvoer.
‘Als knaap werd ik afgedakkerd en gemarteld, omdat ik een voorkind was. Men zond mij naar de school om den verworpeling uit de voeten te hebben, en de meester mocht de roede gebruiken, zooveel het hem
| |
| |
lustte; hoe meer, hoe liever! De armoede joeg mijn ouders uit Vlaanderen, en, toen ik man geworden was, vluchtte ik thuis weg, en kreeg een lief. Overal, waar er geld te winnen was, sjouwde ik voor haar, voor haar alléén, en vergat mij zelf. Ik had maar heur alléén op de wereld, en... ze bedroog mij! En juist, toen ik die zekerheid had, werd ik vastgegrepen! Ze beschuldigden mij van diefte, zij en haar vrijer; zij, die zelf de diefte gepleegd hadden! In de gevangenis ben ik overtuigd geraakt, dat er geen eerlijkheid op de wereld bestaat! En wat kan het u schelen, wat ik verder bedreven heb! Ik stal de papieren van een Speeltie, en liep over de grens! En wie zal ginder nu nog iets van mij weten! Niemand dan zij. Haar moet ik nog weerzien. En daarna zal ik genieten van mijn geld. Genieten, en mij herinneren, wat ik afgezien heb! De wereld is voor de bedriegers, en God en bemoeit zich niet met ons!’
De pastoor slaakte een kreet; in verbijstering had hij toegeluisterd, en nu rolden er tranen uit zijn oogen.
‘Mensch, mensch, 'k zou willen sterven voor uw zaligheid, naar 't voorbeeld van mijn Goddelijken meester! Heer, o Heer, aanhoor de bede van uw nederigen dienaar, die welhaast voor Uw troon zal verschijnen; laat toch deze arme ziel niet verloren gaan, en schenk heur het zaligmakend berouw...’
‘Berouw!’ kreesch Speeltie, en stikte schier in zijn lach.’ Ik heb berouw! Het berouwt mij, dat ik ooit 'nen
| |
| |
cent geschonken heb aan Mitie en So op de loting! Dat ik mij laten vangen heb in de engrenage, en mij niet vroeger content gehouden heb met minder! Dat ik den verleden Zondag zoo dwaas ben geweest! Waarom en heb ik Mitie en So geen geld gegeven om te gaan zuipen, en in den nacht ware ik weg geweest met alles; weg voor altijd! Ha, ge weent! Tranen en woorden kosten niet veel! Luister. Ik wil mij biechten, en alles doen, wat ge begeert, indien ge er mij genoeg voor betaalt...’
In verontwaardiging hief de oude man de handen op.
‘Ha, ge wilt niet, newaar?’ Speeltie sprong half uit het bed, en wees met uitgestrekten arm naar de deur.’
‘Loop naar den duivel! Haast u, zeg ik! Dieu-de-dieu! Ik ken uwen winkel en uw huichelarij!...’
Mie begaf zich in de vroegte naar Bien, den eenigen mensch op de wereld, die nog een beetje genegenheid voor haar voelde; ze stapte over de bloote akkers om niemand op begane wegen te ontmoeten, en trof den poelier aan in zijn afgelegen huizeken. De honden blaften niet, want ze kenden de bezoekster, al was ze hier nooit in vollen dag geweest.
‘Om dees uur!’ zei Bien verwonderd. ‘Zet u. Is hij overleden?’
‘Neen; hij zelf zend mij naar u.’ Ze lei uit, wat Speeltie begeerde; heur angst en heur kwellingen leefden weerom op, en er bolden tranen uit haar oogen.
| |
| |
‘Zijn voeten en zullen hem nievers meer brengen!’ spotte Bien. ‘Men zal hem dragen! Iedereen zegt, dat hij al met de grafspa' op den rug loopt! En voor zijn dood zou hij nog het mijne willen! 't Is al te zot!’
Mie zou gaarne iets meer gehoord hebben, doch ze wachtte te vergeefs.
‘En wat zal er van mij geworden?’ grijnde ze. ‘Kan ik nog bij de boeren gaan werken!’
De poelier loerde zijlings naar heur, en een lange wijl woelden zijn gedachten dooreen; hij wikte en woog iets.
‘G'en moet noch kriepen noch klagen,’ besloot hij. ‘Ik en heb hier mijnen oppas niet. We worden beiden oud, 't is waar, doch te oud en zijn we nog niet. Er is veel over ons gebabbeld, en we zullen dat doen ophouden. Na zijn dood zal ik voor u een kamer huren, en als de wettelijke tijd verstreken is, zal ik om u komen. En nu iets anders.’
Luchthartig vertelde hij, dat hij de twee vorige dagen, zooals elk jaar voor den winter, zijn rondte gemaakt had op Overschelde, en iedereen was er reeds op de hoogte van hetgeen met Speeltie gebeurd was. ‘In een herbergsken vertelde een graankoopman mij, dat een verneuteld, jong vrouwmensch, dat op den Boschkant met een ouden weduwnaar leefde, heel zeker de dochter van dien Speeltie was. Langsdaar en had ik nog nooit met mijn hondenkar gereden, maar ik ketste er toch naartoe. En, mijn
| |
| |
zielegods, 'k heb Lize gezien! Ze stak zich weg met heur kinders; ze heeft er nu twee; ze is altijd vervaard, dat Speeltie om heur zal komen. 'k Heb met haren vent gesproken. 't Is een leutig peetje! Hij had op 'nen avond zijn Lize uit compassie binnen-genomen, en hij en beklaagde het zich niet, zegde hij. Hun eerste onpuntelijk woord moet nog gesproken worden. En ze winnen goed hun brood. Als Speeltie op het kerkhof zal liggen, zal peetje wel 'nen keer de papieren komen halen om te trouwen. Hij zei, dat hij nog zal dansen, gelijk een manneken van twintig jaar!’
‘Al veel weken gelêen heb ik twee wijven van Overschelde op de markt hooren vertellen, dat Lize ginder ievers woonde, ver van God en de menschen, maar 'k en kon het niet gelooven. En heeft ze naar mij niet gevraagd?’
‘Ja, 't werd laat, en 'k moest voort. Zoo, gelijk we besloten hebben; 'k heb maar één woord. En laat hem nu alléén niet sterven, of het hangt weer aan 't klokzeel. Salu!’
Toen de pastoor voor de tweede maal aan de sponde van den zieke zat, kwam Mie thuis van heur bezoek bij Bien; ze luisterde; ze vernam en begreep, dat Speeltie voornemens was geweest met al 't geld te vluchten. Ho, die vervloekte deugniet! Stamelklanken klokten in haar keel, en ze wrong den voor- | |
| |
schoot
tusschen de tanden om haar gruwelijken toorn niet uit te huilen. Ze liep naar het weefkamerken, kroop er in een hoek, en sloeg wanhopig met de gebalde vuist op haar knie. Die schurk! Hoe jammer, dat zijn zoons hem niet vermoord hebben! Maar, God lof, Bien had verzekerd, dat de schelm niet meer genezen kon! Ze zou niemand meer bij hem toelaten, en hij moest creveeren van honger en van dorst! Ze haalde stillekens uit de keuken alles, wat de kerkbaljuw gebracht had, en ging het op den zolder verbergen. Nu bedaarde heur woede een weinig door het peinzen op den poelier. Eens, dat ze bij hem zou zijn, zou ze haar kleeren netjes verzorgen, en het huizeken proper houden. Bien was heel dikwijls goed voor haar geweest, en zou voorzeker van het meesterschap niet houden. Zoo een alleenwonende jonkman heeft voorzeker reeds veel geld bijeengescharreld!
Speeltie riep naar Mie, toen de priester reeds een wijl vertrokken was; ze daalde de ladder af, en trad tot voor het bed.
‘Mie, Mie, waar is uw antwoord? En zeg toch niet, dat ge slecht nieuws hebt!’
Zijn angst deed haar deugd; ze verzweeg het, dat ze hem afgeluisterd had, anders mocht hij denken, dat ze loog om zich te wreken. ‘Iedereen is zeker, dat er geen mensch de dieven nog zal krijgen’, grolde ze. ‘En Bien zou liever sterven, dan u 'nen cent te geven’.
| |
| |
Een heesche klank reutelde in zijn gorgel, en ze liet hem hulpeloos alléén.
Heel den dag lei Mie het een en ander samen, dat heur later dienen zou; ja, Speeltie had gelijk: er waren nog veel zaken, die geen kooper hadden gevonden. Met den avond gluurde ze op den zolder door het gevelvenster over de velden; haar blik volgde den langen wegel, die in blanke slingeringen naar het dorp wentelde; niemand werd nog door nieuwsgierigheid naar het hoeveken gedreven. Zij en Speeltie bevonden zich gansch alléén in de matelooze eenzaamheid, en ze waren bijna zoo ver van elkaar af, als een levende, die waakt bij de sponde van een doode. Heel den dag had ze nu en dan zijn jammeren hooren opstijgen, en toch had ze rustig gegeten, en verder ongestoord haar bezigheid voortgezet.
Het westenrood verbleekte, en met het naderen van den nacht werd Mie benauwd. Speeltie had zeker geen drinkwater meer, en hij kermde om er te krijgen. Ze begon er met gruwel aan te denken, dat hij heur na zijn dood zou vervolgd hebben in heur waken en heur slapen. Ze trad in de half donker slaapkamer, en hij fluisterde iets met een flauwe stem, als die van een stokoud man. Hij hoestte soms kuchend, en kon zijn borst niet ontlasten. Ze was er verbaasd over, dat het nu wellicht zijn einde
| |
| |
zou wezen. Hij had Mie niet gehoord, en vezelde altijd hetzelfde, en ze verstond niets van dat geprazel; toch... of hij niet beter den standaard gedragen had, dan Mitie...
Onmeedoogende haat greep Mie nog eens vast; ze boog zich over het bed om het in zijn oor te schreeuwen: ‘Nooit!’ maar ze durfde niet, en liep naar buiten. En 't schoot heur te binnen, hoe Bien heur eens had willen schoffeeren, en hoe diep ze hem veracht had, den zoon van den armen, dief-achtigen poelier. Er kwam een schaamte over haar, omdat ze zoo ellendig geworden was: dat had Speeltie gedaan! Ze ging luisteren aan de huisdeur, en ze hoorde den reutel in zijn keel. 't Zou nu gauw geeindigd zijn, hoopte ze. Ze wandelde een beetje den wegel op, en keek, of ze in de duisternis de lantaren niet ontwaarde van den Simpelare...
Ze keerde terug; alles was rustig binnen. Ze ontstak het lampken, en ging er mede voor het bed. En aanstonds ontwaarde ze zijn half geloken, ziellooze oogen, zijn spits geworden neus, de ingevallen kaken, en den opengezakten mond. En wat waren die donker vlekken overal! 't Was bloed! 't Waren gulpen bloed! Bloed uit zijn mond, over zijn kin, over het deken. 't Gevoel van den dood sloeg bliksemsnel over haar neer, en haar beenen beefden.
‘Speeltie! Speeltie!’ kloeg ze. ‘'t Is uw schuld, man, 't is uw schuld!’
| |
| |
Het lampken viel uit heur handen, en 't was duister overal; ze vluchtte heen, struikelde over den driepikkel voor het bed, stootte tegen de deurposten, en ijlde weg over den eindeloozen, nacht-zwarten kouter, die sliep in vreeselijke stilte.
EINDE.
|
|