| |
| |
| |
[Tweede deel]
IV
Speeltie had zien den nieuwen dag beginnen. De hemel was overal nog eenvervig grauw; maar het oosten klaarde helwit op, al hooger en hooger, als door den weerschijn van een geweldig vuur, dat ginder onzichtbaar gloeide in de diepte. Speeltie en Mitie stelden zich vóór het roggeveld achter het hoeveken, en dreven met denzelfden forsigen slag de pik door de krassende halmen. Mie was bindster, en haar rug ging gedurig op en neer; ze greep t elkens een handvol stroo, stak het onder een bussel, wrong toe, en duwde de uiteinden onder den band. Boven het onmeetbaar korenland rees langzaam een roode schijf met schitterstralen, en alles ontgloorde in blinkend licht. Nu hier dan daar vielen maaiers aan het werk, verborgen in de korenzee. De zon begon fel te steken, en langs alle kanten was het poffend houwen aan den gang bij dof stroogeruisch, soms onderbroken door een tinkend geklepper van den hamer op de zeis, of door het vliegen in lang geschrap van den krijschenden wetsteen over het piktuig.
| |
| |
Speeltie raadpleegde het geluchte om het uur te weten, en wierp zijn halam weg; zijn oogen draaiden grimmig naar de rijen schooven, die nog ongebonden lagen; hij nam zijn vuilen stroohoed af, en veegde met een arm zijn zweet weg; hij zette zich neer in een vore, en Mitie zette zich op een tiental passen van hem af; Mie haalde het eten vanachter een gespaarden distelstruik, en gaf aan elken werker een dikke snee roggebrood, en uit een blikken kan een kom karnemelk; nu zorgde ze voor haar eigen, en hurkte neer op wijden afstand met den rug naar de anderen. En terwijl alle drie aan het eten waren, kwam So bijgeloopen met een vollen zak op het hoofd, en gooide dien in het koren.
Speeltie haastte zich om gedaan te hebben, stond op, en zijn fonkeloogen brandden. So was te lang weg geweest.
‘'t Is al pure klaver’, verweerde de jongen zich. ’'k Heb mij moeten duiken. Ze zouden mij gezien hebben, ze zijn overal bezig’.
‘Ge zijt 'n stommerik! 'n Luiaard! Meer dan een uur komt ge te laat! Meer dan een uur!’ Speeltie wees met gespannen vinger naar de ongebonden bussels. ‘Uw peil ligt daar; ge zult brood krijgen, als ge dien achteruit ingehaald hebt’.
‘Ze zijn daar met 'nen kruiwagen’, brabbelde So. ‘En Lize ligt er op’.
‘Rap!’ gebood Speeltie, en sprong naar zijn gereedschap; seffens waren allen aan het overhaastig
| |
| |
zwoegen in den zonnebrand; forsig djakten de pikken door de rogge, en de schooven vlogen snel na elkaar in den band.
Speeltie had eens opgeblikkerd, en twee hoofden gezien, die naderden over den wegel. Het bleef ginder een wijl stil, en dan vertoonde zich een stoere vent vanachter het vlierhout.
‘Ei!’ riep hij met zware stem. ‘Komt af, we zijn er hier mee!’
De arbeid werd niet onderbroken.
‘Wilt ge mij niet hooren dan!’ ‘'k Zeg, dat we er hier mee zijn! Met uw dochter!’
‘Loop, gij, eens tot bij die kerels’, grommelde Speeltie tot Mie. ‘En trek het kort!’ Mitie en So haalden asem. ‘Voortdoen, merdjee!’ snauwde hij hun toe.
Het wijf ontkromde moeilijk haar lijf, en schreed over de scherpe stoppels, die haar knoesels gansch doorprikt en doorschramd hadden.
Eindelijk dan was Lize daar weer, en zeker was ze niet dood, anders zou men het lijk naar het gemeentehuis gevoerd hebben. Mie was blij, dat Lize nog leefde, maar dit belette niet, dat de deugniete leelijk misdaan had: heel de week had Speeltie kwaadzot geloopen.
De man bij het vlierhout was weg, en Mie trad op het voorhof; Lize lag op den kruiwagen vastgebonden met een strooband onder de armen.
Een van de twee venten reutelde aan de huisdeur.
| |
| |
‘G'en moet niet probeeren!’ riep Mie met bitsigheid. ‘Ze is vast, en Speeltie heeft den sleutel’.
‘Hij heeft den sleutel’, bromde de olieslager. ‘En wat moeten wij met heur doen? Op den grond storten?’
Mie sjokte naar het schuurken, en haalde er eenige bussels uit; ze bracht ze in de schaduw bij het varkenskot, en schudde het stroo daar open.
‘Legt ze hier’.
Ze trad tot voor den kruiwagen. Lize lag er met schuin gezakt hoofd; de oogen waren weggezonken in zwarte holten, en door een spleetje tusschen de oogschelen speelde er een doffe, gebroken glinstering; het geel vel spande op de vooruitspringende wangbeenen, en de neus was als toegeknepen; de dunne lippen waren blauw, en slap hingen de armen neer.
Een der stampers trok de rokjes omhoog.
‘Haar beenen en zijn maar stoelsporten meer!’
De mannen maakten heur los, om ze op het stroo te dragen.
‘De kerkbaljuw heeft gezeid, dat ze mag een beetje melk hebben, anders niets. Waar is de melk?’
‘Hebt ge het niet gehoord dan? Hij heeft den sleutel’.
‘Wel, ga hem halen, verdoeme! 't En is geen uur van hier; en waarom en komt hij zelf niet? G'en zult ze toch niet laten creveeren, zeker?’
Trekbeenend vertrok Mie en stijf, onbeweeglijk hingen de armen af; onder het gaan sloeg de onde- | |
| |
rboord
van haar rok gedurig tegen haar roode braaien. Ze naderde de werkers; Speeltie hield op en staarde heur nieuwsgierig aan.
‘Zijn ze weg?’ vroeg hij.
‘Ze zeggen, dat ze u noodig hebben, en ze vragen melk. Ga, gij’.
‘Ik!’ Gram liet hij zijn pik vallen, en wilde haar iets toesnauwen, doch hij bedwong zich, hoestte eens, en trad naar het hoeveken. Schijnbaar bedaard begaf hij er zich naartoe, maar loerde scherp vanonder zijn stroohoed; een oogenblik bleef hij gebukt staan voor een opening in het donker vlierhout, en trad dan door het hofgat. Hij stak de wenkbrauwen hoogop.
‘Wat is dat nu?’ zuchtte hij moedeloos, en schudde met het hoofd, er staande voor Lize. ‘Vanwaar komt ze zoo? Uit het koren?’
De twee mannen bespiedden hem om te weten, wat een uitdrukking ze best zouden leggen in hun trekken.
‘We hebben ze, wij, uit den oliemolen gehaald. Heeft uw wijf u uitgelegd, wat ze moet hebben, volgens hetgeen de Simpelare gezeid heeft?’
‘'k Zal er geven... 'k En heb nooit iets anders dan miserie en maledictie met mijn kinders gehad’.
Hij haalde den grooten huissleutel uit zijn broekzak, en wrong de deur open; hij wachtte nu een oogenblik, en gram keek hij over den schouder heen
| |
| |
naar den stamper, die mee naar binnen wilde, dreef hem zoo terug.
‘Waar gingt ge naartoe? Kom ik in uw huis?’
Weldra stak hij een kom door een kier naar buiten.
‘Geef ze eerst een beetje water’, riep hij. ’'k Zal met de melk komen’.
Terwijl Lize eenige druppels inzwolg, was Speeltie daar terug met een teilken zoete melk; de man, die bij het meisje geknield zat, stak er de hand naar uit, doch had eerst het water weggekletst.
‘Nu een momentje wachten’, zei Speeltie. ‘Het zal voorzichtiger zijn. Ge moogt weerkeeren. 'k Zal, ik er wel voor zorgen’.
De twee mannen waren leelijk teleurgesteld.
‘Zonder ons was ze dood’, sprak er een.
‘We hebben, wij, ons veld laten liggen om ze u seffens te brengen; w'en kunnen tegen zoo een tijdverlies niet, en er zal toch wel iets aan verdiend zijn, zeker? We zijn, wij, arme duivels, sedert de molen afgebrand is’.
Ze hadden gedacht, dat ze toch wel genoeg zouden gekregen hebben voor een maatje jenever; kwaad nepen ze den mond toe, en zagen eens loensch naar elkaar, daarna keken ze samen naar Speeltie met oogen, die half toe waren door drift.
‘'t Is ver van hier tot aan den watermolen,’ borst de eerste los. ‘En hebben wij dat nu voor niets moeten doen?’
| |
| |
Speeltie zette de melk neer, hield zich vreeselijk in.
‘Ik en heb ze u niet doen brengen: Mitie en So konden ze ook halen. Zondag in den Vaderlander zullen we er verder over spreken, maar gaat nu voort. Op mijn hof en heeft niemand geen zaken. Gaat voort.’
Hij trappelde van ongeduld, en zwoer inwendig op zijn verdoemenis, dat hij hun nooit een rooden duit zou geven; doch ze moesten weg: geen vreemden, geen spioenen hier!
Ze geloofden niet, dat hij zou betaald hebben; hij scheepte hen af met een flauwe belofte, en ze hadden hun werk laten staan om gelijk onnoozel snullen door de brandende zon te loopen; ze zouden hem wel een pak slaag gegeven hebben, maar hij was te sterk; ze moesten het uitstellen; een der stampers snapte den kruiwagen, en zwijgend, met verbeten woede, gingen ze, doch buiten de vlierstruiken begonnen ze samen te razen. Speeltie sloop hen achterna tot in het hofgat, en hoorde voort hun gebrabbel en gedreig; baloorig wendde hij zich om, liep naar Lize, en stortte er op een knie bij neer. Zijn beide handen te gelijk sloeg hij begeerig op haar rokzakken, en stotterde van ontsteltenis; hij overtastte heur lijf, klopte er zoekend over met spannend uitgebreide vingers; hij trok ze omhoog, voelde onder haar rug, en wierp ze weldra vloekend opnieuw neer. Ze kreunde, rekte den hals uit, en scharrelde in het stroo.
| |
| |
‘Waar is uw geld?’ schreeuwde hij, en schudde haar onbarmhartig. ‘Uw geld van de week? Van twee weken?’
Zouden die schobbejakken heur wellicht bestolen hebben! Hij schoot hen achterna, doch botste op den kerkbaljuw, die met een schrikkreet terugwankelde.
‘Wat hebt ge hier te doen!’ riep Speeltie hem toe. ‘Zal geheel de parochie misschien komen gapen! Dieu-de-dieu, we zullen er kort spel mee maken!’
De man was een heele poos verbouwereerd.
‘Mensch, vloek toch niet,’ sprak hij met zijn trage woorden, en stak den korf uit, dien hij aan den arm droeg; hij ontwaarde Lize, en schoof stillekens nader. ‘Ge hebt niets bij de hand in uw eenigheid, en ik breng het u. Er is een pakje met kruiden om er thee van te koken; dat herstelt de maag; daarna mag ze een beetje bouillon drinken: er is een stuk rundvleesch bij, en 'k heb ook wat rijpe krieken meegebracht.’
Speeltie deed geweld om te monkelen, greep den korf, en ledigde hem op de bank voor het venster; de kerkbaljuw knielde neer bij het meisje, stak den arm onder haar hoofd.
‘Geef wat water,’ verzocht hij. ‘Ik zal heur wasschen, en we zullen ze dan binnendragen op haar bed.’
Speeltie naderde, bleef den korf vasthouden.
| |
| |
‘Hoe weet ge, dat ze thuis is?’ vroeg hij stug.
‘Ik? Wel, 'k heb, ik, ze gevonden!’
‘Haaa!... En waar zijn de centen uit haar zakken? Waar zijn die gebleven?’
De andere rees verontwaardigd op.
‘Wat wilt ge zeggen, mensch? Peinst gij misschien, dat ik een dief ben! Ik, die de oliestampers betaalde, omdat ze uw kind gevoerd hebben!’
‘Dat ik het dus kwijt ben!’ grinnikte hij. ‘Wij zullen later wel alles klaar spinnen. Kom.’
Hij trad voorop naar het hofgat, en Petrus volgde, niet recht begrijpende.
‘Wat ge gegeven hebt, wil ik wel aanvaarden voor heur, maar en peins, gij, daarom niet, dat er hier schooiers wonen. Daar is uw korf, en ga nu maar: w'en hebben geen kijkers noodig. Zij gerust; we zullen, wij, heel goed voor Lize zorgen.’
De kerkbaljuw werd buitengeduwd, en schreed dubbend voort tusschen het koren, zich afvragende, wat hij misdaan mocht hebben, om zoo een affront te moeten lijden.
De dikke schaduw van de struiken trok zich allengskens in, en lei Lize bloot in den schroeienden zonnebrand; met poosjes kriepte en kermde ze, en wentelde ongedurig met het hoofd.
Speeltie naderde met uitgerekten hals, hield de vuisten strak achter den rug uitgestoken. Daar lag ze nu. ‘Die deugniete!’ Nooit, nooit zou hij dat kunnen vergeten of vergeven; heel haar leven zou
| |
| |
ze er om moeten boeten. ‘Die deugniete! O, die deugniete!’
Mie had zijn uitroepingen gehoord, en kwam op het voorhof, door wilden angst gedreven, en haar oogen waren uitgezet door schrik.
‘Sla ze toch niet dood!’
‘Ha, ge weet ook, dat ze het verdiend heeft. Ze steelt ons geld en onzen tijd, en vreemde luiaards en pezewevers komen hier, en heel de parochie zal er zich mee bemoeien! Wat zeevert ge altijd van doodslaan! Pak ze aan heur voeten, we zullen ze bovendragen; ze mag nog niet sterven.
Dien avond was het heldere maneschijn, en omdat ze heden zooveel tijd verloren hadden, werkten ze voort tot middernacht; een half uurtje er voor, ging Mie eten gereed maken voor Speeltie.
‘'k Heb zooveel alléén gewerkt, als gij allen tegaar, maar ge zult er toch ook van hebben,’ had hij beloofd in een vlaag van goedjongstigheid.
Nu zat hij voor de tafel bij het smokerig lampje; de brok rundvleesch lag, rood gekookt, met de aanklevende, geelwitte lappen voor hem op de aarden teil; eer hij zich neerzette op den driepikkel, had hij met een diepen inhaal den reuk opgesnoven van den dampenden kost; hij slobberde vet en vellen in, en terwijl hij slokkig knabbelde en vuil snoezelde, dwaalden zijn zoekhanden over het
| |
| |
heet, rookend vleesch. Hij had noch vork noch mes noodig, dat kon zijn opgeschroefde vraatzucht niet lijden, 't Was ongelooflijk lang geleden, dat zoo een eten onder zijn bereik was gevallen, en het fel genot werd verhoogd, doordat hij dien klomp niet moest betalen. Hij hapte soms met open mond naar de klodderende brokken, en onder een grollend keelgeluid slokte hij ze binnen.
De moeder, en Mitie en So benijdden elken beet, die verzwolgen werd; de jongens blikkeroogden in het halfduister, en grolden soms als hongerige dieren.
Speeltie at langzamerhand trager; hij aarzelde in het vastgrijpen, want hij was zat gesmuld; toch prikte hij gedurig hier en daar nog een reepje weg. Hij dronk een fermen slok uit een steenen pot, en nam daarna nog een mondvol mager.
‘Allei!’ riep hij met ongewone goedwilligheid; hij gaf het op; hij vatte een peesachtige brok, scheurde ze in twee, stak de jongens elk een krabbelige sleur in de vooruitgeschoten handen.
Er restten nog eenige knuisten, wat pezen en slenters.
‘Zet u bij, en slok maar alles op,’ richtte hij zich grimlachend tot Mie. ‘Had ik een pijp en tabak, 'k zou, warempel, rooken, en een pint bier pakken ook!’
Hij was pleizierig, en rekte zich behagelijk uit, geeuwende als een welvoldaan en gelukkig mensch;
| |
| |
hij trok de krassende kettingen van het horloge naar onder, doch bleef ineens steken: boven klonk er een wilde kreet, die verstierf in een gesmoord gesteen.
‘Die deugniete! Die deugniete!’ knarsetandde hij, en veel later sprak hij weer, schijnbaar kalm. ‘'k Zal alléén slapen. Waakt er bij dezen nacht, en geef ze voort thee, en dat vleeschsap en de krieken ook. Maar en vergeet niet, dat we om vier uren beginnen.’
Lize genas eindelijk, toen de kille nevelnachten in het land waren, en het laatste blad melancholiek neerzweefde; eer ze gansch hersteld was, had ze reeds haar gewoon slenterdoen moeten hernemen. Het waren uren vol afschuw, die ze des Zondags thuis sleet, en telkens Speeltie heur aangluurde, wist ze, dat ze onmenschelijk gehaat werd. Hij kon niet gelooven, dat ze haar centen verloren had en zijn wantrouwen volgde haar steeds. De stampers hadden hem drinkgeld durven vragen in den Vaderlander; hij had zijn woede verbeten, en hen bedaard doch onherroepelijk afgewezen.
‘'k Heb genoeg geld verloren, en de Simpelare heeft u betaald, wat u toekomt.’
Nu babbelden ze achter zijn rug, en dit was door de schuld van Lize; ook door heur had hij zoo een vrees geleden bij de gedachte, dat vreemden in zijn leven
| |
| |
zouden komen kijken en zijn reuzenwerk storen. Als hij ergens haar stem hoorde, dan blikte hij grimmig op, en moest hij haar ontmoeten, dan schreed hij grommelend uit den weg. Hij vloekte bij zijn vrouw over Lize, omdat ze nog steeds niet genoeg won. Hij stak de hand niet meer uit om haar weekloon te ontvangen; ze moest het op de tafel leggen, en hij telde als ze weg was.
Zelfs als het grondijs vroor, mocht Lize des morgens noch des avonds bij het haardvuur; des Zondags, indien er voor haar niets te doen viel, trok ze naar het dorp om alléén te zijn op de verlaten wegen, en stom rustig in een donker hoekje der kerk te zitten; weer te huis, klauterde ze naar den zolder, en daar sloegen haar tanden opeen, er beet een tinteling in haar roode vingers, en haar voeten werden echte ijsbrokken; ineengedoken staarde ze, door de winterbloemen, op de ruitjes naar de tranerige zon, en dacht aan hen, die beneden waren. Stillekens werd het haar helder, dat allen thuis beestig handelden, en ze zag met stijgenden afkeer de leelijke plunjes, de smotsige kamers, de gebroken en versleten dingen en den armzaligen kost. En al was ze heel net op haar Meeren, toch kreeg ze meermaals een stomp, een duw, of een slag, omdat ze sleetsch was, beweerde men; er werd geroepen, en getierd, als er iets voor haar moest gekocht worden; haar kleederen waren steeds van de gemeenste stof, en werden zoo smakeloos mogelijk gemaakt.
| |
| |
Als Lize bij Roze mocht blijven en in het stalleken slapen, dan was het feest voor het meisje; er groeide een felle begeerte in haar om thuis voor goed weg te loopen; een meisje had onlangs gezeid, dat er overal brave menschen wonen, de wereld door, en dat stijfde haar begeeren. In de kantwerkschool keek ze tersluiks er naar, als een man en een vrouw samen in vrede voorbijgingen; en ze keek naar moeders, die met haar kinders speelden, en naar alle dingen, waarvan ze als kind beroofd was geweest, of nog niet krijgen kon.
Eens keef Speeltie uitzinnig op Mie.
‘Zwijg, dieu-de-dieu! Ze is van een leelijke, vuile soort, van uw soort: een Van Erpe!’
Dan was Mie vooruitgesprongen met al heur vroegere wilskracht, die reeds zoo lang bezweken scheen.
‘Ge liegt!’ tierde ze. ‘Ge liegt! Mijn ouders waren brave menschen; en mijn vader zag mijn moeder geerne!’
En Lize dacht veel op die woorden.
‘Mijn vader zag mijn moeder geerne!’
Lize sliep in het stalleken van de kantwerkschool, en werd plots wakker. Een gerucht aan de deur had heur gewekt; ze zette zich overeind en luisterde. Het was een droomerige nacht in den Mei; het was, of de zingende nachtegaal buiten voor
| |
| |
het open venster zat, en of zijn heldere gorgelklanken opleefden in het stille kamerken; ze vulden het van onder tot boven met het trillen van het klokhelle lied vol melancholieke wonne. Het meisje werd wonder te moede; ze was schier achttien jaar oud, en in den verleden winter had Lowietje gezegd, dat ze zulk een schoonen haarbos had, en zoo aardig kon kijken. Ze was nog half bedwelmd door den slaap, en haar gemoed was heel week; het puur volgehouden ‘ieoe! ieoe!’ dat weer aanving, viel zachtjes in heur bevend hart, en het liep vol van een bang geluk, dat ze vroeger nooit gevoeld had. De vogel joedelde voort, dronken van min, en sloot eindelijk zijn schallenden juichzang met twee kristal-zuivere, zoete fluittonen; hij wachtte een poos, en herbegon klaarluidend: ‘Uut! Uut!’ Hij kwinkeleerde een kort wijsje in harmonieus stijgend geschal, en zweeg opnieuw.
Lize sprong uit heur bed, en vloog naar het vensterken om het te sluiten: daar buiten had ze een gerucht gehoord van nader sluipende voetstappen. Ze ontgaf het zich; nu sliepen alle menschen, en alles lag daar rustig achter de ijzeren staven; de lochting stalde zijn schitterblankheid uit voor haar; de struiken en dwergboompjes wierpen roetschaduw op een witten grond, en er achter rezen de hooge boomkruinen in grillige vormen op, naar den fonkelenden hemel; een donkere gestalte naderde snel, en ze zag, dat het Lowietje was, toen het klaar mane- | |
| |
licht
een oogenblik over hem zweefde. Met elke hand hield ze een vensterstaaf vast om zich te steunen, en vestigde de oogen op hem. Ze was onthutst en ontsteld, en heur hart bonsde fel; ze begreep onmiddellijk, wat hij wilde, want voor eenige weken had hij lachend verklaard, wat hij eens doen zou; steeds had ze er voor teruggegruweld, en het had heur tevens leed gedaan, dat hij zijn woord niet gestand deed, en misschien met haar gespot had, haar versmadende. Een machteloos makende bedwelming zeeg over haar, en toch hoorde ze duidelijker dan voorheen het weer opstijgend gekweel van den nachtegaal; ze rook de sterke geuren van de bloeiende stokviolieren en seringa's, en voelde het zacht frissche der streelende nachtlucht over de wangen. Haar ziel jubelde; bevende speelplooitjes trilden om haar lippen, en haar oogen vulden zich met wellust. Ze was het veracht en verschopt jonk van Speeltie, en toch, terwijl alles vernietigd lag in de diepste rust, kwam hij tot haar alléén, hij alléén, en dat was een geheim, dat hen samenbond; hij kwam, gedreven door zijn passie voor haar, en ze verhief zich boven hem als een begeerde gebiedster, en stond er hooger dan al de schoone meisjes samen uit de kantschool. Lize wist al te goed, waarom Renieldeken in gestolen oogenblikken altijd iets over Lowietje fluisterde; waarom ze bewonderend met sappigen mond vertelde, wat hij gedaan en gezegd had, en hoe hij des Zondags zich kleedde. Nu
| |
| |
zou de tijd van bang toeluisteren voorbij zijn: hij kwam, omdat hij haar gekozen had om eens zijn vrouw te zijn!
Lowietje sprak, doch vond eerst zijn woorden niet, en het had geen zin, wat hij zei, tot zijn stem zoet werd, vol smeeking. Had ze hem reeds vergeven, dat hij ze eens op den grond sloeg, en de vingers tusschen haar lijfje stak? Sedert heeft hij er zoo dikwijls van gedroomd, en nu kon hij in zijn bed niet blijven, omdat hij altijd op heur dacht, en wist, dat ze niet gelukkig was, maar ze mocht hem toch ook niet ongelukkig maken.
‘'k En mag hier zoo niet blijven: ze zouden mij kunnen zien. Laat mij een beetje bij u komen, en 'k zal seffens weggaan.’
De stilte alom luisterde.
‘'k En durf niet.’
‘Ge weet, dat ik geen bedrieger en ben, en 'k en zou u geen verdriet kunnen aandoen. Laat mij een oogenbliksken bij u zitten op den kant van uw bed, en u zeggen, dat ik u geerne zie. 'k En vraag anders niets.’
‘Neen, neen, 'k durf niet.’
De woorden klommen stootend uit haar borst, sneden haar den asem af, en nijpender klampte zij zich vast aan de staven. Och God! Och God! Nooit had iemand op de wereld heur waarlijk lief gehad, zelfs misschien haar eigen moeder niet. En indien ze niet opende, dan zou hij kwaad worden, wegloopen, en nooit meer wederkeeren.
| |
| |
‘Wilt ge niet?’
Ze ademde met snelle schokjes, en vocht tegen vreeselijke begeerten, die brandden in heur hart, doch haar tong bleef stijf.
‘Doet ge niet open?... 'k En zal het u niet meer vragen...’
Hij vertrok, en ze voelde zich plots bevrijd van iets afschuwelijk leelijks, dat heur in zijn macht had gehouden; ze borst weldra in tranen los, omdat haar hoog geluk zoo gauw gestorven was.
Er werd weer aan de deur gereuteld; ze stak het hoofd vooruit om te luisteren.
‘Lizeken.’
Ze zweeg.
‘Lizeken!’
‘Morgen!’ Met geweld kreeg ze het uit de keel. ‘Om de liefde Gods, laat mij gerust... Morgen!... Ik zweer het u... Morgen!...’
Ze wist zelfs niet, wat ze hem beloofde, maar zewilde hem nog een dag aan zich verbinden. Hij was den verleden avond uit de stad naar huis gekomen, omdat het morgen Zondag was.
Lize lag nog wakker, toen het morgenlicht haar kamerken volzeeg; met bevend hart haakte ze er naar om Lowietje te zien, maar den ganschen dag kon ze zijn oogen niet ontmoeten, en hij wisselde geen woord met haar, terwijl grijnend zielewee heur
| |
| |
zwak en laf maakte. Alles dreef in een doffe warreling voorbij, die zich over eindelooze uren uitdeinde: het komen van So om het weekloon; het zitten om de eettafel; het gaan naar de kerk; en het werk viel zwaar; de kuchende en blazende Roze in haar zetel had gevaarlijke oogen.
Het werd vier uren.
‘Tante, ik ga eens tot aan de kerk om een beetje met de kaart te spelen in den Vaderlander,’ zei Lowietje. ‘En wacht naar mij niet voor 't slapen-gaan; 'k moet morgen vroeg weg, en dan is het weer voor acht dagen uit met mijn pleizier.’
‘Gelijk ge wilt. Amuseer u goed: 'k weet, dat ge u in den drank niet en zult te buiten gaan.’
Hij schreed Lize rakelings voorbij, en deed, of hij heur niet zag.
En toen het uur van slapen aangebroken was, schrikte Lize hevig: de grendel van het slaapstalleken was weggebroken.
Het druppelde, sijpelde en goot van den morgen tot den avond, en priemde de zon al eens door de bleeker, saamgeschoten wolken, dan stegen aanstonds donker gevaarten op uit het westen, en met nieuw geweld werd het water neergedjakt op den doorweekten grond. Het was een kletsnatte zomer. Men pikte het koren in den regen, en de schooven lagen doorweekt op het veld, terwijl de korrels teergroen op- | |
| |
schoten
uit de muffe kafblaadjes. In onmachtige razernij moest Speeltie de vruchten op zijn akkers zien bederven en verrotten. Gedurende de slapelooze nachten luisterde hij naar het tergend tokkelen en trommelen van de druppels op de ruiten.
Mie werd nog eens opgestuurd naar den eigenaar om te verklaren, dat Speeltie op het hoeveken te gronde ging, niet langer de pachtsom kon betalen, en dat de huur moest verminderd worden, maar ze verkreeg niets.
Een vloek ronkte gesmoord achter de opeengeperste tanden van Speeltie.
‘Wacht maar,’ dreigde hij, ‘de verdoemde schurk zal er het meest bij verliezen.’
Lize werd minder overschreeuwd, want zij bracht meer geld thuis dan voorheen, en gaf alles regelmatig af. Speeltie kreeg haar nog weinig onder de oogen, daar ze heel dikwijls een volle week in de kantwerkschool bleef.
Het koren was eindelijk binnen; de slecht gelukte aardappels lagen in kelders en kuilen, en het herfst-zonneken gloorde over de malsche rapenvelden en de opgroeiende zaailanden. Nu was het hier dan ginder dorpskermis, en de draaiorgels ronkten in de danstenten. Tante Sofie was blij, omdat Lowietje al dat wereldsch feestvieren schuwde; hij was in den zomer thuisgebleven om met een werkman den veldarbeid te verrichten; des Zondags na de vespers rookte hij in de keuken urenlang sprakeloos de eene
| |
| |
pijp na de andere, en luisterde naar Renieldeken, die sedert eenige weken regelmatig uit godvruchtige boeken iets voorlas. Ze las met haar zoete stem, kinderlijk lief, onnoozel, en elk woord, dat ze las, was voor Lowietje. Roze zat gewoonlijk aamborstig in heur kamer voor het open venster, en Lize volbracht geruchteloos al het huiswerk dat er te verrichten viel.
Op een avond, na de lezing, schreed Lowietje met zijn stijve passen naar achter. Renieldeken lei het boek neer, en haar boezem jaagde geweldig; na lang aarzelen volgde ze den jongen, en trad met haar stille stappen door de open deur. Ze hoopte een liefdewoord van Lowietje te verkrijgen, en misschien zou hij voorgesteld hebben haar huiswaarts te vergezellen over den leelijk eenzamen weg. Buiten luisterde ze, teleurgesteld, in de stilte, die zwaar de woning omsloot. De horlogeslinger tjiktjakte binnen, en rinkelend sloeg het negen uren. 't Was meer dan eens gebeurd, dat Lowietje zich naar den lochting begaf, omdat hij zoo vroeg niet slapen kon; hij was aan het stadsleven gewoon geraakt, zoo pochte hij soms. Renieldeken tripte naar het heksken, en onverwachts hoorde zij in het gesloten stalleken een zacht gefluister; daar was de slaapstee van het jonk van Speeltie! Er schoot als een puntig mes in het hart van Renieldeken, en het was daarna, of er altijd naalden in voortgeduwd werden. Ze liep terug binnen, en wekte juffer Sofie niet, die ingedommeld was. Ze verliet de woning en
| |
| |
snelde in den maneschijn over den wegel naar huis. Och, Renieldeken wist niet, dat ze zoo een geweldige liefde had gekweekt voor Lowietje, en al heur pure droomen lagen nu neergesmeten in de vuilnis. Het arm meisje had gemeend, dat hij met haar mee opging in het gelukzalig leven van de H. Coleta, van de H. Barbara en van de H. Catharina, en, onder het voorlezen had hij aan niets gedacht dan aan het voldoen van leelijke passie's!
In den morgen van den verleden Allerzielendag was ze te communie geweest met Lowietje, en gedurende de oogenblikken van stil-ingetogen-zitten had ze in haar zielereinheid gewenscht, dat God hen beiden oogenblikkelijk tot Zich mocht nemen in Zijn Hemelsch Paradijs. Ze begon nu bij die gedachte te snikken; zoo een leed als het hare was nog nooit geleden geworden!
Renieldeken bad en schreide den ganschen nacht, liggende naast de rustig slapende tante, die zoo dikwijls streng verwittigend gezeid had: ‘Let maar op, dat ge geen mannekenszotte en wordt!’ Meer dan eens had Renieldeken met aandoening er op gedacht, dat zij ook ouderloos was als Lowietje, en dat ze ook bij een tante woonde, evenals hij; ze waren beiden als voor elkaar geschapen. En nu had die ellendige Lize alles verwoest, maar Renieldeken zou het meisje veel boeten geven, haar werk afkeuren, en ze eindelijk doen wegjagen; echter voor den morgen nog slaagde de ongelukkige er in, met Gods
| |
| |
hulp, haar wrok te verdrijven, en ze was vervolgens een weinig geruster.
‘Zijt ge misschien ziek?’ vroeg juffer Sofie na de mis.
‘'k Heb zoo een hoofdpijn.’
Renieldeken loog niet.
In de kantschool kon ze schier haar uitvorschende oogen van Lize niet afhouden, die daar heelegansch zat als elken dag, al had ze zoo een leelijke daad bedreven. Renieldeken zelf voelde zich soms schaamrood worden, en telkens weer zakte er nieuw, wreed verdriet over haar. Nog nooit was ze zoo rampzalig geweest, en ze trachtte naar den avond om voor een laatste maal ergens alléén in een hoekje opnieuw haar bitter verdriet uit te schreien. De lucht was grauw en grijs, en de wind zoefde schavend door de beuken, terwijl nu en dan de regen trommelend tegen de ruiten botste. Een weinig voor den middag drentelde Lowietje in het slecht weder op den straatweg voorbij; hij had een zak, tot een mantelkap geplooid, over het hoofd, en zijn riemlooze holsblokken klepperden over de kasseisteenen. Lize keek naar buiten, en ze bemerkte dadelijk vol schrik, hoe gram de blauwe oogen van Renieldeken naar heur toeschoten; ze begreep, en kromde zich aanstonds over haar werk; de bevende naald stak gedurig mis, en de asem schokte in haar lijf.
Het geweten van Renieldeken schreeuwde, dat ze iets doen moest om zoo een kwaad tegen te houden, doch ze wist niet wat; indien ze het wreed geheim
| |
| |
aan juffer Sofie vertelde, dan zou Lowietje voorzeker alles loochenen, en de verklikster haten en verachten. En zou juffer Sofie zoo iets kunnen of willen gelooven, want het was waarlijk ongelooflijk.
‘Wacht nog allen een beetje,’ verzocht Renieldeken na het avondgebed. ‘We zullen elken avond met een vurig hert een litanie lezen, voor Onze-lieve-Vrouwonbevlekt-ontvangen, tot de behoudenis van de zuiverheid.’
Iedereen dacht, dat het een nieuwe, godvruchtige gril was van Renieldeken, iedereen - uitgenomen Lize.
De winter draaide triestig om voor de twee meisjes, die elkanders oogen ontweken, en toch elkander gedurig bespiedden; nooit spraken ze nog een woordje samen.
Het was het volgende jaar op een Maandagmorgen van den Mei.
Het uchtendontgloeien kroop spelend over de bedauwde velden, en de groote schijfzon wentelde zich zachtjes los van de kim, liggende weldra blozend als met een reuzenkop op een blauw-violet wolkenbed, met een langen, rooden veeg er onder, als vloeide er bloed uit onzichtbare wonden.
De kantwerksters wachtten voor de deur van de school. Juffer Sofie had vergeten den sleutel te geven; ze was te biecht en te communie geweest, en had de meisjes die ook de mis hadden bijgewoond
| |
| |
laten vertrekken, daar ze nog een momentje wilde mediteeren.
Fine, de dochter van den waard uit den Koterhaak, kwam heden voor de eerste maal mede naar de kantschool. Fine werd de Stoute-Blare geheeten, en had den naam, dat ze zich thuis door de jonge kerels liet overpootelen; ze was achttien jaar oud, vleezig en sterk. Sofie ontving onlangs een gewichtige bestelling, en had het jonk eindelijk laten komen, daar ze bij de vrouw van Nand Bavijne reeds het kantwerken had geleerd.
De Stoute-Blare giegelde, omdat de meisjes zoo aardig deden, meende ze; aan zulke stijve manieren was ze niet gewend, en dat preutsch spreken hinderde haar.
‘Kij-kijkt!’ riep ze uit, en wees over het groen koren heen; ‘ge ziet wel, dat de zon een wijf is: ze ligt er mee!’
Uit den mond der oudste meisjes, die begrepen, vloog een uitroeping van smartelijke verontwaardiging.
‘Wel, wel, wel toch!’ kwekkerde Fine gestoord. ‘Zou men niet zeggen! Tielde uit den Vaderlander was ook zoo een halve heilige; vrijen tot middernacht en 's morgens in de mis zitten! En nu is ze elken voornoen aan het spuwen, omdat ze... ge verstaat wel, waarom! Ja, ja, Pier-Sies was zat, en heeft het aan moeder verteld!’
De meisjes schoven van heur weg, en lieten ze
| |
| |
alléén voor de deur, al waren er ook twee, drie, die lachten in 't geniep. Fine, eerst verwonderd, was vervolgens waarlijk gram; thuis lachte men altijd om haar stoute taal. Juist verscheen juffer Sofie op den wegel achter de beuken.
‘'t Is zeker die kween ginder, die u dat oplegt,’ preutelde Fine. ‘Kwezel bij gebrek aan ezel! Had ze maar 'nen notaris of 'nen dokter kunnen krijgen, of 'n rijken vent, ze zou er niet op gespuwd hebben! Nu bidt ze Ons-Heer van zijn kruis! 't Was een heel spel, eer ik mocht komen; moeder wilde het, maar ik veeg er mijn rok aan! En onthoudt, wat ik u zeg: als er eene van u iets durft vertellen, dan sla ik mijn kloef in heur tanden!’
Het werd heel stil, terwijl Sofie naderde, en de meisjes waren zoo verbouwereerd, dat ze vergaten te groeten; zonder een woordeken trokken ze in rote binnen. De Stoute-Blare volgde, smeet zich neer op den eersten den besten stoel, plantte norsch de ellebogen op de knieën, neep het hoofd tusschen de handen, en loerde kwaad en misprijzend rond. ‘Z' en zullen hier niet lang den zot met mij houden,’ grommelde ze. ‘Die smerige trunten!’ Gedurende de morgengebeden opende ze den mond niet, en knielde niet mee.
Het hart van Renieldeken hamerde geweldig; zou ze weeral niet zondigen door: ‘Niet beletten, niet overdragen,’ zooals het uitdrukkelijk in den catechismus staat?
| |
| |
Ze begaf zich om tien uren in het kantoorken bij juffer Sofie, en deze verscheen na een wijl in de deur; op een wenk viel het gezang stil, dat juist begonnen was.
‘Fine,’ sprak ze, ‘g'en kunt hier niet blijven.’
De Stoute-Blare sprong op. ‘Ge zoudt zeker een kwezel van mij gemaakt hebben?’ riep ze. ‘'k Ben blijde toe, dat het hier met mij opgeschept is. Als het toch maar en was om mij hier te laten gapen!’ En onder het heengaan mommelde ze nog een heelen hoop ruwe dingen.
De meisjes snaterden en taterden een kwartier lang, zonder dat iemand haar het stilzwijgen oplegde. Renieldeken had nu toch haar plicht gedaan; ze mocht geestelijk verheugd zijn, maar er bleef schrik en deernis op heur gelaat, daar ze wist door de woorden van Fine, waarom Lize elken morgen onpasselijk werd, zooals Tielde, en naar buiten liep.
Het geluk van Lize was reeds lang verkeerd in spijt en schaamte; sedert weken had Lowietje haar niet meer gekust, en gedurende de laatste week kreeg ze hem niet meer te zien. Gisteren vernam ze, dat hij heden naar de hoofdplaats zou vertrekken, om zijn stiel voort te leeren. Ze had zijn zwarte koffer buiten gereed zien staan, onder een venster van de woning.
Lize spoedde zich voort naar de kantschool tusschen
| |
| |
het jong, blauw groen koren; het was een frissche morgen; de lucht was kalm, en het oosten schitterde met stekende stralen; op de twee groote hoeven kraaiden de hanen tegen elkander op, en achter den heuvel klepte traag trillend de klok voor de mis. Voorbij den watermolen hoorde Lize op den straatweg een bekende, krijschende deur geopend en gesloten worden; het meisje haastte zich meer, en toen ze onder de beuken kwam, zag ze Lowietje gaan in de vroolijk heldere zon. Er lag een opgewekte wiegeling in zijn boerenstap; hij droeg een pakje in een rooden zakdoek aan zijn stok over den schouder, en niet eens keek hij om!
Lize wankelde, en ze smakte neer op den berm naast den weg; ze richtte zich eindelijk op, toen ze de kantwerksters hoorde komen langs den vijver, en strompelde tot achter de kantschool, waar ze zich verborg bij de jasmijnstruiken.
De meisjes traden in de school; het gewoon afmompelen van de gebeden ving aan, en daarna begon er het slepend, soms opfladderend liedjeszingen.
‘Over een klaverken ben ik gegaan!
Lize durfde niet binnentreden, omdat ze dadelijk aan het schreien zou gevallen zijn. Het was heel stil overal; uit de huisjes van de stampers steeg het minste gerucht niet op, alleen een tierlantijntje kweelde er rustig in de bloeiende vlierstruiken;
| |
| |
soms schokte een vrachtwagen over den steenweg voorbij met krakend gestommel.
Iemand verliet de school; het was een werkster, die naar de achterplaats kwam; ze hoorde iets, keek naar de struiken, ontwaarde Lize, en liep terug. De deur werd niet weer geopend.
Het was acht uren; om dezen tijd aten de meisjes hare boterhammen. Renieldeken verliet de school, en met aarzelende voeten naderde ze Lize achter het hout.
‘Waarom en komt ge niet binnen?’
't Jonk borst in snikken los, en haar vernepen lichaam schudde onder het geweld.
‘G' en moet zoo geen verdriet maken. Ja, 't is heel zeker een groot ongeluk, maar ge moet uw vertrouwen stellen op de H. Moeder Gods; Zij zal u helpen, en 'k zal alle dagen voor u bidden... 'k Heb ook grootelijks misdaan door niet overdragen’.
Lize wilde spreken, en ze bewoog radeloos het hoofd, omdat ze niets dan onsamenhangende woorden kon uithikken, en voortdurend veegde ze met den tip van haar voorschoot de tranen weg. ‘Wat is ze toch al leelijk!’ dacht Renieldeken. ‘'k En zie het nu nog maar eerst goed’. De slapen waren bruin bevlekt, de borst scheen ingevallen, en het onderlijf was te zwaar geworden.
‘Kunnen ze het al zien?’ stotterde Lize eindelijk. ‘Een beetje ...De meisjes weten het allemaal, maar ze zullen zwijgen, omdat ze uw vader kennen, die zoo onbarmhartig is’.
| |
| |
Renieldeken voelde ware deernis, en nochtans werd er in haar zielken een hevige begeerte wakker om uit den mond van dat ongelukkig schepsel te vernemen, hoe alles gegaan was; ze wou zoo gaarne iets kennen van die voor haar zoo geheimzinnige dingen; ze beefde, omdat die gedachten zondig waren, en ze zocht tevergeefs naar zuiver woorden om iets te vragen.
‘En voor wanneer is het?’ Haar stem trilde.
‘'k En weet, ik, dat niet. 'k En ken er niets van’.
‘'k En ken er ook niets van’. En na een wijl:
‘Wat zegt Lowietje?’
Ze wrong de handen bij nieuw lijden, doch keek weldra kalmer op, daar ze iemand had, die wilde luisteren.
‘Alzoo mij laten zitten... Naar mij niet meer omzien... Ik kreeg alle weken centen van hem voor thuis... En 'k en zal niet meer genoeg hebben’.
Met stukken en brokken stootte ze haar woorden uit.
‘Neen, neen, z' en kennen, zij, vader niet: hij zal mij verongelukken. 'k Wenschte, dat ik al dood en begraven ware!’
‘Waarom hebt ge dat gedaan? Hoe is dat nu toch begonnen?’
‘Lowietje gaf mij geld om thuis dat slaan te vermijden; 'k en kon hem niet wegkrijgen, en hij zei, dat hij mij geerne zag, en 'k luisterde er naar, en hij zei,
| |
| |
dat hij verdriet had, en dat hij met mij zou trouwen, en dat ik nooit meer naar huis en zou moeten...’
Juffer Sofie verscheen vanachter den hoek, en ze had alles gehoord; de monkeling was van haar mond, en er bloeiden geen rozen meer op heur wangen.
‘Renieldeken, uw plaats en is hier niet, en g'en moogt de meiskens niet alléén laten’.
Seffens was Renieldeken weg.
‘Wat durft ge toch zoo schromelijk lasteren!’ sprak Sofie droef wanhopig. ‘Hoe durft ge zoo onbeschaamd liegen? Ga naar den lochting, en wied er het groensel; 'k u zal laten roepen, als ik u noodig heb. Pak uw brood en uw ketelken mee.’
Geheel den voormiddag kroop Lize op de knieën wiedend voort tusschen het frischgroene lentegewas en onafgebroken dacht ze er aan, waarom juffer Sofie heur beschuldigde van leugen. Al het vertelde was toch jammerlijk waar. Vroeger in druk en wee vlogen haar gepeinzen altijd naar Lowietje, zelfs als zijn liefde reeds uitbloeide, en nu hoopte ze alleen nog op Roze, die voorzeker compassie met heur zou hebben.
De azuren hemel was oneindig hoog; in het hout floot de merel zijn zoetklinkenden zang, en de koolwitjes klapwiekten om de fel geurende bloemen, wiegelden in zweeflijnen over de malsche beddekens, streken zoekend neer op de jonge savooien en spruiten. Alle dingen waren vol levensblijheid, maar
| |
| |
voor Lize waren het al doode dingen, welke nooit meer voor haar zouden opleven.
Toen de middag schier om was, verschool het meisje zich in het prieeltje onder het lommer om er iets te eten, al had ze geen honger; het tuinhekje piepte op zijn hengsels, en daar was Roze; ze wandelde stapje voor stapje op den wegel, hield de kneukels op de heupen, en keek met welgevallen nu eens rechts en dan eens links over haar vleezige schouders heen naar alles, wat er zoo heerlijk tierde en bloeide; ze stak het aangezicht tusschen de seringatrossen en boog zich daarna met moeite om met de hand een schoone penseebloem naar omhoog te wenden; ze bereikte het zomerhuisje, en wilde er binnentreden, doch ze week terug; Lize staarde heur wanhopig aan, terwijl een droeve glimlach den mond van het meisje verplooide. Roze keerde zich grommelend af, doch bracht aanstonds de oogen weer op Lize.
‘Hoe durft ge, gij, hier op mijn plaats komen?’ beet ze haar toe. ‘Maar, 't en moet mij niet verwonderen; nu ken ik u: 'k weet, dat ge een leelijke, stoute slons zijt! Moest juffer Sofie daarom zoo goed voor u zijn! Ze zou u al lang weggesmeten hebben, had ze het niet gelaten voor uw vader! God zal u straffen! Wel, gij deugniete! Gij leugemete! Ik had het al gedacht, toen ge uw hemd liet uitvallen!’
Ze paggelde weg, zoo rap ze kon, en rukte het hekje toe.
Lize voelde een groote machteloosheid in de
| |
| |
beenen zinken; een onzeggelijke schrik schoot in haar lijf, en ze was diep beschaamd en vernederd; heur handen schudden om die wreedheid, waarmede men heur zoo onverwachts behandelde. Van niemand op de wereld mocht ze dus nog deernis verwachten, en ze voelde maar al te goed, dat Renieldeken minnenijdig was.
Lize borg den houten lepel in den zak van heur kleedje, knoopte het brood terug in den neusdoek, en sloot het ketelken met het deksel. Het moest nu maar gaan, zooals het wilde; 't was jammer, dat men heur niet had laten creveeren onder den steen in den oliemolen.
Het zingen in de school herbegon; ze sukkelde naar een versch beddeken, stortte er zwaar neer op de knieën, en zette het wieden voort; als ze aan het einde van een vore was, hief ze zich half op, en verzonk in droomerijen, tot het haar te binnen schoot, wat ze te doen had.
De avond viel, en de zwaluwen kwetterden hoog in de lucht. Al langer en langer werd de schaduw van de dwergboompjes, en de avondkoelte steeg op. Lize verschrikte hevig: Roze was onhoorbaar genaderd.
‘Juffer Sofie roept u. Haast u maar... Waarnaar wacht ge? G'en moet nu niet benauwd zijn van u te laten zien: g' en kunt toch in geenen zak loopen. Ge moest beschaamd geweest zijn, als het nog tijd was. En let op, dat ge niet en liegt, en de schande niet en legt op eerlijke menschen’.
| |
| |
Lize sloop schoorvoetend de kantwerkschool binnen; al de aangezichten rezen omhoog, wendden hun bleeke ovalen naar het meisje, en ze was het middelpunt van nieuwsgierig starende oogen. Ze schoof tusschen de stoelen heen naar heur plaats, bij het venster, en spande de kin tegen de borst. Toen ze neerzat, kreeg ze een stootje; ze hief de gezwollen oogen op, en Renieldeken knikte haar bemoedigend toe.
‘Ge moet courage hebben’, fluisterde ze. ‘Zing maar mee’.
Lijdzaam gedwee deed Lize haar best, doch ze kon geen zangtoon uit de keel wringen.
Weemoedig liep het liedeken van Sint-Amelberga ten einde.
‘Dat zij ons wil bevrijden,
Gelijk zij op andere tijden
Help ons, God, door Uw heilige Maagd.
Help ons, God, door Haar, die U behaagt!’
Lize staarde zuchtend door het venster naar buiten, waar een purper vuur wegstervend gloeide achter verre struiken in het westen, en eindelijk durfde ze een tragen blik in de school laten ronddolen. Het beeld van Onze-lieve-Vrouw pronkte, getooid op zijn gewone plaats, en de kaarsen vlamden
| |
| |
bleekgeel in de avondklaarte; over de neergebogen hoofden speelde de wegtrekkende schaduw van zacht wemelende bladeren, en op den achtermuur trilden lichtgolfjes, die onmerkbaar naar omhoog schoven.
‘De Rozenkrans’, verzocht juffer Sofie.
Het kantwerk werd geborgen; de voeten schuurden over den vloer, en de stoelen piepten; in een frommelen van kleeren knielden de meisjes neer.
Met regelmatig klimmen en dalen, in sluimerende gedachten, die bij de woorden niet waren, ronkte het een wees-gegroet na het ander voort, met een luider uitgalmen van ‘onzen dood, amen!’ Met nadruk klonk tusschen elk tientje het aangeven van een der droeve mysteriën.
‘Lize Verspeelt, 'k moet u 'nen keer spreken’, zei Sofie na het opzeggen van een laatste schietgebedeken.
De meisjes bleven nog eenige minuten samen levenmaken op den steenweg, wat anders nooit gebeurde, en toen ze heen waren, rustte de nachtstilte op de woning.
In de wepel kamer leunde Lize met den rug tegen een vensterrichel, en de handen waren gedoken onder den voorschoot; ze zag met doffe oogen naar juffer Sofie, die geknield zat voor het beeld. De lichtgolfjes waren weg, en het scheen, of er buiten langzaam een groote lamp uitgedraaid werd; de kaarsen brandden nu en dan met dansende vlammetjes in een helder wordenden omkring.
| |
| |
Sofie maakte een kruisteeken, en prevelde halfluid de er bij behoorende woorden in diepe verzuchting; ze stak de knie omhoog, en rees op; de stijve rokken ruischten; ze dacht een poos na, en omknelde met de handen de leuning van een stoel.
‘Kom een beetje dichterbij’.
Lize gehoorzaamde; ze beet op de onderlip, en hield de vingers toegeknepen.
‘En ge vertelt, gij, aan Renieldeken, dat het van Lowietje is! En ge zult, gij, dat zeker ook aan ander menschen zeggen?’ Haar stem beefde.
Het meisje schudde ontkennend met het hoofd, en sloeg de blikken niet neer; Sofie was overtuigd, dat ze zoo handelde uit onbeschaamde deugnieterij, en ze durfde het ontkennen van dat ding niet gelooven.
‘Is het heel zeker, dat ge het niet meer en zult zeggen?’ vroeg ze bang.
‘Neen, 'k en zal het niet meer vertellen.’
Zou Sofie zich in het jonk bedrogen hebben, en zou ze waarlijk zwijgen, of was Lowietje de schuldige niet?
‘Ge weet, waarom hij weer naar de stad is; ik ken geheel de historie. Ge liet hem niet gerust, en ge kwaamt achter hem in de stallekens; de jongen kreeg den dood op het lijf; hij wist in wat voor positie ge zijt, en hij werd benauwd, dat ge het op hem wildet steken. Zult ge dat nog doen?’
Nog eens maakte Lize heur ontkennend gebaar.
Sofie werd heel zacht en smeekend.
| |
| |
‘Dat is schoon van u, dat ge niet meer en wilt liegen. 'k Zal voor u alles doen, wat ik kan ofmag, en 'k zal bij uw vader ten beste spreken. En 't is al erg genoeg voor mij, dat zoo iets in mijn school voorgevallen is; maar ik vergeef het u, omdat ge eigenlijk nog maar een kind en zijt.’
Ze nam een hand van Lize vast.
‘Zeg mij nu eens heel braaf van wien het is. 't Zal onder ons blijven.’
‘Van Lowietje,’ antwoordde ze zonder aarzelen.
Sofie stiet haar terug in vreeselijke teleurstelling.
‘'t En is niet waar! Ge zijt een deugniete! Lowietje en zou dat niet afloochenen; hij is eerlijk, en hij en kent, hij, al zulke dingen niet. Maar, die zoo slecht zijn als gij, durven liegen. Wij, we zullen geloofd worden! Ge hebt al bekend, dat het van hem niet en is, en nu is het weer iets anders! Waarom doet ge dat?’
Sofie weende nu bollende tranen, en haar stem was langzamerhand heel klagend geworden.
Lize week naar de deur.
‘G' en moet er al dat verdriet niet in maken,’ zei ze meewarrig. ‘'t En is maar Renieldeken alléén, die het weet, dat het Lowietje is. Morgen zal alles gedaan zijn: 'k en ben niet benauwd van mij te verdrinken.’
De deur bleef open, en Lize was weg.
Wie zich verdoet, pleegt een gruweldaad, schreeuwende tot God, en het eeuwig vuur wachtte op de
| |
| |
zelfmoordenares! Gebeden en smeekingen zouden niet meer helpen, en de Hemelwraak zou hen treffen, die rechtstreeks de oorzaak waren van het vreeselijk bedrijf; op den jongsten dag zou de Opperrechter ziel voor ziel eischen! In vlugge warrelbeelden zag Sofie 't lijk uit het water trekken, en gedurende den nacht in den hondenhoek gedolven worden; ze ontwaarde dreigende gezichten bij gejammer en vermaledijding; er vloog een angstbede uit haar schreiend gemoed tot de Moeder Gods, hare troosteres in alle bedruktheid. Gansch haar leven was Sofie preutsch en bedaard geweest, koelbloedig in al heur doen, maar nu sprong ze wild naar buiten. Het was schier donker, en niets verbrak de bange avondstilte dan een windgefezel, dat aanzwellend in de boomen opsteeg, en zich weldra te luisteren lei. Sofie liep met snelle pasjes naar den watermolen, en de rokken fladderden heur achterna. Al heur gemaakte deftigheid bezweek in een gewaarwording, dat ze een val deed, en klein zou moeten zijn tegenover dat ellendig jonk; seffens was ze buiten adem, en rustte een poos: ze hoorde de planken van de brug kraken, en de schimgestalte van Lize lijnde zich een oogenblik af tusschen twee struiken.
‘Lize! Lize! En doet het toch niet! Ik moet u eerst iets zeggen... Lize! Lize!...’
Roepende was Sofie verder geloopen, doch niets bewoog zich bij het water, en ze zag er niets meer; de velden gingen verloren in den nacht, en de
| |
| |
muren van het stampkot trokken dikke strepen over den hemel; het houtgewas lei een donkeren kartelzoom om den vijver, die in het midden glom met doffen loodglans, en de weerschijn van eenige schitterstarren boorde er diepe gaten in. Sofie stak den hals uit, rondkijkende, en schoof voorzichtig voort over den wegel.
‘Ga weg!’ schreeuwde Lize dichtbij tusschen het gebladerte bij den boord van den vijver. ‘Ge moet mij gerust laten! Ga weg, of ik spring er in!’ Onverwachts had Sofie het meisje vast, klemde ze ruw in de armen, en sleurde ze weg vantusschen de brekende takken.
‘Wat zouden de menschen zeggen!’ jammerde ze. ‘Denk op uw zielezaligheid! Peins op uw moeder! Weet ge, gij, niet, dat ge eeuwig zoudt branden!’
Lize trachtte te vergeefs zich los te wringen, en in schielijke razernij beet zij hare meesteres in den arm, omdat deze heur al verder en verder kon meerukken, en eindelijk moest ze allen tegenstand opgeven. Ze dreigde met diepe asemtochten tusschen elk woord:
‘'k Zal het toch doen! 'k Zal het heel zeker morgen toch doen!’
En nu wrochten zich geweldige hikken los uit haar borst, en steeds kreunde ze voort, dat ze het toch doen zou, en de vervaardheid klom al hooger en hooger in de ziel van juffer Sofie.
‘Laat mij spreken... Als het zóó is, dan moet
| |
| |
ge maar met Lowietje trouwen. God! God! 'k En wil uw dood op mijn geweten niet... 'k Zal een eindeken meegaan met u tot over den vijver...’
Lize maakte een wanhopig gebaar.
‘Hij en ziet mij niet meer geerne!’ jammerde ze. ‘'t Is te laat! 't Is te laat!’
‘Kom,’ smeekte Softe. ‘Kom maar; 'k zal ik eerst Lowietje overhalen, en zeg er thuis nog niets van.’
Thuis! Het meisje huiverde weer, en heur gedachten namen een ander wending.
‘Mijn ketelken en mijn broodsneden zijn nog in den lochting.’
‘Moet ge ze hebben? Wel, slaap dan dezen nacht in het stalleken; 't zal zoo best zijn, en we zullen ons morgen met dat trouwen bezighouden.’
Ze stapten zwijgend naast elkaar terug, en er ontgloeide geen klaarte in het geschokt gemoed van Lize. Er was nooit geluk voor haar geweest, buiten die korte liefde voor Lowietje, en waarom zou het nu komen! Zij voelde vertwijfelend diep, dat Juffer Sofie heur tante niet kon zijn, de rijke tante van het jonk van Speeltie. Men paaide heur met schoone woorden.
De volgende dagen sprak Sofie van niets. Lize ging nog eenige keeren met den dood op het lijf den nacht te huis doorbrengen. In het donker sloop ze zwijgend naar boven, en lag er telkens in haar
| |
| |
beddebak, eer Mitie en So op den zolder traden; des morgen, voor dag en dauw, kleedde zij er zich aan in een duisteren hoek, onzeglijk bang, dat de broers zien zouden, hoe ze was. Nog eer vader opstond, haastte ze zich de deur uit met haar eten, dat den vorigen dag bereid was. Onlangs had Speeltie geraasd, omdat ze zoo een gemakkelijk leven had van op-een-stoel-zitten, terwijl hij zich doodtobde!
In den winter had hij aan kleinen prijs, met gemak van betaling, een wagen kalk gekocht, en het uitdiepen van de Bundergracht aanvaard op voorwaarde, dat de arbeid hem zou betaald worden, en het vruchtbaar slijk hem toebehooren. Hij wilde het mengen met de ongebluschte kalk, en op een hoop zetten. Nu werkte hij met zijn twee zoons in de sijpelende en stroelende bagger; ze hadden niets om het lijf dan een broek met kort afgesneden pijpen; de modder droogde in hun haarbos; groote slijkvlekken overmarmelden hun naakt lijf, en van de mager, gespierde beenen gleed de zwarte, vettige slib. So liep des middags om den pot met eten; Mie mocht het huis alléén niet laten.
Lize hielp de kramakkelachtige Roze in huis en tuin, en vertoonde zich niet meer aan de meisjes, die echter beloofd hadden te zullen zwijgen op het hevig aandringen en dreigen van Renieldeken.
Lize wachte, wat er gebeuren zou; juffer Sofie
| |
| |
peinsde en dubde gansche dagen, en bad nog meer dan vroeger. ‘'k Zal de naaste week eens naar de stad gaan,’ zuchtte ze soms, want Lowietje kwam des Zondags niet meer naar huis. 't Was een droeve tijd.
Roze grommelde steeds om dat leelijk ding, dat hier zoo een afgrijselijke schande onder het dak gebracht had. ‘Ik en kan niet gelooven, dat Lowietj e zoo iets zou kunnen doen, daarom is hij altijd veel te braaf geweest. En juffer Sofie is er het hert van in; iedereen zag heur aan als het exempel van de parochie; en wat zullen de menschen nu zeggen!’ Na zoo een klaagrede was ze telkens gedwongen te rusten om op adem te komen. ‘'t Is mijn dood!’ klaagde ze, en ze vermoedde niet, dat het vooral haar ziekte was, welke den weemoed meebracht, die voortdurend heur hart toeneep; nu en dan moest ze, zonder verklaarbare reden, eens goed uitweenen, en midden in den dag vond men haar keer op keer ingedommeld, neergesmakt in den zetel. Haar gezicht verzwakte dikwijls al ineens, vertelde ze, en ze zag altijd roode boorden om de dingen.
Lize had weer eens het geld naar huis gedragen, en had van juffer Sofie een dikke fooi gekregen, zooals het nu regelmatig voorviel. Het was in het begin van Juni. Het klepte nog niet voor de mis, toen het meisje reeds onder de boomen van den steenweg was. Ze keek verbaasd op, want de deur van de woning stond wijd open, wat anders nooit gebeurde. Verschrikt schreed
| |
| |
Lize over den dorpel, en onmiddellijk zag ze drie stampers, die, met opgestoken rug en stommelende voeten, iets heel zwaars de slaapkamer binnendroegen; een paar zwart gekouste voeten staken stijf naar achter uit. Het bleef er een wijl bang en stil, met nu en dan een gefluisterd woordeken.
‘We zullen samen een gebed lezen voor de zielerust van de overledene,’ sprak Sofie op droeven toon in de kamer, en er volgde een ingehouden gerucht van menschen, die knielen. ‘Komt, o Gods Heiligen, de ziel van Rozalie te hulp!’ bad Sofie in luider opwelling. ‘Engelen des Heeren, komt haar te gemoet. Ontvangt haar, en stelt haar voor het aanschijn des Allerhoogsten...’
Nu wist Lize het: Roze was dood! Het meisje zonk neer voor een stoel, en schreide bitter. Roze was toch heel goed geweest voor haar, eer dát voorviel met Lowietje; Roze had de eerste op de wereld voor het arm schepsel van Speeltie liefderijke woorden gehad.
Het gebed liep ten einde.
‘Wij bevelen U, o Heer, de ziel van Uwe dienares Rozalie, opdat zij aan de wereld gestorven, door U leve, en dat Gij hetgene zij door de zwakheid in den menschelijken handel misdreven heeft, door Uw barmhartige genade wilt afwasschen door Christus, onzen Heer. Amen.’
Er was een voetenverschuiven en een ruischen van kleeren: allen stonden op van voor het doodbed.
| |
| |
Juffer Sofie had eens gezegd, dat Lize heur staat verstoppen moest voor hen, die hem nog niet kenden, en 't meisje sloop naar het schotelhuis, zette zich achter de deur, waar niemand haar zien kon, en ze herinnerde zich, hoe ze ook zóó ineengedoken zat, toen moeder heur in dit huis gebracht had.
‘En hoe zijt ge, gij, dat te weten gekomen?’
Dit vroeg een vrouw aan een andere in de keuken.
‘'k Passeerde hier met Karel voor de deur naar ons partijtje land, en we hoorden juffer Sofie danig roepen.’
‘Maar we mogen onzen tijd niet verliezen,’ hernam de eerste. ‘'k Zal gauw het vuur ontsteken om warm water te hebben, en ze seffens af te leggen. Gij, vraag eens, waar het lijnwaad ligt.’
‘Ja, we zullen ons haasten, eer ze heelemaal stijf is.’
Er werd veel heen en weer gedrenteld, doch altijd met voorzichtige voeten, en alle woorden klonken ingehouden en gansch anders dan gewoonlijk. Lize durfde zich niet roeren, en ook niet naar den tuin snellen om zich in het prieel te verbergen; ze hoorde, dat er iemand voorzichtig in het schotelhuis was gekomen, en naar iets tastte in de schapraai.
‘'k Heb de flesch en de glazekens,’ fluisterde een vrouw, die terug naar de keuken keerde met het rinkelend goed. ‘Schenk onze mans nu maar 'nen druppel. En hebben ze het bed al vertrokken?’
‘Ja, we kunnen er goed aan, en zij zullen ze op- | |
| |
heffen...
We zullen wij, koffie voor ons opgieten, als het gedaan is.’
Die vreemden waren nu gansch meester in huis. Weldra traden andere bewoners van de stampershuizekens binnen, zetten zich sprakeloos neer op de stoelen voor de vensters; er werd nu en dan iets gefezeld, een voet verschoven, of eens gekucht. Een enkele maal liet juffer Sofie zich hooren in de keuken.
‘Juffer Sofie, dat zijn toch wree' dingen!’
‘Had ze maar Ons-Heer mogen ontvangen, 't zou voor mij een troost zijn in al mijn verdriet. Laat ons hopen, dat de goede God heur genadig zal zijn, en dat ze in staat van gratie verkeerde’.
Men was in de slaapkamer bezig met den laatsten opschik; er roerde zich niets meer in de keuken, tot een vrouw vroeg, waar het misboek was om het onder de kin te steken.
‘Juffer Sofie heeft er in gelezen, en 't is nu weg’.
Er verliep weer een poos.
‘Sieska, maak een glas gereed met wijwater; 't palmtaksken is hier. 't Zal haast gedaan zijn: de keersen branden al’.
Een diep zwijgen vulde telkens weer de woning.
‘Ge moogt komen; ze ligt schoon; ze ligt heel schoon, de sloore!’
Sleepvoeten schoven over den vloer, en het beetje verrezen gerucht ging bezwijken in de doodenkamer. De lieden hadden onderworpen het lijk bekeken, den
| |
| |
kouden, stijven menschenvorm, die onvermijdbaar hen ook eens zou omkleeden; na een poos begaven de mannen zich naar buiten door de open huisdeur den klaren Junidag in, en hun gezette stap trok de wrijvende klompen over de straatsteenen, hen leidende naar de droever-geworden dagsleur.
Juffer Sofie was alléén bij de aflijvige gebleven, en schreide er in haar eenzaamheid, omdat ze nooit met de ziel van Roze meegeleefd had, en er niets meer kon veranderd noch verbeterd worden. In de keuken krijzelde de koffiemolen, en de dommelende waterketel blies zijn snelle stoomwolkjes uit in den kalmen zonneschijn, die door een venster drong.
‘Bij-ja!’ antwoordde een wijf, gansch in haar schik, omdat men het lastig, gedwongen droevig-schijnen zou weggooien. ‘'k Wil ook wel een druppelken drinken; 't is heel zeker, dat heeft mij straf gepakt!’
‘Ze was, zij, toch een braaf schepsel’, meende een andere, en ledigde daarna geruster en smakmuilend heur glaasje. ‘En dat is zoo al ineens gebeurd... Gelijk een donderslag... Een mensch en is toch niets!’
Het kokend water stroelde in den koffiezak, en het aroma der gemalen boonen dreef door de woning.
‘Ja, juffer Sofie peinsde, dat ze iets had hooren
| |
| |
vallen’, hernam de eerste weer luider. ‘En omdat het zoo stil bleef, kwam ze kijken. Het arm schaap lag uitgestrekt op den vloer; de hals was geheel scheef gedraaid, en 't aangezicht was zoo blauw als een schalie. Stokkedood! Z' en zal, zij, er niets van geweten hebben; en 't zal een schoone begrafenis zijn, want 'k heb al lang gehoord, dat het zoo in heur testament staat; al het geld voor missen en voor de kerk. Z'en heeft, zij, geen familie...’
‘Die koffie riekt goed, Treze! Zou er nog geene genoeg zijn?.. Ja, we zullen, wij, er allemaal 'nen keer komen; de eene wat vroeger, de andere wat later’.
‘G' en moogt er niets van gebaren, maar 't schuim stond op haren mond.’
Andere dingen werden gefluisterd, terwijl men de rinkelende kopjes op de tafel plaatste, en de stoelen bijschoof.
‘Neen, Sieska, 'k en neem er nooit geen melk bij... Ja, ja, 't is toch een schabouwelijke dood! En ze had, zij, nogal loeten; maar we hebben allemaal onze gebreken, en de pastoors zullen ze wel in den Hemel zingen... Kijkt, wat komen die voor 't venster doen!’
‘Wel, 't zijn de meiskens van de kantschool; ze zullen vandaag niet werken. Roep 'nen keer juffer Sofie’.
Treze deed het, en al het jong volk werd bij het lijk gebracht, en de buurvrouwen baden ook nog een beetje mee; toen allen binnen waren, sloop Sofie haastig naar het schotelhuis.
| |
| |
‘Kom, Lize, er en zal vandaag niemand 'nen voet in de school zetten, ge zult er alléén zijn, en 'k zal u zijdepapier geven om drie meien te maken, die we op het graf van onze arme Roze zullen planten. 'k Zal u algauw toonen, hoe ge het doen moet’.
De dag van de begrafenis was aangebroken. Van in den vroegen morgen was er een gedurig geloop van volk in huis, en een vieze lucht vervulde geheel de woning. De baas uit den Vaderlander en zijn knecht, Pier-Sies, brachten eindelijk op den schouder de gele doodkist binnen; ze lieten hun klompen op den dorpel staan, en gingen op hun kousvoeten met zwaren, doffigen stap. Lize zat te ontbijten, verborgen achter de deur van het schotelhuis; ze hoorde een stommeling in de lijkkamer, en vervolgens het bijten der schroeven in het hout. Toen de buurvrouw, die het huiswerk deed, uit de keuken was, vluchtte het meisje weer schuw, diep ellendig, naar de kantwerkschool, die voor haar een gevangenis was geworden, en draaide er den sleutel om in het slot. Het was er droef ledig in de wijde plaats; een van de bokaletjes fonkelde zilverwit door een teruggekaatst zonnestraalken.
Een weinig voor acht uren zou de lijkstoet vertrekken.
De luchtvenstertjes der kantschool waren ontsloten, en tot hier drong het verzwakt gegalm door van de
| |
| |
eindeklok, die schier nog niet gezwegen had; traag sloeg een triestig gebom zich open in de trillende lucht, en na een lange wijl viel gonzend de volgende tweeslag neer, altijd voort.
Er begon een zwijgend voorbijgaan van menschen met onbewogen trekken; eenige stapten alléén, andere schreden op een lijn naast elkaar. De mannen droegen den blauwen Zondagskiel, hielden de handen in de broekzakken, en hadden meestal een onzekere, licht draaiende beweging in de loome voeten, een moe-zijn in de uitpuilende knieën; bijwijlen warrelde een pijprookwolkje weg boven de hoofden der komenden. De vrouwen hadden de kap over het stijf opgestoken hoofd, en de handen bleven onder den mantel; zachtjes wiegelde de onderboord van haar kleederen op en neer over den grond. Tusschen al het blauw en donker bloemde soms een fel gekleurde, fladderende halsdoek, of een muts vol bonte rozen en linten. Er verschenen ook oudjes, hinkepinkende hun strompelgang, met den rug neerwaarts gewrongen door wreeden veldarbeid. Een stoere jonkman stapte naast Fine uit den Koterhaak; steenroode vlekken brandden op zijn bruin gebronsde wangen; Fine voerde haar stoute oogen in zijn beschaamd gelaat. Lize zag dat minnegedoen, en dacht aan heur eigen vervlogen liefde, die zoo ellendig was uitgevlamd; indien Lowietje de begrafenis niet bijwoonde, dan zou alles beslist zijn. Dat was nog geen oogenblik uit heur gedachten geweken. En
| |
| |
ze was er bang voor, dat vader of moeder mocht komen, en zien, in den klaren dag, hoe ze was.
De groepjes volgden al dichter op elkaar, en Lize durfde niet langer kijken; ze dook weg achter de opeengestapelde stoelen, opdat niemand heur zou ontwaren.
Het getrappel over den steenweg duurde altijd voort; er zou buitengewoon veel volk zijn, daar er nu maar weinig kouterwerk was, en ook omdat iedereen na den kerkedienst drie mastellekoeken zou krijgen, en twee pinten bier in een herberg naar keus. Dit was de oude gewoonte, als een jonkman of een jongedochter begraven werd.
Het was gedurende een oogenblik, of allen verdwenen waren.
‘Exultabunt domino ossa humiliate...’ verhief zich een zingende stem in de beklemmende stilte, en wijd over de velden dreef het: ‘Domino, Domine meo...’
Ze kwamen met het lijk.
Lize schoof naar het venster bij de straatdeur om uit een hoekje alles af te spieden; niemand zou nu omkijken en weten, dat ze hier gansch alléén was, en zich niet toonen mocht.
Ze waren daar.
Voorop trad de kerkbaljuw, aarzelstappende in zijn lang, zwart kleed, en hief het blinkend, koperen kruis omhoog; naast hem, van weerszijden droegen twee kloeke knapen, in blank koorhemd, elk een rouwvaan, onder met zilveren franjes afgezet. De
| |
| |
geestelijken en de oksaalzangers volgden stapvoets, al wit en zwart dooreen; drie priesters gingen naast elkaar voorop; de middelste droeg een koorkap, stijf van gouddraad, en op den rug van de zwarte tunieken der twee zijgangers lijnde zich den omtrek af van een helwit kruis; allen hielden een open boek in de hand, zongen met ronden mond hun tragen lijkzang, keken starlings vóór zich in den glanzenden dag, die zoo blij lag over het machtig, levend veld.
Daar was de lijkstoet; de kist op de berrie was bedekt met het breed plooiend maagdenbaarkleed; op den scherpen bovenkant prijkten drie groote kronen van glazen, verzilverde parels; acht meisjes, vier van weerskanten, droegen de kist; ze hadden haar processiekleeren aan, en over het hoofd een gazen sluier, welke tot aan de voeten daalde. Lize blikte ademloos toe op al die schitterblankheid, en ze wenschte een der meisjes in het wit te zijn, zoo hemelsch schoon; plots trof haar de droefheid, besloten in de gebogen hoofden van de draagsters; ze zag Juffer Sofie, die weende, en ze voelde in groote klaarheid, dat ze nooit nog met Roze spreken zou; haar gemoed schoot vol; maar met een ruwe wreef van heur voorschoot waren de tranen weg: ze moest weten, of Lowietje de begrafenis bijwoonde.
De stoet was voorbij; een oud vrouwtje, dat moeilijk volgen kon, verdween het laatst achter het koren langs den wegel naar het stampkot. Het kruis en de vanen zonken weg; stillekens stierf de zang uit,
| |
| |
en hopeloos bommelde de verre eindeklok. Alles was ledig en verlaten om Lize, en in haar wepel ziel restte nog ééne gedachte: de overtuiging, dat ze sterven kon, als ze wilde. Lowietje was in de stad gebleven, en daarom zou het haar niet kunnen schelen hebben, indien haar ouders gekomen waren.
Ze begaf zich naar de woning. Als iedereen weg was, had Juffer Sofie gezegd, zou zij op het huis passen. Ze zette zich wezenloos neer met de handen in den schoot. Ze tuurde op de vier stoelen, die tegenover elkander stonden, zooals men er de kist weggenomen had, en ze rook den viezen reuk, die hier achtergebleven was; het riep haar niet te binnen, dat ze al de vensters wijd openen moest. Ze kon haar leven wegsmijten, als ze wilde: dat speelde voortdurend in haar gepeizen.
De volgende dagen leefde Lize koud en gevoelloos te midden van alles, wat er om haar voorviel; niets kon haar schelen; ze had zelden gelachen, en weenen wilde ze niet meer; ze zocht noch verstrooiing noch genoegen. Ze was van niets meer benauwd, het ergste mocht nu voorvallen: dat sloot ze op in haar ziel. Ze verving Roze, en verrichtte traagvoets het werk; 't was of ze zich haasten noch buigen kon; geen plooi verscheen ooit in haar wezen, geen glans in haar oog. Juffer Sofie preekte vruchteloos wat een afgrijselijke zonde het is aan zelfmoord te den- | |
| |
ken;
wat troost het schenkt zich gelaten aan den wil van God te onderwerpen, en hoe het waar geluk alleen in de deugd te vinden is.
‘G' en zoudt u niet meer willen verdoen, newaar?’
‘'k En weet het niet’.
Sofie begon te denken, dat Lize koppig, lui en dom was; de verduldige Roze had zeker veel verdragen van dat weerbarstig schepsel, dat zich aan de menschen niet mocht toonen, doch er zich weinig scheen om te bekreunen, of men heur zag of niet. Sofie zond ze des Zondags naar de vroegmis te Deerle, en had ze een zwarten kapmantel gekocht om heur staat zooveel mogelijk te verbergen. Soms bleef Lize onderwege op den kant van een korenveld rusten, en kwam maar met den middag thuis.
‘Waar zijt ge toch zóó lang gebleven?’
‘'k En weet het niet. 'k Was moe’.
‘Haast u; doe uw mantel af, en schil de pataten. 'k Zal heel zeker te laat in de kerk komen voor de leering’.
‘Ja’, zei ze, en dubde met droomende oogen nog een heele poos voort.
Zij was nu toch geen vrouw om met Lowietje te trouwen, en hoe zou dit alles eindigen! Sofie durfde er niet meer aan denken.
‘Luister 'nen keer, Lize’, sprak ze op zekeren morgen. ‘In de stad is er een huis, voor meiskens, gelijk gij, en 'k zal er u naartoe doen; ge zult er
| |
| |
heel wel zijn. 'k Zal aan uw vader de zaken uitleggen... Lowietje en kent nog zijnen stiel niet... Zijt ge zoo content?’
‘'t Is mij al gelijk’.
Sofie betaalde aan Lize een groot weekloon, en elken Zondagmorgen kwam So het halen. Hij vroeg iedermaal, waar zijn zuster was, en ging haar eens grinnikend bekijken. Onverwachts trad hij op een avond in Juli binnen.
‘Waar is ze? Ze moet seffens naar huis komen, en al heur dingen meebrengen’.
‘God toch, wat is er gebeurd!’ vroeg Sofie verschrikt.
‘'k En zou niet geerne in heur plaats zijn’, lachte hij boos, en liep heen.
‘'k En wil niet’, zei Lize, doch ze veranderde seffens van besluit.
‘'t Is mij gelijk! Beter vandaag dan morgen!’
Ze begaf zich naar het slaapstalletje met lusteloozen tred, en er was veel tijd om, eer ze opnieuw de schotelhuisdeur openstootte, en, op den keukenvloer, een armpjevol kleeren smeet, welke ze daar liet liggen; ze schoof zich op een stoel, lei een arm over de leuning, en strengelde de vingers dooreen; in een loom vergeten van alles tuurde ze door een venster; buiten zonk de schemering uit de boomkruinen, en poeierde roet door de avondlucht; in de keuken verduisterde de schaduw onder tafels en stoelen, vulde alle hoeken, en onderstreepte dik
| |
| |
elken uitsprong. Sofie wachtte, schudde eens met het hoofd, en nam daarop zelf een handdoek uit de ladekast, bukte zich, en bond er de voddige dingen in.
‘Daar is uw mantel. Vader heeft hem nog niet gezien; hij zal blij zijn!’
‘Ja, hij’.
‘'k Zal u een eindeken uitgelei doen’.
Lize hing den kapmantel om, en scheen vervolgens niet goed te weten, wat ze verrichten moest.
‘Kom; 't is al laat’.
‘'k En heb mijn ketelken nog niet’, mompelde ze als in een plots ontwaken. ‘Ze zouden het So zenden halen’.
Eindelijk waren ze klaar; Sofie hing het pak aan den arm van Lize. Ze verlieten de woning; over het koren gleed een triestig gesuis, dat wegvlood in de verre donkerte.
‘'k Zal dezen nacht voor den eersten keer van mijn leven alléén in dat huis slapen’, begon Sofie, om het meisje te verstrooien, maar die woorden wekten geen gedachten op in het verdwaasd brein van Lize. ‘De rogge ligt op veel plaatsen neer van de zwaarte, en ze zijn vandaag al in Heirlekouter aan het pikken gevallen’. Zoo raakte ze het een en het ander aan, tot ze een eind voorbij den vijver waren.
‘'k Zal nu maar weerkeeren. So mag om 't geld komen, dat ik u nog schuldig ben; zóó zal ik hooren, hoe gij het stelt. Daar is een stuk van vijf frank
| |
| |
voor uw vader; 't is om al het slameur van die laatste dagen. En...’ Ze was ontroerd. ‘'k En heb misschien niet genoeg op u gewaakt; maar, 'k zal bidden, opdat alles zich ten beste zou schikken... 'k Zal u nu een kruisken geven... God zegen en bewaar u, kind. God zegen en bewaar u!
Sofie wachtte luisterend bij den vijver, maar niemand zou Lize beletten, zelfs bij klaarlichten dag, zich in 't water te werpen, wanneer het leven heur te zwaar zou worden. Met haar eenige gedachte bleef ze eenzaam op de wereld, en alles lag dood om haar heen. Haar schreden brachten ze voort altijd verder over den zoo bekenden wegel; langzamerhand ontwaakte een nieuwe bangheid in haar, en stemmen uit het verleden begonnen haar nu en dan iets toe te fluisteren. Stilaan rees het pijnigend gevoel op, dat alles tusschen de kantwerkschool en haar was afgesneden, en dat ze ging naar de sterke handen, die Wannie vermoord hadden.
Ze geraakte eindelijk tot dicht bij de woning, en ze werd weer als een hulpeloos kind; haar wil was geknakt, haar vreeselijk opzet wankelde, en op dit oogenblik durfde ze aan geen zelfmoord denken, maar ze hoopte, dat ze morgen opnieuw stout zou wezen, en staan buiten vaar en vrees.
Drie weken geleden droeg Mie volgens jaarlijksche
| |
| |
gewoonte de huur van het hoeveken naar den huismeester, en voor de eerste maal gaf Speeltie ze maar de helft van de som mee. 't Was altijd een leelijke tijd, als de pacht moest betaald worden; dagen voorop gromde en sakkerde Speeltie, slingerde en schopte alles dooreen, wat hem in den weg geraakte, doch hij wrocht uitzinniger dan ooit, zoodat zijn lijf er bij kraakte, en vervolgens telde hij tot laat in den nacht zijn geld.
‘Doe uwen slonsmantel aan’, had hij geboden. ‘Klaag en kriep; dat grijpbeest zal het zeker ook wel weten, wat voor een slecht boerenjaar het geweest is! Weken en weken die stortvlagen! Onze meersch onder water en het gras gerot! 't Koren geschoten op struik! En later geen druppelken regen! Sakerdjee! 'k En kan, ik, hem toch den laatsten cent niet geven, dien ik gewonnen heb dit jaar! En zeg hem de waarheid: hier en komt geen spek meer in huis, en geheel den winter en hebben we niets gehad, dan wat flauwe waterzakpataten, waarvan we de buikpijn kregen! De pacht is altijd veel te hoog geweest! We zullen nog iets op afkorting dragen, als het roggegraan verkocht is. Paai hem daarmee, en steek uw tong in uwen zak niet!’
Zelden nog had hij zoo lang gesproken.
Gisteren verschoot Speeltie fel: over den slinger- | |
| |
wegel
tusschen de tarwevelden ontwaarde hij onverwachts iets, dat naderde, blonk en schitterde, en hij bereidde zich om door de akkers weg te vluchten; hij zag weldra, dat het stralend voorwerp niets was, dan de koperen borstplaat van den postbode, die zich dikwijls keerde volgens de grillige wendingen van het pad. Speeltie plaatste zich met versperrende beenen in het hofgat: die babbelvent mocht op het hoeveken niet komen.
Speeltie dubde een wijl, eer hij den ontvangen brief openscheurde. Kreeg hij misschien een opzegging van zijn huismeester, omdat de pacht niet voluit betaald was? Maar dan zou hier op het gedoente niemand geen brood meer eten, en de roode haan zou op het dak kraaien. Mie loerde naar hem vanuit het schuurken; ze wist al lang, hoe Lize was, en misschien schreef een deugniet aan den vader, wat het jonk misdreven had.
Nu rukte Speeltie het omslag weg, las den brief, en stak hem vervolgens in den broekzak; hij viel terug aan den arbeid zonder meer. Mie werd heel onrustig; sedert den dood van Wannie kon ze schrikkelijk bang zijn.
So werd naar de kantschool gezonden om Lize naar huis te roepen.
Na het avondeten zond Speeltie de twee jongens naar bed.
| |
| |
‘En gij, kom mee’, gebood hij aan Mie.
Buiten zette hij zich op de bank.
‘Hier naast mij’, gromde hij. ‘'k En roep niet geerne’.
Gedurende twintig jaar was hun ziel ver de eene van de andere gebleven, en zelden was een woord, dat niet moest gesproken worden, over hun stugge lippen gekomen.
Hij hield zich een wijl stijf rechtop, en zijn aangezicht was niets meer dan een bleeke vlek in de verdikkende deemstering; weldra kromde hij den rug, lei de voorarmen naast elkaar dwars over de knieën, en boog het hoofd voorover.
‘In dien brief vragen ze mij om Lize als maarte te hebben’, sprak hij en zweeg daarna een poos. Mie durfde noch kikken noch mikken; indien ze taal of teeken gaf, zou hij voorzeker losgebulderd zijn, het heur verwijtende, dat door hare schuld Lize een slet was geworden, en nu geen geld meer kon verdienen! Hij zou zijn razernij wellicht op de moeder koelen, en ditmaal haar schoppen, sleuren en slaan. Ze had den moed niet meer om te bijten, te vechten of te steken. Hij spuwde eens op den grond, en die kalme daad verwonderde Mie, schonk ze een beetje hoop.
‘Om maarte te zijn bij den huismeester’, voer hij kalm voort. ‘Ze zal krijgen, wat ze nu wint, en drinkgeld en oude kleeren; ze moet er kant maken, en madame wil het ook leeren. Ge hebt, gij, zeker al die dingen verteld?’
| |
| |
Ze hebben mij uitgehorkt’, verschoonde ze zich, maar dacht voort aan vreeselijke dingen.
‘Ha!... 'k Versta het! 'k Versta het! Omdat we de pacht niet voluit betaald en hebben, zouden ze geerne voor niets gediend worden! Zeg, dat we hier elke week heur centen krijgen, en dat we die centen broodnoodig hebben. Ge zult morgen vroeg met heur naar de stad gaan, en als ze 't geld van de maand niet voorop en geven, dan komt ge met Lize terug. Onthoudt dat goed: dan komt ge met heur terug’.
Hij zweeg lang, tot er een gerucht oprees achter de struiken.
‘Is daar iemand?’ riep hij.
Ja, daar was Lize reeds een gansche wijl. Het hoeveken school daar voor heur dreigend zonder geluid achter de golvingen van het donker vlierhout; het populierken alléén wispelde zijn bladeren met heel zacht geklater, en in zijn takken ontwaakte het raspend getjirp van een sprinkhaan. Het bestaan liep hier af als het garen van een hotsende en botsende schietspoel, en alles werd er geleid door een ijzeren wil, waaraan zich nooit iemand had durven onttrekken, en nu teekende het zich helder af vóór den geest van Lize, dat zij boud en driest haar eigen weg was opgegaan; terwijl de huisgenooten zich afwrochten, had ze zondig en wulpsch geleefd met Lowietje; ze was hier nu terug als een weggeschopte slons; zij, het ellendig ding bracht hier nu een kind!
| |
| |
‘Is daar iemand?’ had Speeltie geroepen, ‘Ja, ik’.
‘Waarom en komt ge niet voort!’
Die stem maakte heur laf, gedwee, en ze haastte zich door het hofgat; ze schoof schuin in het donker langs de vlierstruiken voort, vreezende ook met een brandhout een verradelijken slag te ontvangen, en in rillende doodstuipen neer te tuimelen. Hier was ze bevreesd van te sterven. Ze zag geen drie stappen vóór zich uit, en struikelde over den steel eener spade; er sloeg een korte jankkreet uit haar keel, en ze deed geweld om met knikkende knieën de woning te bereiken, waar geen lichtvonkje gloorde; in een zwenk ontwaarde ze twee schimgestalten op de bank; vader en moeder zaten daar bijeen, monsterachtig vereenigd om heur kwaad te doen, en ze waagde het niet te naderen met het vijffrankstuk. Ze heesch zich omhoog aan de sporten van de ladder, en haar broeders lachten schamper in hun beddebak, wierpen zich vreugdig om in het ritselend stroo.
‘Is ze daar, de schoone juffer!’ jokte So. ‘'t Zal morgen kermis zijn! Ho, gij vuile kat!’
Lize had de rokken laten uitvallen, en wilde zich verder ontkleeden, maar plots bleef ze roerloos met strak gespannen armen en samengeknepen vuisten; 't was, of iets in haar scheurde, en een ijselijke pijn, die al de zenuwen van het hoofd tot de voeten beroerde en gevoelig maakte, vloog door haar lijf,
| |
| |
verscheurde al de vezels; ze sparde den mond open, om het niet uit te schreeuwen. Ze wist vooreerst niet, wat het was; 't ging langzaam over, en ze lei zich gerustgesteld neer. Haar broeders sliepen in, en zij zelf viel weldra in doffe onmacht, en daar was weer die pijn. Ze mocht niet roepen, niemand wekken; ze beet in haar lippen, dat ze bloedden, en dan greep ze het krakend hout van haar bedsponde tusschen de tanden. Was het zóó, dat ze zou moeder worden? Ze kromde zich onder het beuken der smart, doch stoorde het slaapgeronk niet van Mitie en So.
Lize ontwaarde het eerste morgenlicht, dat door het morsig vensterruitje op den zolder drong, en hier en daar in dunne, uitgerafelde lappen hing; de haan in zijn hok ontwaakte, en klaroende zijn gewone morgenboodschap. Beneden sprong Speeltie uit zijn bed, kwam in zijn hemd naar de zolderladder geloopen.
‘Hei, Mitie! Hei, So! Rap er uit!’
Gezwind liep hij terug, trok zijn klam vettig hemd uit, dat rook naar 't zweet, dompelde den kop in een handemmer water, en met een groven dweil, stroelend nat, wreef en sloeg hij daarna over zijn naakt reuzenlijf. Mie bond met een koorde een ontkleurden, stijven rok om de uitgezette heupen, en spande een katoenen bekjeskap vast over haar streuvelkop. Bui- | |
| |
ten
knarste en piepte de pompduwer; de twee jongens waschten zich aan de gudsende toot.
‘Ons een half brood en 'nen pot karnemelk brengen,’ beval Speeltie aan Mie. ‘Neem 'nen zak, en vul hem, ginder in den Sompelhoek met het beste voor de koe; daarachter naar de stad, en weer zijn om de aardappels te koken!’
Speeltie schoof de duimen tegelijk onder de zelfkanten bretellen om ze platter en hooger te leggen, en was gereed; een oogenblik daarna schrijnbeende hij met zijn ratelenden kruiwagen het hofgat uit; Mitie en So zouden loopende hem wel krijgen. Aan baas Vercleijen, den goedzakkigen burgemeester, had hij de toelating ontwrongen om het gras en het onkruid weg te halen uit een wijmenboschje in de sompige diepte achter de groote hoeven; zoo kreeg hij wintervoeder voor de koe, en als vergoeding zou hij de netels en de distels uitroeien; hij had besloten, dat het werk heden nog zou af zijn, want morgen begon hij met het roggepikken.
Om vijf uren was Mie gereed om het morgeneten te dragen.
‘Lize!’ riep ze van in de weefkamer. ‘Sta op, en doe uw schoone kleeren aan. 'k Ben seffens weer, en eet algauw, wat ge op de tafel vindt. Ge moet naar de stad!’
Na een uurtje was Mie daar terug van den Sompelhoek, en met de bloote voeten liep ze gebogen onder den overgrooten zak vol beesteneten; ze wierp
| |
| |
de vracht neer voor de koestaldeur, en trad in huis. 't Was al lang helderdag, en ze was verwonderd, dat de karnemelkpap nog onaangeroerd op de tafel stond. ‘Sakerdome!’ Woedend schreed ze naar de ladder, maar bleef plots staan, niet onmiddellijk begrijpende, wat voor een jammerklagen ze op den zolder hoorde; het klom allengskens, en eindigde in een gillenden smartkreet; 't was een radeloos hulpgeroep van een arm schepsel, verlaten van iedereen, lijdende bovenmenschelijke pijnen, die haar sidderend lichaam doorvlijmden.
‘Ze is nog te klein,’ dacht Mie; haar eigen ingewanden begonnen te beven; ze herinnerde zich tooneelen, welke ze zelf beleefd had, en haar trekken krompen samen, of ze weenen moest; zoo iets had ze nooit gevoeld; langzamerhand week het. Lize meende zeker, dat ze gansch alléén te huis was, maar wat zou er gebeurd zijn, ware Speeltie of een der jongens gekomen!
Gisteren, toen Lize de woning binnensloop, had Mie zich afgevraagd, of Speeltie waarlijk nog niets wist. Door een zonderling toeval, was hij Zondagen achtereen naar de kerk niet geweest, en wie zou het ondernomen hebben zoo iets aan hem te zeggen! En wat kon Mie in de stad vertellen? Die madame zou wel seffens zien, hoe Lize was. Het zou best zijn Speeltie wijs te maken, dat de huismeester niets voorop
| |
| |
wilde geven, en dat schoone woorden tot niets gediend hadden; daarna zou alles maar gaan, zooals het ging!
Mie had aan Lize naar den vader gevraagd van 't kind, en geen antwoord bekomen; Me dacht er aan, dat zij zelf zich tegen Bien den poelier had kunnen verdedigen, maar Lize was voorzeker te zwak geweest om een sterken vent van heur lijf te houden.
Het middag-angelus op den kerktoren klepte, en het duurde niet lang, of Speeltie, Mitie en So waren daar terug van den Sompelhoek, geladen tot bezwijkens toe met beestenvoeder; Mie schepte dadelijk de karnemelkpap in de aarden teil, legde er de sneden brood en de houten lepels rondom. Speeltie was de eerste binnen, en stak eischend de open hand uit.
‘'t Geld?’
‘W' en zijn niet gegaan.’ Ze zei de op voorhand bereide zinnen op. ‘Lize is ziek, en heur kleeren moeten genaaid worden; z'en kan zich bijna op de beenen niet houden, en 'k mag ze toch zoo bij die madame niet brengen.’
‘Dieu-de-dieu! En wat hebt gij met uwen tijd gedaan?’
Ze wees naar de teil. ‘En 'nen bundel vlas gehekeld.’
‘Wil ze misschien niet? Is ze in heur bed?’ En zonder antwoord schreed hij naar de ladder; Mie
| |
| |
schrapte den ijzeren pot uit, staakte heur bewegingen, en met ronde oogen, roerloos gebogen, keek ze hem achterna, maar zijn afkeer voor Lize en zijn razende eetlust dreven hem terug naar de tafel; Mie schrapte voort, en nu eerst begon ze lichtjes te beven.
‘'k Zal, ik, ze morgen genezen!’ dreigde Speeltie.
‘Ei! 'k had het bijna vergeten,’ zei Mie, en haalde uit een van heur zakken een vijffrankstuk, en stak het Speeltie toe. ‘Ze heeft dit gekregen, en So mag naar de kantschool om haar weekgeld, als ge wilt. En ze heeft ook 'nen nieuwen, lakenen mantel.’
Speeltie ging onverwijld het ontvangene wegsluiten in het ijzeren geldkistje, en kon zoo zijn uitgelaten blijheid verbergen.
‘Z' en mag dien mantel niet meedragen,’ gebood hij, terwijl hij zich weer aan tafel zette. Ze aten zwijgend voort. De jongste zoon liet na elken slok wantrouwend de oogen rondwaren; hij voelde, dat er iets gebeurd was, en het rook in huis zoo flets naar zeepsop, en moeder had van geen wasschen gesproken; ze vergat soms te eten, en als ze iets bijhaalde, dan teuterde ze, een poosje niet wetende, wat ze met de handen doen zou. Zooals immer keek Speeltie strak in de teil, latende zijn gepeinzen drijven.
Jongens van het dorp hadden onlangs Mitie en So achternageschreeuwd, dat ze zeker op zoek waren naar een keutelpeetje, daar Lize over den bezem
| |
| |
getrouwd was, en de broeders begrepen, wat het beteekende. So had gemeend, toen hij Lize uit de kantschool moest roepen, dat vader wreed met haar te werk zou gaan, en hij was teleurgesteld, omdat er niets gebeurde; toen zijn laatste beet verzwolgen was, snelde hij de zolderladder op; na eenige minuten keerde hij terug, en plaatste zich in de huisdeur om vandaar te roepen, dat Lize niet boven was. ‘Z' en is, zij...’ begon hij, en zweeg plots, stak de handen in de zakken, en kuierde bedremmeld weg over het voorhof. Toen hij zooëven spreken wou, rees Mie op vanachter den rug van Speeltie; heur oogen gloeiden van razernij, en met het broodmes maakte ze een kort, dreigend gebaar.
Sedert eenigen tijd dutte Speeltie na den eten eens eventjes in, eer hij opnieuw aan den arbeid toog, en vandaag deed hij dit ook.
Toen Mitie op zijn beurt naar buiten slenterde, zag hij zijn broer bij de vaalt naast den koestal; So grijnslachte, en wendde vervolgens stijf en schuin het grimmend gelaat naar den grond voor zijn voeten, of zich daar iets bevond, dat zeer vies was. Overal rondsnuffelende had hij den tip van een voddigen doek zien uitsteken vanonder het meststroo; hij had met een haak den lap gansch bloot getrokken, en daar lag hij nu open...
‘Ons kat heeft jongen!’ hoonlachte So. ‘Waar zou ze liggen? Z'en is in moeders kamer ook niet, en 'k ben op den zolder geweest.’
| |
| |
‘In 't koren, zeker.’
‘Maakt de zakken leeg!’ tierde Mie, die buitengekomen was. ‘En begint daarna, verdome, met uw werk!’
Er waren nog geen tien minuten om, of Speeltie sprong op uit zijn ineengezakte houding, wreef zich eens over de oogen, en stapte onmiddellijk met nieuwen moed voorop het veld in naar het wijmenboschje.
Om vier uren schoof de lucht toe, en eenige schaarsche druppels pletsten neer. Snel draaide Speeltie het aangezicht naar omhoog, en een verbeten vloek bromde achter zijn tanden. Zou het nog eens een vermaledijde oogsttijd worden, zooals 't verleden jaar! Nijdiger dreef hij zijn sikkel door de voeder-planten.
Tusschen het boschje en de hoeven lag er een ondiep, eenzaam poeltje, gansch ingesloten door dicht elzenhout; een half dozijn eenden zwommen en plodderden er in rond. So was stillekens door de struiken gedrongen, zat met hoog opgestroopte broekspijpen op den kant, en liet zich weldra voorzichtig in het water glijden. Hij bleef een lange wijl roerloos, en wendde zijn aangezicht naar de vogels niet. De regen maakte kringetjes op de oppervlakte van het water, en de druppels vielen met zacht getrippel op de breede elzenbladeren. Eindelijk verzette So een voet, nog een, en de eenden richtten zich in rij naar de andere zijde; de woerd leidde ze op, wendde zijn gekuifden kop naar rechts en naar links, en
| |
| |
schudde zijn kort pluimstaartje. De jongen herbegon heel geduldig keer op keer zijn spel, en wist niet, dat twee verontwaardigde oogen door de takken zijn doen afspiedden. De vogels waren eindelijk in een modderig hoekje gedreven, zwommen radeloos dicht naast elkaar langs den kant heen en weer, stootende en duwende. So sprong toe, had er een vast, die wild waaiend met de vleugels sloeg, wanhopig een langen hals uitrekte, en vreeselijk aan het kwaken viel; de ander eenden samen zetten een breede, schorre keel open, vlogen en fladderden met haar lompe lijven door het houtgewas, en daarna taterden en kakelden ze, zich voortspoedende op haar waggelpooten over het voetpad. So zelf verschrikte van al dat lawaai, en greep naar den hals van het beest, om met een fermen wrong aan het schreeuwen een eind te maken.
‘Heila! Heila!’ tierde een woedende stem, en een mager rimpelgezicht met stekende oogen verscheen van tusschen het hout. ‘Wel, gij, sloeber! Wat zijt ge van zin dan!’
De vogel was vrij, vloog met zwaar pletsende vleugels dicht over het poeltje, en plompte er verder in neder.
‘'t Was maar om te lachen!’ riep So, spoedde zich om op het droge te zijn, en liep naar het wijmenboschje. Hij was seffens met zijn vader en zijn broer dapper aan het werk, en met een half oog zag hij den vent van zooëven afkomen. Deze droeg een
| |
| |
blauwen voorschoot, en zijn grijs haar krolde opwaarts om den rand van zijn zwart lakenen pet. Hij begaf zich naar de zakken, die tegen een boompje stonden; de paardenknecht van de hoeve had geklaagd, dat iemand een grooten hoop weggehaald had van de klaver, die versch gemaaid lag op den akker. Mitie spoedde zich naar de zakken, en bond ze met een koordeken toe voor den neus van den man.
‘Jaaa... Jaaa... 'k Weet, waarom dat ge dat doet. Ware mijn broer een strengere burgemeester, hij en zou zich alzoo niet laten bestelen.’
Het smokkelregende nu, en Nold Vercleijen bleef naar de drie werkers kijken.
‘Heila! Heila! Ge doet, of ge mij niet en hoort, zeker! En daar was een dun wilgsken, en 't is nu weg! Ge hebt al wisschen afgesneden ook. En beziet dat eens, hoe het daar al verdelemeerd ligt!’
Hij kreeg taal nog teeken.
‘Alles, wat u kan dienen, is bijkans weg, en al de vuiligheid staat er nog. Ge zult er zeker geen hand aan steken?’
‘Dieu-de-dieu, neen!’ vloekte Speeltie die opgesprongen was, vol woede, omdat So zich had laten betrappen. ‘Neen, ik zou het gedaan hebben, maar omdat ge zoo stout spreekt, laat ik het liggen! Zij content, dat ik uw boschken zoo gezuiverd heb.’ En tot zijn jongens: ‘Pakt maar alles tegaar, 't is er mee opgeschept!’
| |
| |
Nold had zulk een onbeschaamdheid niet verwacht; hij schudde het water van zijn pet, en schoof, met loensche oogen, langs de gracht voort; nu was hij ver genoeg.
‘Heila! Nog een woordje. Ze peinzen, zij, allemaal, dat het uw schuld niet en is, dat uw kinders niet en deugen, maar ik en ben zoo dom niet. Ja, lach maar; ge zoudt beter doen van het liedje van dou-dou-dijne te leeren zingen: 't zou u wel van pas komen!’
‘Die vent wordt zeker zot!’ grommelde Speeltie.
Mie vond ondertusschen te huis noch rust noch duur; het werk kon heur vandaag niet binden, en gedurig moest ze gaan en keeren; ze liep eens tot in het zwingelkot, trad daarna een oogenbliksken in de woning, stond weldra dubbend voor de huisdeur, en haastte zich vervolgens naar het hofgat om te zien, of er niemand huiswaarts kwam. Het smokkel-regende altijd voort, en er hingen trillende nevelgordijnen over het verdoft goud der korenvelden. Ze veegde met de ommezijde van den grauwen voorschoot over het aangezicht, en keek daarna verschrikt op. Ze waren daar! Over het koren naderden drie proppend opgevulde zakken, schijnende elkander na te drijven op een halmenzee. Mie spoedde zich naar den stal, en begon in de spoelingkuip te plonsen en te plapperen; nu en dan
| |
| |
vielen haar bruske bewegingen eventjes stil, en ze horkte in onbepaalden angst. Naakte voeten plits-pletsten op den doorweekten grond, en de zakken vlogen tegen den stalmuur.
‘Haal seffens op den kruiwagen, wat er ginder no ligt,’ klonk koud bevelend de stem van Speeltie. ‘Doet uw kloefen aan; pakt elk 'nen stok, slaat de tingels en distels af, en stampt ze plat. En 't mag er niet lang duren.’
Hij had zich bepeinsd, en wilde het verder babbelen van Nold vermijden.
De klaarte, die in den koestal drong, verduisterde: hij kwam zien wat Mie deed; ze roerde, sloeg en plompte sneller in de zure, vettige brij.
‘Als ge hier gedaan hebt, naar 't Singelveld met den krabber, en 't onkruid uit de pataten; ze vergaan in de vuiligheid.’
Het licht viel weerom binnen; Speeltie haalde vanonder de luifel der woning een versch afgekapt wilgenstammetje, dat hij er weggestopt had. Hij wilde een nieuwen steel aan een houweel zetten; dit ging hij doen onder het vlierhout om uit den toenemenden miezel te zijn. De takken maakten een dicht welfsel boven zijn hoofd, en bogen zich priëelachtig naar den grond, vormden een looverkuil; de aarde lag stil onder het bevend gedruisch van den neerzijgenden regen; nu en dan dikte een waterparel aan den top van een blad, werd een poosje zilverblank, en stortte neer op den harden
| |
| |
grond; alles glom van natheid op het voorhof, en de éénbeenige druppel-triptrap sprong dansend onder het dak van de woning van einds tot einds; in een afsleiting van dicht bijeengeplante stokken zaten de hennen bij elkaar gedrongen, en tuurden met dom starende oogen roerloos voor zich. Speeltie had een lierenaar uit den zak gehaald, en knutselde en snipperde aan den houweelsteel met dat ellendig mes.
Mie stapte over het voorhof; ze had een katoenen doek om het hoofd gewonden, om, niettegenstaande het sijpelweer, op het patatenveld te gaan; ze gluurde onrustig naar Speeltie, en poosde een weinig bij het hofgat; ze was op het punt terug te keeren, omdat ze iets zeggen wilde, maar ze gaf het op.
Speeltie was het hart in om dat vervloekt hondenweer; het roggepikken van morgen was naar den duivel, en, indien het nu veertien dagen lang regende, dan zouden allerlei miseries en plagen over het hoeveken neervallen. Hij had inwendig reeds gejubeld, zich de uren voorstellende, dat hij de pik door zijn graan zou drijven, het zijne! Dan eerst was hij gelukkig, als hij onder zijn slaven mocht denken: nu heb ik zooveel afgewrocht, en morgen zal ik weer zooveel neerwerpen, en wanneer alles binnen en verkocht is, dan zal ik tellen, en het misschien mijn ziel laten uitschreeuwen: ‘Het einde is daar, het beulswerk is gedaan, en ik bekom de belooning, die mij zal schadeloos stellen voor al die jaren, ver- | |
| |
moord
in een beestenleven!’ Hemel en aarde zouden voor hem openstaan, en hij zou in glorie er in voortstappen met niets achter zich dan de stervende herinnering van een afgrijselijke nachtmerrie! En 't regende voort; het voeder uit het wijmenboschje zou niet tot hooi kunnen drogen; daar moest in voorzien worden. En plots zonk het, door al zijn overwegingen heen, in zijn hersens: ‘Dou-dou-dijne!’ het ronkte er nu onophoudelijk in voort, en hij kon dat deuntje niet wegsmijten; maar nu greep hij de woorden vast door dien vent uitgesproken. Wat beteekenden ze? Als Speeltie sloofde, dan kon hij niet nadenken op al zulke dingen. ‘Dou-dou-dijne!’ Met een vloek liet hij steel en houweel vallen, en de nagalm van nog ander woorden, in den Vaderlander gehoord, roesemoesden in zijn oor, terwijl klam zweet zijn slapen beparelde. Pier-Sies die erg bezopen was, had hem over een drietal weken schamper toegeroepen:
‘He, Speeltie, ik maak 'nen kinderstoel voor Tielde; wil ik er ook eenen voor u bijdoen?’
En Tielde uit den Vaderlander had een kind! Maar, dat kon niet zijn! Lize! Zij! Lize! Ze was te jong, te klein! Zou ze zoo iets gedurfd hebben! En sedert eenige dagen bemerkte hij, hoe alles zoo zonderling toeging op het hoeveken. Onlangs had hij weer in zijn droomen iets geroepen, en was er wakker van geworden; wellicht had hij dwaze woorden uitgesproken, iets verraden uit zijn vorig leven, en hij had
| |
| |
verondersteld, dat daarom Mie zoo ineengekrompen rondliep, en Mitie en So hem zoo dikwijls tersluiks aankeken. Speeltie snelde naar de huisdeur, liep de zolderladder op, en keerde weldra bitter teleurgesteld terug.
‘Niet te haastig! Niet te haastig!’ mommelde hij. ‘En ze weten het allemaal, en mij, mij zeggen ze niets! Mie, Mie, ge hebt meegedaan! Dat zult ge zuur bekoopen!’
En toch Lize is maar een halmken stroo in zijn handen; als hij haar gebood te loopen, dan moest ze loopen; en als hij riep, dan moest ze naderkomen, als een hondejonk, dat de slagen vreest! En Lize zou dat gedaan hebben! Zij, die zijn woorden moest spreken, die geen eigen gedachten mocht hebben, zij zou driest en tergend zoo iets gedurfd hebben!
Lize; een kind! Die twee denkbeelden kon hij niet samenkoppelen! En toch, waar was ze? Waarom begaf ze zich dezen morgen niet naar de stad? Speeltie wilde nu heel kalm handelen. Hij zou Mie strikvragen stellen, zoo half lachend, of er geen kwaad achter stak, en ten slotte wel alles weten. Ha, ze hielp mee, de oude prij, die aanhield met den poelier! Ja, dieu-de-dieu, met een slag in de tanden zou hij haar neerslaan! 't Was heur geil bloed, dat in Lize stak, want hij, hij had kuisch geleefd! En nu zou men een bastaard mogen opkweeken, geld uitgeven, jarenlang! Lize zou in de kantwerkschool niet meer aanvaard worden; in de stad zou men
| |
| |
haar niet willen, en weken na weken zou ze niets kunnen verdienen.
Nu wist hij, wat hij doen moest. Maar die zakken mochten daar in den regen niet blijven; één voor één droeg hij ze voor het zwingelkot, en toen het gedaan was, opende hij de deur, en trad binnen, doch week aanstonds achteruit; na een poos schreed hij, reikhalzend, met traag verzette voeten weer in het stalleken. Op wat stroo, voor de konijnenhokken, lag Lize met een gescheurde sarge op zich; ze was heel bleek, en sliep; een hand rustte op een pakje naast heur, en in dat pakje zag hij het rood aangezicht van een pasgeboren kindeken; het begon te schreien; de oogjes waren toegeknepen, en het wrong met zijn kopje; op hetzelfde oogenblik ontwaakte de moeder, greep het bundeltje in de armen, suste zacht het wicht, en ontblootte heur borst; plotseling stiet ze een kreet uit: de afgrijselijk verwrongen trekken van Speeltie hingen over haar; ze ontwaarde wit uitpuilende oogen, en ze hoorde het snokken van zijn adem.
‘Vader, vader, en smijt het niet dood!’
Hij richtte zich op, stak den kop achterwaarts, en zijn lichaam helde achterover; de saamgetrokken armen spanden tegen zijn lijf, en hijgend stond hij daar, kunnende moeilijk tot adem komen. Hij kromde zich weer voorover; met schrikoogen staarde ze hem aan, uitvorschend, en ze drukte het kindje prangend tegen de borst. Hij schoof een hand onder
| |
| |
den nek van Lize, lei de andere op haar beenen, en zette ze op de voeten, of ze van hout ware geweest; hij wierp het donker gevlekt deken over haar en het wicht, vatte ze onder de oksels, en leidde ze zoo naar buiten; hij tjaffelde er mede over het voorhof tot voor den veldwegel, en nu zei hij: ‘Lize,’ wat hij anders nooit deed.
‘Lize, ga. Ik laat u gaan. Maar, en komt nooit weer, of g'en zult geen kind meer hebben; 'k zal het vermoorden!’
Ze wankelde, doch deed zich geweld aan, en geraakte voort; hij blikte ze na, en tusschen het koren zag hij het hoofd van Lize zwenken van links naar rechts.
Ze kon niet meer, en tuimelde neer.
‘Ze heeft zich te rusten gezet op een berm,’ dacht hij, en keerde terug om zijn werk te hervatten.
Het regende voort, en gansch den nacht zou het regenen.
|
|