| |
| |
| |
III
Anderhalf jaar vóór den dood van Wannie werd het
meisje op een heel vroegen morgen uit den slaap gewekt.
‘Lize!’ schreeuwde Speeltie aan den voet van de ladder.
‘Lize!... Op!... Rap beneên!... De anderen mogen daar
blijven.’
Het was nog donker onder den hanebalk, en het rond luchtgat in het
zoldervensterluik geleek op een dof glazig oog, dat ook wakker werd. De jongens
wentelden zich eens kreunend om en sliepen weerom in.
Lize kwam zwijmeldronken beneden; ze bibberde in haar dun hemdeken,
en de vloer was killig en koud onder haar bloote voeten. Heur aangezicht scheen
heel klein onder den verstreuvelden haarbos, en samengeplakte klissen hingen
voor haar oogen.
Moeder had juist het haardvuur aangestoken, en de keuken was
vuilblauw van den rook; zwakke vlammetjes krulden opwaarts, rekten zich met
poosjes hooger uit, kropen om de zwarte kluppels, en er | |
| |
brandden
kleine lichtjes aan het kritselend rijshout. Er was niemand binnen, en het
meisje ging tot in de huisdeur; de eerste morgenklaarte kroop door de
nachtdonkerte, die stilaan verbleekte.
‘Wasch u seffens aan de pomp,’ riep Mie uit den koestal.
‘Uwen hals en uw voeten; er is een beetje zwarte zeep. En pas op dat ge
het goed doet, of 'k zal, ik, u komen helpen.’
Lize haastte zich naar de pomp, bang, dat moeder den wrong stroo zou
gebruiken. Het schepsel was gansch verbouwereerd, en ze wist niet, wat er
voorviel, en waarom ze zwarte zeep moest bezigen. Eenige weken geleden, toen ze
haar eerste-communie deed, had ze zich gewasschen met een weinig bruine aarde
en een handvol vogelkruid, maar met niets anders.
Onder de kraan was een tobbe geplaatst, en Lize pompte het vat
haastig vol; ze plooide de beenen onder het werk, en sloeg bij elken neerhaal
het lijf achterwaarts over. Ze stak voorzichtig roerend de vingers in het
water, en zwierde er daarna stouter met de handen door.
‘Er in met de voeten, dat ze weeken!’ riep de stem uit
den koestal.
Lize sprong vol schrik in de kuip, en versmachtte een gilletje; ze
streek algauw in den hals wat zeep, deed ze ferm schuimen, en de koude liep in
strepen over haar lichaam, kroop langs de beenen op; ze pletste en plaste, om
te laten hooren, hoe ze haar | |
| |
best deed; het hemdeken werd seffens
geheel nat, en het plakte aan heur mageren rug; ze wreef en schuurde, schropte
met de nagels, en proestend blies ze het schuim weg; in het begin sneed de
koude heur bijna den adem af; haar mond was scheef getrokken, en de lippen
waren blauw, terwijl ze rilde en de tanden liet klapperen.
Mie verrichtte haar gewoon werk, ging in en uit, en keek eindelijk
naar Lize.
‘Houd nu maar op,’ gebood ze. ‘Pak binnen den
blauwen voorschoot om u af te drogen, en doe uw ander hemd aan en uw goe'
kleeren.’
De karnemelkpap was niet gereed, want het vuur wilde niet branden,
en Lize kreeg anders niets, dan een snee brood; het onthutst jonk loerde steeds
naar heur moeder, en vroeg zich af, wat er gebeuren zou.
‘Zijt ge gereed?’ vroeg Mie, en ze gingen samen het
hofgat uit, den langen wegel op.
De zilverblankheid van het oosten klom hooger en hooger in groote
kalmte; er ontbrandde een gloed dicht bij de aarde, en lange tintelstralen
vlogen heinde en ver over het veld, dat helder opdook wijd en zijd. Van
horizont tot horizont was de vlakte effen groen, en de wijde hemel er boven
werd donkerblauw. Een verschrikte leeuwerik steeg op van tusschen de bedauwde
klaver, en op spelende vlerken droeg hij zijn trillend gekwetter in de
oneindige diepte.
De fonkellijnen der Meizon staken in de oogen, en teekenden achter
alle dingen lange strepen af. | |
| |
Ze traden snel voort, en een drietal boogscheuten voorbij de
kruisstraat sloeg Mie den wegel in naar den Driesch. Het was een breede wegel,
hard en effen, zonder gras of onkruid op zijn boorden; hij liep lijnrecht
tusschen twee vlasakkers, en het vlas stond kaarsrecht en roerloos; verder,
stak de tarwe haar kloeke stengels op, en hier en daar tierde het donker loof
der aardappels? De zon had zich gansch van de kim losgemaakt, en de eerste
warmte doortintelde de huiverige lucht, die vervuld was met de geuren van alle
planten.
Mie zweeg; ze waggelde lichtjes onder het gaan, en heur haastige
stappen waren onregelmatig, want ze droeg logge mansklompen, en de stram
gewrochte beenen wilden niet mee; ze hield het hoofd met de katoenen bekjesmuts
voorovergebogen, en boven den hoog opgetrokken, wollen borstdoek,met
rimpelplooien, stak het onopgekamd haar, sprietig uit.
Aan den Driesch ontwaarde Lize, naast den wegel, de drie linden,
waaronder drie tooveressen begraven lagen. De boomen stonden in driehoek heel
vredig in de kalmte van het uitgestrekt landschap; ze verhieven even hoog de
dichte kruin, die een breeden kring maakte tot op manshoogte boven den grond;
naar het oosten lei de zon er een gulden weerschijn op, of het loover er
doorzichtig was. Lize werd heel benauwd. Eens was ze op strooptocht met haar
broers tot hier geweest; het was laat in den avond en schier donker; het
regende en waaide; de linden | |
| |
huilden als beesten, en de takken
geleken op armen, die wild over elkander sloegen. Het meisje was met Wannie
teruggeloopen, want ze waren zeker, dat er tooveressen in de boomen zaten. En
nu zag ze, dat er zich iets roerde onder de linden; ze bleef dicht achter heur
moeder om niet ontwaard te worden. Toen ze de plaats een weinig voorbij waren,
kon Lize zich niet meer weerhouden, en ze moest eens omzien; het was de
kerkbaljuw, die van onder het laag hangend loover hen achternakeek. De man had
een splinternieuw, blauwgeverfd kapelleken aan den eersten boomstam gehangen;
in den grond er voor had hij bloedroode kasseibloemekens geplant en goudgele
stokviolieren; hij had tot zotwordens toe op die helle kleuren gestaard en op
het machtig natuurwerk om zich heen, en daar hij hier reeds stond, dienende de
Moeder Gods, als iedereen op het dorp nog sliep, had hij gedacht meer en beter
te zijn dan de anderen. Hij keek dat wijf achterna, dat hem niet gegroet had,
zelfs geen blik had geschonken aan zijn schoon werk. Hij nam zijn ladder, zijn
korf en zijn spade op, en terwijl hij vertrok, voelde hij zich zeer
vernederd.
De wegel liep nu langs een hellende vlakte; links klommen de
tarwelanden tot een hoogen heuvel, en rechts daalde de grond naar den
Sompelhoek, waar de twee groote hoeven lagen, half verscholen tusschen een
opgolving van tuilende fruitboomen. Soms vlamde midden in al het veldgroen het
gloeiend | |
| |
goud op van een bloeienden koolzaadakker, en achter de
boomgaarden liet de stijgende zon het water schitteren van een drenkput. Overal
waren er vochtige weiden vol koekoeksbloemen, en 't was er heel eenig; boven
rijen hakhout verhieven zich oude populieren, die stillekens hun zwellend en
dalend zeelied zongen.
Reeds een half uur haastte Mie zich stommelijk voort, op de hielen
gevolgd door Lize, die ineens verschoot, toen ze daar voor zich een onbekend
water zag, vreeselijk breed en oneindig diep; het lag er zoo stil en roerloos,
zoo vol gevaar, en het meisje dacht, dat moeder zeker met haar iets wilde doen,
dat zeer wreed was.
Als de kinders klein waren, en te lang huilden in de aanwezigheid
van Speeltie, dan vloog hij er soms naartoe om er op te kletsen en te slaan;
misschien, omdat Lize een meisje was en zoo teer, had Mie het kermend
schepseltje meer dan eens in het geniept gepaaid op haar manier: ‘Zwijg,
zwijg, of Loetie zal u meepakken!’ Lize had altijd met afschuw gedacht
aan dien schrikvent, en zich afgevraagd, waar hij wel wonen mocht. Nu zag ze
een gruwelijk gedoensel, dat zeker zijn huis was, en moeder bracht er heur
naartoe! Ze waren op een houten brug, en de losse planken waggelden onder den
voet; bij een verbrokkelden muur hing een log, roerloos wiel, en dikke
waterstralen vlogen er met vervaarlijk geruisch over heen; leelijke gebouwen
zonder dak stonden aan elkander vast, elkander steunende, en er waren | |
| |
duistere, vierkante openingen in zonder ramen en zonder deuren; alles
was vuil en zwart met dikke rookstrepen er over. Het meisje beefde op de
beenen, en wilde schreeuwen: ‘'k En zal het nooit meer doen! 'k En zal
het nooit meer doen!’ maar heur mond bleef stijf.
Mie wendde zich om.
‘Wel, die prij en zou toch zeker niet wegloopen! Allei, haast
u wat, sakkerdomme, of 'k zal ik u komen halen!’
't Was de eerste maal, dat Mie sprak, sedert ze het hoeveken
verliet.
Met een schreeuw vloog Lize vooruit en haar moeder voorbij tot ze de
afgebrande olieslagerij achter den rug had; ze hijgde en snikte, doch na een
poos wreef ze met haar voorschoot het aangezicht droog om geen slaag te
krijgen, en toen ze rondzag waren ze op den steenweg; overgroote beukenboomen
vormden een dicht booggewelf, en hoog staken ze hun takken samen, als
dooreengestrengelde vingers; naast de baan onder de groene takken stond een
lange woning met twee deuren naast elkaar.
‘Wacht hier,’ gebood Mie, en trad zonder aankloppen
langs de schoonste van de twee deuren binnen.
Lize bleef alléén, en na een wijl loerde ze schuw
rond; ze ontwaarde het verblijf van Loetie niet meer, het lag achter roerlooze
tarwevelden weggezonken. De boomen langs de kassei stonden in twee
onafge- | |
| |
broken reken, en heel ver kwamen ze langzamerhand tegaar in
een donkerte. Ze bekeek de woning en den pereboom, die zijn bloeiende takken
boven het rood pannendak verhief; links van de deuren blonken vier nette
vensters met lange, dichtgeschoven gordijnen; rechts waren er maar drie, en
daar hing niets vóór de donker ruiten. Op een kleinen afstand van
den zijgevel liep breed bochtend een drassige weg; tusschen het gebladerte van
triestige vlierstruiken staken grauw strooien daken op; onafgebroken krijschte
er een pompduwer, en bij het geklots van een houten wieg zong een moeder
lamlendig een kinderlied, altijd op dezelfde wijze, die zij treurig maakte als
de zang van een doodgetij.
‘Vanwaar komt gij gedreven?
Brunelleke zei, Brunelleke zei:
Vanwaar komt gij gedreven?
Ik kom vanonder de aarde.
Brunelleke zei, Brunelleke zei:
Ik kom vanonder de aarde.
Lize was ver weggerukt uit het gewoon doen, dat haar dom had
gehouden; ze voelde zich immer voort bang in het nieuw midden, dat haar omgaf,
en tobben en peinzen bracht geen licht in haar brein.
De deur werd weer geopend, en Mie trad buiten, gevolgd van een
vrouw, gansch in 't zwart gekleed; | |
| |
ze bleven beiden staan naast
elkaar, bekeken Lize.
‘Ze is zoo nietig voor heur ouderdom,’ bemerkte de
vreemde. Nu, we kunnen toch eens probeeren: Ons-Heer zal ons helpen.’
‘Ge moet hier blijven, en goed uw best doen,’ zei Mie.
‘En let maar op, dat we geen klachten over u en hooren.’
Ze wees het jonk terug, dat met haar wilde vertrekken; Lize staarde
wezenloos heur moeder achterna, die niet eens omzag, en weldra verdween
tusschen de tarwevelden. Plots was het, of het meisje gansch
alléén stond te midden van gruwelijke dingen; ze sloot de beenige
vuistjes, trok hoekig de schokkende armen omhoog tegen het lijf, en de oogen
werden strak van ontzetting; haar lippen lieten de opeengeperste tanden
ontwaren, en een heesche schrikklank loeide in haar keel.
‘Dat en moogt ge niet doen,’ berispte de vrouw in 't
zwart, en wenkte dringend met het hoofd. ‘Kom langs hier, kom.’
Lize naderde schoorvoetend, en toen ze dicht bij de deur was, snelde
ze wild binnen.
‘Ei! Ei! Mijn schaap toch! Blijf staan! Blijf staan!’
kreet Roze, de meid, en greep naar het radeloos meisje, dat een angstkreet
slaakte, en wegvluchtte, zoekende een schuilplaats; toen de zwaarlijvige vrouw
zich onwendde, had Lize zich reeds verscholen tusschen den schoorsteen en het
kasthorloge; ze hield het aangezicht in den voorschoot gedoken. | |
| |
‘Wel, Jezus-Maria, zijn me dat dingen! Juffer Sofie! Juffer
Sofie! Wilt ge nu toch 'nen keer kijken!’
De geroepene kwam, sloot kalm de huisdeur, en zag bedaard naar de
modderige afdruksels der doorweekte sletsen van Lize op den rein-rooden vloer
met de witte voegen; niets roerde in haar trekken, toen ze daarna de groote
oogen gericht hield op het meisje; ze trad tot voor den spiegel, die
vooroverhellend hing tusschen de twee vensters, strikte de bindlinten beter
vast van heur zwart tullen muts, en gleed eens met de lange vingers over de
bruine lokken. ‘Roze!’ sprak ze. De meid, die zich reeds kuchend
beijverde, om met een natten dweil de slijkvlekken weg te nemen, staakte den
arbeid. ‘Roze, geef aan de kleine koffie en boterhammen, en als ze
gegeten heeft, dan zal ze met de geit uitgaan. Lowietje wordt te groot.’
Ze ontsloot een zware kleerkast, langde er een lakenen mantel uit, en hing hem
zich om; ze nam een kerkboek uit de ladekast, en verliet het huis. Ze ging
rechtop met kleine stappen, en er was een licht gezwaai onder in haar
mantel.
Het werd muisstil in de keuken met het vredig groeien van den dag
buiten over de lentevelden. Het sloeg vijf uren op de huisklok. Lize had een
weinig den voorschoot van voor de oogen laten zakken, en haar loeroogen kregen
leven; ze gevoelde allengskens, dat men haar geen kwaad wilde. Roze, op haar
zelfkanten sloffen, ging en kwam geruchte- | |
| |
loos.Uit het schotelhuis
haalde ze een wit brood, en sneed een aantal boterhammen, welke ze op de tafel
lei. En terwijl het meisje er begeerig naar keek, dacht ze aan heur eigen huis;
daar was het een dooreen-gesmeten-zijn van leelijke dingen in treurige
dompigheid onder een lage morsige zoldering, en altijd blikkerden er sture
oogen uit hoeken en kanten, ‘dat het wreed was.’ Hier stonden de
stoelen in rij langs de wanden en rondom de groene tafel, en lieten alles wijd
open over den lachenden vloer. Het was als in een kerk; er pronkte zelfs op de
ladekast een groot beeld, en dat moest Jezus zijn. Hij had een lief,
rozekleurig aangezicht; een blauwe mantel met blinkende starren hing over zijn
bloedrood kleed; hij strekte de armen neerwaarts uit, en gouden stralen vlogen
weg van zijn vingers.
Roze bracht een dwijl, en wierp hem op den vloer open voor het
schuilhoekje van Lize, bezag haar met goedige oogen.
‘Kuisch uw voeten af, kind. Ge moet nu eten. Alles is
gereed.’
Lize was niet gewoon vriendelijke woorden te hooren; ze werd weer
beschaamd, trok zich dieper terug, en verborg nog eens heur gelaat.
‘Zie, 'k zal weggaan,’ bemoedigde de meid haar op
vertrouwelijken toon. ‘Zet u aan tafel; juffer Sofie zou kwaad zijn,
indien ge niet wildet eten. Ze zou peinzen, dat het mijne schuld is.’
Roze sloot de deur achter zich, en Lize hoorde | |
| |
niets
meer dan het traag tjok-tjok naast heur hoofd.
Er was opnieuw een diepe rust in de keuken, zooals thuis in den
nacht als het niet waaide; hier voelde het meisje den morgen langzaam
voorbijglijden, niet meebrengende onrust en gejaagdheid, maar een kalm doen,
dat op sluimeren geleek. Ze piepte eindelijk vanachter den schoorsteenmantel:
de vrouw was weg; alle deuren waren gesloten, en op de tafel lagen die witte
boterhammen naast een kom geurende koffie. Eens in haar leven, toen ze haar
eerste-communie deed, was het feest geweest voor Lize: Wieze-Marie had
koffiedrinking gehouden, om vier uren, voor de meisjes, en had ook fijn brood
met boter op ten beste gegeven. Het jonk waagde een stap vooruit, luisterde, ze
hield een wijsvinger in den mond, en stak de opengesparde linkerhand
achterwaarts uit; haar oogen snakten naar dat lekker eten. Ze naderde meer de
tafel, en dacht niet aan heur slijkvoeten. Ze aarzelde nog een weinig, zette
zich dan op een hoekje van den stoel, en spiedde nog eens rond, eer ze een
boterham greep. Ze beet gretig toe, smakte en snorkte, en nam een grooten slok
koffie met melk er in, om daarna onmiddellijk weer in de boterham te knappen.
Ze beklaste alles om de koffiekom, en toen ze heel den stapel verslonden had,
kroop ze op de knieën over den vloer om de kruimels en stukjes brood op te
rapen, die gevallen waren.
‘En heeft het u goed gesmaakt, mijn kneute?’ vroeg Roze
door een reetje van de schotelhuisdeur. | |
| |
Het jonk staakte haar bewegingen, hief de oogen niet op.
Het was negen uren geworden.
Lowietje wees met den linkerarm voor zich uit. ‘Langs
hier,’ zei hij, en stapte voorop langs het vlierhout over den breed
gebochten weg. Lize volgde met de geit aan een touw. Toen de luie jongen om
zeven uren, nog slaapdronken, in de keuken kwam, vond hij dat ding aan de tafel
zitten; ze had de beenen hoog opgetrokken met de voeten op een sport van heur
stoel; ze hield de handen in den schoot geduwd, en schuin liet ze het hoofd
neerhangen, zoodat hij maar een verwarden, donkeren haarbos zag. En nu moest
hij haar toonen, waar de kleine meersch lag. Hij was een magere, veertienjarige
jongen met een peesachtigen, gelen nek; de zwart lakenen klak viel diep tot op
de roode ooren, die breed er nevens uitstaken; hij ging een vadsigen stap
zonder omzien, met de handen in de broekzakken. In een der hutten had men den
vloer geschuurd en 't water was tot op den weg geloopen in zwarte, witgeboorde
kronkelingen. Twee kleine kinders in hun hemdje zaten midden in de vuilnis en
hadden de bloote beentjes met stroelende modder bepletst; ze stoven schreeuwend
op, dewijl dat leelijk dier hen kwam oversnuffelen, en hen zeker wilde bijten.
De geit verschrikte, liep met dolle huppelsprongskens vooruit, en verhief zich
keer op keer op de ach- | |
| |
terpooten, telkens schuin gedraaid
neervallende om een ingebeelden vijand te stooten; onverwachts bleef het
grillig dier pal staan, blaatte jammerend, liet zich trekken, en sloeg daarna
den kop rechts en links om den band los te krijgen; plots rende het verder,
zoodat Lize schier niet volgen kon, en wanhopig riep en kermde; Lowietje wendde
zich niet om; de geit hield opnieuw stil, rekte den hals uit om eenige
klaverpijltjes af te knabbelen, en stelde het daarna op een drafje, terwijl ze
tevreden kwispelde met den staart. Lize kon haar tranen niet meer weerhouden,
omdat ze in zoo een vreemde, alleenige streek met het dier geen weg wist, en ze
vreesde ook steeds, dat ergens iemand zou uitkomen om heur te mishandelen.
Aarzelend naderde de geit een steen, die op den weg lag, rook er eens aan vol
wantrouwen, en wipte uitgelaten omhoog met de vier pooten samen van den
grond.
Links strekte zich een modderachtig elzenboschje uit van donker
gelooverde struiken, dicht tegen elkander gedrongen, en slingerende bramen
wrochten er haar stekelig netwerk tusschen; verder was er een houtkant met
holle knotwilgen en jonge populieren langs een schier uitgedroogd grachtje met
roodgele waterplasjes tusschen mager lischplanten.
‘'t Is hier onze meersch,’ verklaarde Lowietje.
Hij stapte over een brug-plank, en Lize volgde met de geit. Ze waren
in een weide vol steenbiezen, gansch omgeven met allerlei houtgewas, en langs
een zijde begrensd door een breede, moerassige beek. De geit | |
| |
kende
de plek, voerde nog een dwazen dans uit, en viel daarop gulzig aan het grazen;
toen het meisje omzag was Lowietje verdwenen; ze was bevreesd geweest, daar hij
schier niet sprak, dat hij haar voor zijn vertrek in de armen zou geknepen
hebben, of met de kneukels in den rug gestompt, zooals So thuis altijd deed. De
zon hing reeds stekend in een azuren eindeloosheid; citroengele vlinders
klapwiegelden op en neer langs het hout, en de vogels tierelierden rustig in
het elzenboschje of klabetterden in hooge boomkruinen. Het meisje volgde het
grazend dier in al zijn wendingen, en bereikte zoo een uithoek van het
weideken, waar drie wanstaltige kleimannen op de uitpuilende wortels van een
reuzeneik te drogen lagen; boven haar hoofd bemerkte ze iets, dat haar deed
gruwelen: een gansche reesem puiten, met den kop naar omlaag en elk met een
koordeken aan een achterpoot vast, hingen aan een overgebogen elstak; de zon
had hun vel zwart geschroeid, en door de hitte waren ze opgeblazen als
windzakken. Ze hoorde iets, en ontwaarde Lowietje, niet ver van heur af.
‘Niet aankomen!’ riep hij. Ze leidde de geit veel verder weg, en
toen ze lang nadien eens omkeek, was de jongen daar weer, dichterbij, en
staarde haar onbeweeglijk aan, steeds met de handen in de zakken; zijn boloogen
blonken, en zijn breede mond met vochtige lippen kromde halfmaanvormig om zijn
stompneus. Ze verschoot fel, en zou nu niet meer omzien. Plots werd ze aan
beide | |
| |
schouders vastgegrepen, achterwaarts op den grond gerukt, en
nog eer ze kon roepen, stak de jongen krieuwelend een vinger onder haar lijfje,
en liep giegelend weg.
Lize begreep zoo een doen niet, doch verzonk weldra in haar gewone,
doffe lijdzaamheid, soms schrikkende door een ritselen in het hout, of het
ontwaren van een schaduw achter een kromming van de beek. Thuis was ze altijd
met haar broers, en dan was ze voor hen alléén bevreesd. De zon
was schier tot boven op haar boog-weg gestegen, toen naar het westen een klokje
hel-op begon te tingelen, latende zijn klanken vallen als metalen bolletjes
rollende in stootjes van de hooge torentrap; daarna bomde traag het
angelus.
‘Als het halftwaalf luidt,’ had Roze gezegd,
‘moogt ge met het geitje weerkomen.’
Lowietje had reeds meer dan een jaar de school verlaten; hij was al
opgeleerd, vertelde Roze aan de menschen; de oude meester had op
Sint-Sylvesterdag, dien hij alléén nog vierde, een druppeltje te
veel, en sprak gansch anders.
‘Hij en kent niets! Ik en kan het den uil toch niet
instampen!’
Juffer Sofie had gehoopt, dat Lowietje pastoor zou worden, en toch
verschoot ze niet, toen hij haar, onverwachts en stellig, verzekerde, dat hij
geen | |
| |
zwarten toog wilde dragen, maar trouwen, als hij groot zou
zijn.
‘Hij is altijd recht voor de vuist geweest; hij en steekt het
onder stoelen noch banken,’ zei Sofie. ‘Als de geestelijke stand nu
toch zijn roeping niet en is.’
De zuster van Sofie, de moeder van den jongen, was lang dood; de
vader bracht Lowietje, een eenig kind, bij tante, liep daarna de wijven
achterna, zoop vreeselijk, en pleegde baldadigheid, tot alles in zijn lijf
kapot was, en meteen zijn passie-vermogen vermoord. Zoo bond hem niets meer aan
de wereld, en de dood nam hem barmhartig mee.
Lize wilde niet bijkomen; 't was haar eerste middag. Juffer Sofie en
Lowietje zaten aan tafel; het Vaderons was gebeden, en Roze wachtte met de
pollepel in de hand om de zoetemelk uit te scheppen.
‘Kind, g'en zijt toch zeker niet koppig?’ vroeg Sofie
geduldig. Zoudt ge geerne hebben, dat we er moeder over spreken?’
Lize wendde zich traag om, hield een arm voor de oogen, en naderde
met haperende voeten; ze greep haar teljoor, en haastte er zich mee naar het
schotelhuis, waar ze in een hoekje kroop achter de open binnendeur. Roze wilde
haar volgen.
‘Laat ze gerust,’ hernam Juffer Sofie. ‘Draag ze
daar heur eten; ze moet, zij, weten, wat ze liefst heeft; w'en stooten niemand
af van onze tafel.’
‘Tante,’ fluisterde Lowietje. ‘Tante, 'k en zou
nog | |
| |
niet vies zijn van den armsten schooier van de wereld, en 'k en
zou ook niet wegloopen, als ze mij roepen.’
‘'k Weet het, jongen.’
Na den eten was het kasthorloge met zijn deftig getok aanstonds
alléén meester in de keuken. ‘Ik ga vogelnesten zoeken in
de tronken bij de beek,’ had Lowietje gezegd. Juffer Sofie deed haar
middagdutje op haar bed, en ondertusschen waschte Roze de schotels in het
achterhuis.
De meid plonste en plaste in het dampend water, liet nu en dan een
teljoor kraaien onder het snel ronddraaiend wrijven met de vingers.
Ze dacht, dat Lize, die achter de deur zat, ingeslapen was, en begaf
zich volgens gewoonte naar den lochting om de bloemen te bezien en een beetje
te sluimeren op de prieelbank.
Lowietje was zeker niet ver geweest: Roze had nog maar pas den rug
gekeerd, of de achterdeur werd behoedzaam opengeduwd, en zijn kop werd
zichtbaar; het meisje roerde zich niet, doch weerlichtsnel had hij een
oogengeflikker ontwaard; hij naderde op de teenen, gaf heur eenige steekjes met
den wijsvinger in de borst, zoodat ze zich ineenkronkelde en de armen
samenkneep, doch opzien wilde ze niet.
‘'k Zal morgen in den meersch bij u komen,’ zei hij.
‘Wij zullen pleizier hebben: 'k zal een horloge aan den boom
hangen.’ | |
| |
Een oogenblik later hoorde Lize hem op het achterhof fluiten als een
merel, zich niet meer bekreunende om den slaap van tante.
Om halftwee was Roze terug. De krekelende koffiemolen draaide een
poos de krakende boonen tot gruis; weldra gonsde de ketel, spon zijn fijn
orgelend liedje af, en stak daarna proestend een kant van het deksel omhoog om
het met regelmatig getokkel te laten neervallen.
Zwijgend trad iemand de keuken binnen, verschoof er een stoel, en
een lepeltje tikte tegen een tas.
‘Is de koffie goed?’ vroeg Roze na een wijl. ‘'k
En heb er vandaag maar een half maatje suikerij bij gedaan.’
Er volgde een lijzig blazen en slurpen.
‘Kind!... Kind!...’ Roze schudde het meisje. De stem
klonk vriendelijk en aanmoedigend. ‘Kom nu mee.’
Verdwaasd van dat roerloos zitten, volgde Lize gedwee. Ze gingen
over het klein achterhof; oude, kartonnen doozen lagen neergesmeten in een hoek
bij een mestvaaltje; er waren twee, drie stalletjes met bleekblauwe deuren.
Langs een traliehekje, naast het bakkot, kwamen ze in den lochting, die
straalde in de middagzon; hij lag er vroolijk in teere lentefrischheid van blad
en bloem. Het meisje was gansch | |
| |
beteuterd. Vlak voor haar bloeide
sneeuwig wit een hooge struik; een zwerm bijtjes met fijne zangstemmetjes
vlogen er om; bonte horzels bromden er tusschen, of hingen met hun zwaar lijf
aan de tenger gesteelde bloempjes; ze trad achter den struik om, en zuiver
lijnde de netjes geharkte wegel zich af tusschen het nieuwe groen van twee
rijen dwergpalm, en van weerszijden verhieven allerlei sierheesters hun
zuilvormig kruintje. Hier en daar schitterden fel gekleurde bloemen, welke ze
niet kende, en aan het einde van den lochting was een looverhuisje, behangen
met goudgele trossen. Zoo iets had Lize nooit gezien, en de straffe geur
bedwelmde haar.
‘Langshier, door de vore. We moeten de jonge ajuintjes wieden
en de worteltjes. Zie 'nen keer, wat voor schoone suikererwten we zullen
hebben!’
Beiden kropen voort tusschen de malsche beddekens; de te groote
schuwheid van het meisje week allengskens, doch ze durfde nog niet spreken, en
als die vrouw met haar zoete, ongewone woorden iets gezegd had, dan beefde het
hart van Lize, en ze was zoo gelukkig, dat ze er bij zou geweend hebben. Ze
voelde, dat ze nog niet wieden kon, hoe ze ook haar best deed. Ze had weer bij
ongeval een worteltje uitgetrokken.
‘Smijt het maar weg. 't Is goed voor de geit.’ Nu en dan
zette de zwaarlijvige vrouw zich overeind op de hielen van heur klompen; ze
veegde haar zweet weg met de bloote armen, houdende een | |
| |
greep
onkruid in elke hand, en dan vertelde ze iets, terwijl ze uitrustte.
Lize zou leeren bloemekens maken. Ze moest per week geen vijftien
cents schoolgeld geven, gelijk al de anderen, maar ze zou Roze een weinig
Helpen. Renieldeken zou haar leeren, hoe ze doen moest om later veel geld te
winnen. Renieldeken was zoo een braaf meisken: ze was prefecte van de
congregatie, en 't was pleizierig om haar in de processie te zien gaan; ze was
precies een engel!
‘Het blond haar over den rug, en ze heeft een kleed aan, rood
gelijk een kollebloem en vol gouden sterren! En ze kan toch met zoo lieve
voetjes terten over dat wit zand en over al dat strooisel! Ja, mijn kind, we
mogen er fier over zijn, en al dikwijls zijn er menschen van vreemde parochies
komen naar kijken, omdat ze toch zoo een djent maagdeken is!’
Ze begaven zich naar het ajuinbeddeken, dat omzoomd was met
sjalotten.
‘En luister nu 'nen keer: we zullen goe' vrienden blijven,
maar dan moet ge uw voeten proper afkuischen, eer ge binnenkomt. Er ligt altijd
een bundelken stroo voor de achterdeur. En vergeet nooit beleefd te zijn, en
zeg: ‘Ja, juffer Sofie, als 't u belieft, juffer Sofie. Ge zult het doen,
newaar, klein ding, met uw rattenoogen?’
Lize knikte.
‘Ja, ja, als ge zoo schuw niet meer en zult zijn, he? 'k Zou,
ik, zoo een kind als gij moeten hebben!’ | |
| |
De avond viel; de taak was af. Lize zat weer in het schotelhuis;
door de open deur ontwaarde ze in de keuken, hoe er op de venstergordijnen heel
hoog een koperkleurige lichtvlek speelde, nog eventjes glimmende in de dalende
schemering. Wat zou men doen met Lize, als de nacht aanbrak? Ze at boterhammen
met zoete melk, en er zonk een vree over haar neder, die alle pijnlijk denken
liet insluimeren.
Veel schaduw donkerde ineens de plaats; Juffer Sofie verscheen in de
deur.
‘Als ge voldaan zijt, bid dan een Vader-ons, en kom morgen
weer, als de mis gedaan is’.
Lize staarde Sofie aan met schrikoogen.
‘Ga nu naar huis’, klonk het bepaald, ‘'t Is tijd.
De meiskens zijn al weg’.
Lize begon luid te snikken, lei haar hoofd op de tafel; haar borst
zwoegde op en neer, terwijl ze iets jammerde van Loetie en zijn zwart huis, van
leelijke boomen en tooveressen.
‘Och, laat ze blijven’, verzocht Roze. ‘We zullen
morgen zien’.
In een smal hokje naast den geitestal stond een oude, ontverfde
beddekoets, reeds lang buiten dienst; de meid schudde er twee bundels stroo in
open, legde er een doorgelegen, pluimen matras op, een oorkussen en wat deksel.
Thuis had Lize nooit iets anders gehad dan wat stroo en een kafzak; ze zonk | |
| |
diep in de donzige veeren, die toesmakten om haar lijf, en Roze dekte
haar tot onder de kin.
‘Lees nu een tientje of twee, dat ge seffens in slaap
valt’.
Ze wenschte het meisje goeden nacht, en schoof langs buiten den
krijschenden grendel voor, en 't was nacht en stil overal, maar weldra werden
nauw merkbare geruchten wakker, een getok of gekraak, een voortkruipend
ritselen, en ook het herkauwen van de geit bij het stil rinkelen van haar
ketting.
Lize bad gauw en zenuwachtig tien Onze-vaders en Wees-gegroeten, en
telkens weer tien om het vreeselijke van haar alléén-liggen te
verdrijven; haar geest was heel moe, en haar gedachten liepen weg tot ze zich
eindelijk bevond in het wijd, akelig huis van Loetie; ze ontwaarde gruwelijke
dingen, die in beweging kwamen, met luid kloppen en slaan; donker muren helden
voorover, schokten opnieuw achteruit, schoven ver weg van elkander; snel vloog
een blank licht naar binnen, en weer drongen de muren vooruit, en alles
kraakte. Ze moest het speldenwerk leeren, en ze wist niet, wat het was; ze leed
doodsangst, en Speeltie bewaakte woedend over haar schouders heen heur
machtelooze handen. Ze rukte de jonge wortelkens en ajuintjes uit; ze deed
geweld om het niet te doen, doch ze kon het niet laten en de geit bultte haar
pijnlijk in den rug. Lowietje stak zijn grijnzenden kop uit boven den rand
van | |
| |
een overgrooten ketel, en liet er binnen veel horloges ratelend
het uur slaan...
Ze schoot wakker en sprong uit het bed; de grendel werd
weggeschoven.
‘Ha, mijn kleine kippe, hebt ge wel geslapen? En zijt ge niet
benauwd geweest van dat donderen? Maar g'en hebt het zeker niet
gehoord?’
Het meisje schudde met het hoofd.
‘Ja, ja, dat jong goedje slaapt als lood. En doe nu schoon uw
kleerkens aan, en kom u dan wasschen in het schotelhuis aan de pomp. Vergeet de
voeten niet. En ge moet beleefd goêndag zeggen aan Juffer Sofie, en de
koffie zal gereed staan’.
Lize kwam buiten. Het had in den nacht geregend; de lucht was malsch
en frisch, vol geuren van wassende planten en bloeiende bloemen. De zon steeg
boven de kim, en bescheen de kruin van den pereboom; waterdruppels glinsterden
aan de bladeren, en hoog in den top schaterde een vink zijn levenslustigen
morgengroet uit. Het meisje dacht plots aan heur huis; hier was het toch beter:
niemand nog had gram gevloekt, of een arm dreigend tegen haar opgeheven.
Juffer Sofie had de mis bijgewoond; ze borg haar mantel in de
kleerkast, lei haar misboek weg, en trad weer buiten. De tweede deur was open,
en binnen ronkte er een verward getater. ‘Ze is daar!’ | |
| |
verwittigde een meisjesstem, en het geroezemoes gonsde uit. Sofie
wachtte een weinig, kijkende naar het zonnig veld, dat van weerszijden de baan
zijn groene bedden ontrolde, zich voortwentelde over de lichte grondgolvingen
tot aan den verren horizont. Het sloeg zes uren in de keuken, en de meesteres
ging de kantschool binnen. Een dertigtal meisjes, groote en kleine, groetten
samen.
‘Dag, juffer Sofie’.
't Was een schuurachtige kamer; door de ruiten der vensters, zonder
gordijnen, sloeg het volle daglicht tegen de naakte, gekalkte muren. Aan den
achterwand was een lang schap, volgezet met lichtglazen, blikken olielampjes en
spanen doozen. Op de plaats bij de deur, waar in den winter de kachel brandde,
had men een altaartje opgericht: een plank op twee schragen, alles omhangen met
uitgeknipt kleurpapier en kettingen van gemaakte rozen. In een glazen,
achthoekige kast pronkte een wassen Lieve-Vrouwenbeeld, dragende een wassen
kindje op een onzichtbaren arm. Beider aangezicht geleek op een blozend
kriekappeltje; beiden hadden schoone boogwenkbrauwen; starende, gitzwarte
poppe-oogen en een minuscuul rood mondje. Ze droegen elk een scepterken, een
kroontje op het geelkleurig haar, en een stijf hoepelrokje, bezaaid met banden
en starren van goudpapier. Juffer Sofie ontstak twee bougies, geplant in rood
koperen kandelaars, en de vlammetjes brandden schier onmerkbaar in de groote
dagklaarte. | |
| |
In ouwerwetsche, koperen solferpotten hadden de meisjes
bloemtuilen gezet: roode pioenen, nog nat van den regen. De meesteres knielde,
voor het klein altaar, op een kerkstoel, en opende een gebedenboek. Er rees een
schuifelend en piepend gekrijsch op van tafel- en stoelpikkels over den vloer;
sprakeloos drongen de meisjes naar voor, knielden neer op de blauwe tegels,
legden de handen plat voor de oogen.
‘Heer, heb medelijden met ons. Christus, verhoor ons’,
zoo bad juffer Sofie alléén luidop.
Ze verhief meer de stem: ‘Heilige Maria’, en samen
antwoordden de anderen: ‘Bid voor ons’.
‘Heilige Moeder Gods’.
‘Bid voor ons’.
‘Maagd der Maagden’.
‘Bid voor ons’.
Sofie zei alles langzaam en eentonig, maar de meisjes vielen in met
haastig geratel.
Roze opende voorzichtig de deur, stak Lize naar binnen, haar
wijzende, wat ze doen moest. Het meisje knielde lomp en onbevallig; ze vouwde
de handen samen, en strekte de armen naar beneden uit; het hoofd liet ze schuin
zakken, doch haar blik vloog rond van tusschen de klissen.
De kantwerksters achter heur lieten een weinig de handen wegzinken,
wisselden spottend verontwaardigde blikken. Zou dat jonk van Mie Van Erpe hier
blijven!
Het meisje, dat dichtst bij Lize zat, wees met viezen | |
| |
vinger, dat de hals van de nieuwe vol vloobeten was, en dat het hemd
uitstak door de rugspleet van het te nauwe lijfje; ze schoof een weinig op
zijde om de roode spillebeenen te laten ontwaren, en de korte sokjes in de
stijve vrouwensletsen.
De litanie was afgehaspeld. Stoelen slierden weer over de steenen,
tusschen het klepperen van holleblokken. Lize kreeg een stoot in den rug, viel
voorover, en iemand lachte proestend. Rumoer en geprazel bezweek stilaan, en
kalm bevelende woorden werden gesproken, waarop een diep zwijgen volgde, een
poos onderbroken door een versmachte hoestbui.
‘Maria, die zou er uit wandelen gaan
Op eenen Kerstavond na noene!
Sint-Jozef, die zou er al met haar gaan
Om haar geleide te doene’.
Zoo zong een stem, neuzelig, uitgerekt; ander stemmen voegden er
zich allengskens bij, tot allen meededen op slependen toon, zonder ziel, iets
doende, dat tot de taak van elken dag behoorde en niets opvroolijkte.
Lize was ook opgestaan, en heur hart klopte fel, omdat niemand zei,
wat ze te verrichten had. Vluchtig, in haar radeloosheid, durfde ze eens
omzien. Ze kromp ineen, want het was, of honderden oogen boos op haar gevestigd
waren.
Een zwarte rok kwam dichtbij; ze kreeg een tikje op den schouder, en
iemand greep heure hand vast. Men bracht Lize in een kamertje, en de deur
werd | |
| |
gesloten. Het gezang in de groote kamer ronkte voort.
‘G'en moogt zoo menschenschuw niet zijn, of ik en zal u niet
kunnen houden. En wat zou uw vader dan zeggen? Ge moet naar mij kijken. 't Is
voor uw welzijn, dat ik u dat zeg. Kijk naar mij’.
Juffer Sofie sprak die woorden zonder wrevel, heel wijselijk.
Lize nam heur linnen voorschootje vast, onder bij de tippen, trok
het voor heur aangezicht, en hief dan aarzelend het hoofd op, tot twee
wateroogen boven den gespannen rand uitkeken.
‘Toe, laat uw voorschoot nu maar hangen; zet u op dat stoelken
en zij braaf. 'k Heb aan uw moeder beloofd voor u te zullen zorgen, en als ik
iets beloof, dan doe ik het. Ge zult kant leeren maken, en morgen moogt ge al
beginnen crocheteeren; Renieldeken zal het u wijzen’.
Lize knikte gedurig, terwijl haar lippen beefden, en er keer op keer
een traan over haar wangen rolde.
‘G'en zijt toch niet benauwd van mij, newaar? En niet koppig
zijn: dat is zoo leelijk. 'k Heb mijnheer den pastoor over u gesproken, en, ik
en gij, we zullen samen een novene doen voor uw geluk en uw zaligheid.
Zoo sermoonde Sofie bedachtzaam voort; eindelijk had ze
geëindigd.
‘En nu is het tijd om uit te gaan met het
geitje’. | |
| |
Lize wist van uur nog tijd, en terwijl ze den tweeden voormiddag op
het klokgelui van half twaalf wachtte, sleet ze vreedzame uren in de kleine
weide tusschen al 't geboomte. Haar dubbende gedachten verwijlden altijd voort
tusschen de ongewone dingen, welke zoo onverwachts verschenen waren, en ze
hoopte, dat ze nooit meer naar huis zou moeten. Er lachte iemand; twee armen
wilden haar omgrijpen, en ze sprong met een schreeuw achteruit.
‘'k Ben hier!’ kreet Lowietje. ‘Ze heeft het mij
verboden, maar daarom en zal ik het toch niet laten.’ Hij nam het
gevallen leidzeel van den grond op, en bond de geit vast aan een tak van een
wilgenstruik. ‘En nu moet ge meedoen.’
Hij plaatste zijne drie kleimannen tegen den eikestam, en scharrelde
een aantal steenen bloot uit een gat onder de wortels van den boom; hij stelde
zich op een afstand van tien gemeten passen.
‘'t Is de oorlog van Sebastopol!’ verklaarde hij.
‘We smijten tot ze in gruizelementen zijn!’
Ze was nog geheel onthutst, en durfde niet weigeren; hij toonde zijn
kunst in 't gooien, en lachte, omdat zij het zoo dwaas en onbehendig deed.
‘Ze liggen er al!’ juichte hij. ‘En nu wat
anders!’ Hij haalde van onder de bramen, bij den beekkant, een oude mand
met een bol kleiaarde er in, een oud keukenmes en het een en ander; met een
potscherf nam hij een weinig water uit een grachtje, en kneedde de klei; hij
plakte de modder op den boom in den | |
| |
vorm ven een koek, duwde hem
plat en rondde hem af, terwijl hij ondertusschen naar Lize keek.
‘G'n weet zeker niet, dat ik horlogemaker zal worden?’
vroeg hij fier. ‘Daar is veel geld mee te verdienen.’
Hij sneed uurcijfers uit op de schijf, wrocht er twee koorden in
vast, en hing aan elke een gewicht in klei.
Er spraken menschen op den wegel achter het dun geboomte; Lowietje
staakte zijn werk, en loerde over den schouder heen achter zich; hij dook
stilletjes ineen, liet de handen neerwaarts schuiven over de schors van den
boom, en draaide weg achter den stam.
Lize begreep niet, wat er voorviel en staarde dom verlegen naar Nand
Bavijne en Pier-Sies, die pratend voorbijstapten; meteen luidde het half
twaalf.
‘Ga naar huis met de geit,’ verzocht Lowietje dringend
zonder zich te laten zien. ‘En verklap mij ginder niet. Loop maar, loop
maar: 'k moet nog mijn gerief in de mande doen, en alles wegsteken.’
De tweede dag was schier om, en Lize, met de ellebogen op de tafel,
prangde het hoofd tusschen de handen. De avond spon zijn garen door het
schotelhuis, en overal waren er triestige lijnen, die langzaam uitgeveegd
werden.
‘G'en kunt hier toch niet altijd blijven slapen,’ | |
| |
zei Roze. ‘Juffer Sofie en wil niet, en wat zou uw vader
denken!’
De meisjes in de kantschool zongen een laatste liedeken, dat
in-slaap-wiegelend om de woning dreef.
‘En monkt toch niet, 't is zoo leelijk,’ herbegon Roze
goedig, terwijl ze de teljoren afdroogde, en deze beurtelings tingelend over
elkaar in het hek liet glijden. ‘Ge zult, gij, mogen blijven, kind, als
het slecht weer is, of als we uit het slameur niet en kunnen.’
Het meisje loosde een zucht, die schokkend opwelde van heel
diep.
‘Hoor, ze hebben gedaan, en ga schoon mee, want ik ben zeker,
dat uw vader om u zou zenden. Haast u, of ge zult alleen zijn.’
Lize durfde niets meer zeggen van haar benauwdheid; ze scharrelde
een beetje, om van achter de tafel te geraken, vechtende tegen heur wankelmoed;
ze wilde Roze niet kwaad maken, maar ze vertrok zonder goêndag of
goênavond.
De meid was spijtig om dat verzuim. ‘Tot morgen, kind!’
riep ze Lize na.
Een bendeken kantwerksters sloegen den weg in naar het groot water;
rap ontdeed Lize zich van haar sletsen, en stak er de sokjes in om barrevoets
op een kleinen afstand de meisjes achterna te loopen. Ze versnelden den stap,
en nu en dan keek er eene giegelend om. Lize durfde de oogen van den wegel niet
laten afdwalen; met een beving voelde ze, dat het gruwelijk Loetiekot aan heur
zijde lag, | |
| |
en dat nu het groote water kwam. Ze hoorde schaterlachen
in aangroeiende verte; eenige rokjes wipten en zwaaiden nog een poosje bij een
omdraai, en dan was alles verdwenen. Ze ijlde verschrikt vooruit zonder
ademhalen, en bij de kromming ontwaarde ze niemand meer; ze was moedermensch
alléén! Heur slapen klopten fel, en ze was gedwongen roerloos te
blijven om heur asem te laten jagen. Ze was het hart in, en haar beenen
beefden, hadden geen kracht meer; toch moest ze voort, en terwijl ze stijf de
voeten verzette, werktuigelijk voortdraafde, zwoegde haar borst geweldig; nu
eens struikelde ze, dan weer schopte ze pijnlijk tegen de steenen; altijd voort
ging ze haar machteloozen huppelgang met een onophoudelijke, half draaiende
beweging van gansch het lichaam! Het donkerde snel. Ze durfde op niets de oogen
vestigen, en toch werd ze gewaar, hoe de boomen heur naderden, als overgroote
rouwvanen, die in de lucht hingen; overal rezen monsterachtige schaduwen op,
zonken weg, en verschenen steeds weer; langs het vochtig elzenboschje fonkelden
honderden glimwormlichtjes in het gras; ze was geheel omgeven van dat
heksengedoen; de lichtjes sprongen rechts en links, doofden uit, en flikkerden
dan allen samen weerom op. Ze geraakte den Driesch voorbij en de drie
schabouwelijke linden; eerst bij den breeden aardeweg waagde ze het een weinig
te rusten op den boord van een veld.
Toen ze op het hoeveken kwam, sliep alles reeds | |
| |
in de
pikdonkere woning, wat ongewoon was. Ze reuzelde stillekens aan de huisdeur,
doch kon ze niet openkrijgen; daarna sloop ze naar de stalletjes, en alles was
er ook vast. Ze mocht noch kloppen noch roepen, want vader ging altijd zoo
vreeselijk aan, als men zijn nachtrust stoorde. Ze zette zich op de bank, en
dommelde weldra in.
Toen ze de eerste maal de oogen opende, meende ze, dat ze in een
onmetelijk, helder verlicht Loetiekot was, vol blauwachtigen rook; maar 't was
het spel der maan door lichte nevels. De heerlijk geurende bloemschermen
lijnden blanke kringen af over het somber vlierhout.
Lize was heel stijf geworden van het ongemakkelijk zitten, en ze
trappelde een weinig rond om zich te verwarmen, want ze rilde in haar arm
kleerkens.
Ze viel in een zwaren slaap, doch ontwaakte aanstonds bij het eerste
gerucht, dat in de woning oprees. Grauwe klaarte vlotte reeds door de killige
lucht. De sleutel werd omgedraaid in het slot der huisdeur, en zonder opzien
schoof Lize naar binnen, een slag verwachtende.
't Was eenige dagen later na den noen, in het smal kantoorkamerken.
Sofie maakte berekeningen in een dagregister, dat openlag op een withouten
tafel voor het breed achtervenster. Ze was een veertigjarige, slank opgeschoten
vrouw met een blozend aangezicht Ze verhief de vrank starende oogen, en om de
jeugdig roode lippen lachten lijntjes van stille | |
| |
tevredenheid, al
schudde ze ook afwerend met het hoofd.
‘'t Zal nog 'nen keer iets zijn met den koopman, Renieldeken,
en den een of anderen dag blijf ik met mijn knutseldingen zitten. Manse Moldie
en Stina Lacroo en komen niet meer, hebben ze mij laten weten; 't waren mijn
beste werksters; buiten u, wel te verstaan. Mietje Cuypers, die getrouwd is,
zal het ook laten varen, eens dat ze een kind heeft, en er presenteeren zich
geen nieuwen meer. In den tijd van moeder zaliger waren er over de honderd te
Veltem, en z'en maken daar ook geen enkel bloemeken meer. 't Verslecht van dag
tot dag, en de marchands alléén loopen met al de winst weg. 't
Kan zijn, dat de klosjes elders straf in voege geraken, maar zoolang ik leef en
zullen er hier geene binnen gebracht worden, 't Is heel zeker, dat ik den
winkel zou sluiten, ware het niet om wil van de meiskens.
‘En God zal het u loonen, juffer Sofie,’ zei
Renieldeken, vol overtuiging. ‘Er zijn er toch veel onder, die nooit iets
anders gedaan hebben, en waartoe zouden ze nog goed zijn op deze wereld! 'k Heb
hooren zeggen, dat Mietje al een rammeling gekregen heeft van haren man, omdat
ze nog geene pap en kan koken.’
‘Renieldeken! Renieldeken! Ge zijt nog zoo jong om over zulke
dingen te spreken, en 'k hoor dat niet geerne. Daar kunnen andere oorzaken
zijn, want iedereen en is niet geroepen tot den huwelijken staat, en ge weet,
wat ik altijd zeg: | |
| |
Lief schippertjen dan is 't vleien uit!’
Renieldeken had op een aantal vellen papier eenige kleine patroons
herhaalde malen afgedrukt bij middel van een wit linnen propje, gevuld met
natamelmeel. Ze begon nu een der bladen te doorprikken, volgende de stippeltjes
van de teekening; een zucht deed haar opzien.
Rechtover Sofie zat Lize, gansch ineengedrongen, en leerde
crooheteeren met haar onbehendige vingers. De zwarte, kronkelende streepjes
schemerden voor haar oogen; nu eens stak ze nevens de gaatjes, dan weer kwam ze
verkeerd uit; soms verloor ze de richting, andermaal stropte ze alles toe, en
kon niet voort; dikwijls hing de draad te los, en vervolgens spande hij al te
strak.
‘Gij, duts toch! Is 't weeral zoo?’ vroeg Renieldeken.
‘Wel, wel, nu hebt ge 't lapken door het papier getrokken. Lizeken, ge
word een dure vogel; we moeten nog 'nen keer herbeginnen.’
‘'t Is genoeg voor vandaag,’ zei Sofie. ‘Lize,
lees uw gebeden, en ga dan bij Roze om nog een handje toe te steken.’
Het meisje liet zich van den stoel glijden, en knielde achter de
tafel.
‘Z'en zal het misschien nooit leeren,’ hernam Sofie, en
dat was een steek in het hart van Lize, want Speeltie had reeds gevloekt, omdat
hij niet gelooven | |
| |
kon, dat ze den kost niet waard was, en had ze
bedreigd met de zweep.
Lize bad; ze kende de beteekenis niet van heur smeekwoorden, maar ze
smachte naar hulp met heel haar ziel. De meisjes verweten haar, dat ze gekleed
was als een schooister, en dat Mitie en So straatloopers waren en dieven; en ze
was zoo beschaamd omdat ze de dochter was van Speeltie, die een vuil huis
bewoonde, waar niemand binnen mocht, en om het slecht eten, dat ze meebracht,
waar nooit een ei of een schelleken spek bij was. Des nachts, in den maneschijn
op den zolder, had ze reeds getracht een scheur in haar lijfje toe te naaien,
en ze had er heur rokje gewasschen en te drogen gehangen in 't
gevelvenster.
‘'t Is drie uren,’ verwittigde Sofie.
Renieldeken trippelde met haar pronte stapjes tot in de deur van de
werkplaats.
‘'t Liedeken van Onze-lieve-Vrouw van Salette,’ verzocht
ze, ’'k zal seffens komen.’
Na haar eten hadden de meisjes een uur luidop gebeden, een uur er
doodstil gezeten, en nu moesten ze zingen gedurende een uur.
‘Twee arme, brave kinders waren
Met hunne kudde opgevaren
Het hoog gebergte van Salet;
Daar zien ze eensklaps voor hun oogen
Eene koningin met het hoofd gebogen
En gansch verslonden in 't gebed.’
| |
| |
Lize had de opgelegde vijf tientjes gebeden, en sloop door de
kantschool naar buiten om Roze een beetje te gaan helpen bij het huiswerk; daar
begon ze te blazen en te proesten.
‘Wat scheelt er weer?’ vroeg Roze.
En Lize snikte het uit:
‘Omdat ik het nooit en zal kunnen leeren.’
‘Wie zegt dat? Ge zult het eerder kunnen dan ge wel denkt;
Renieldeken is toch zoo braaf en zoo geduldig met de meiskens, en ze zal, zij,
dat met u ook altijd zijn’.
Den volgenden Donderdag, in den vroegen, frisschen Meimorgen, had
Lize, niet ver van de kantschool, langs de voren van een tarweveld malsche
melk-netels getrokken; ze trad van tusschen de ruischende halmen te voorschijn,
en er kleefden klaverblaadjes en graslinten aan heur natte voeten. Ze had het
dun rokje opgeschort, en schudde de zware bundelvracht, zoodat dikke, blanke
druppels om haar heen neervlogen op den bedauwden weg. In de huttekens, achter
het zwart vlierhout, kraste een zaag altijd voort in lange trekken, en ergens
werd in kletsende geuten de aal opengesmeten over versch bezaaide
tuinbeddekens; daar woonden de afgedankte stampers uit de verbrande
olieslagerij. Lize streek de haarklissen weg, en staroogde in de stijgende zon,
gelijk ze thuis dikwijls gedaan had, en daarna zag ze helgekleurde, fonkelende
bollen oprijzen uit de groene | |
| |
akkers, een oogenblik roerloos
hangen, en wegschuivend verzwinden; ze zweefden boven den straatweg en schoven
soms opwaarts tot in het teere loof der beuken.
Lize hoorde een zacht geluid van stemmen; juffer Sofie was daar
terug van de mis, en was gevolgd van de meisjes, die op de dorpsplaats woonden.
Aanstonds vloog Lize naar den geitestal, lei er de melkdistels op een ladderken
te drogen, en liep vervolgens naar de keuken bij Roze om er de schoenen te
poetsen. Altijd hielp een beginnelinge de meid, daar Roze bij de minste
inspanning seffens in 't zweet was, rood werd als een kalkoen, en zich dan
moest neerzetten, met de korte armpjes slap neerhangend, om eens goed uit te
hijgen en te blazen.
Heden mocht Lize het kantoorken verlaten, en voor de eerste maal in
de school zelf komen zitten: de novene was uit. Ze deed haar sletsen aan, en
opende aarzelend de deur; al die aangezichten gingen opwaarts naar heur; bang
als altijd keek ze neer, en zette zich op de plaats, welke men haar gisteren
had aangewezen. Elke werkster bezat een eigen stoel; Lize had thuis geen
driepikkel durven vragen, en toen ze het weenend aan Roze bekend had, kreeg de
meid de toelating van Sofie om een stoel van den schoolzolder te halen.
't Was stil in de werkplaats als midden in een groot roggeveld,
wanneer geen halmken trilt; soms toch echter kraaide er een ingehouden hoestje.
Sofie | |
| |
stond kaarsrecht in de deur van het kantoorkamerken, en heur
glansoogen omvatten alles, wat er voorviel; ze monkelde, als er eene maar een
woordje uitblies, en zoo lichtzinnig twee centen boet opliep, 't Waren al
neergebogen mutsekens, en witte handen, die gedurig op en neer, heen en weer
gingen.
Het uur van zwijgen was om.
‘Zingen!’ sprak Sofie.
Ze begonnen werktuigelijk, onverschillig, in een zoo-gewoon-zijn; 't
was iets, dat ze deden en herdeden in een vreugdeloos leven; lang werd ieder
lettergreep uitgerekt en vastgehouden; allengskens werd het een loom uitsterven
van klanken, en telkens weer herbegon het in een machteloos
naar-omhoog-trachten, om weldra moedeloos neer te zinken, lusteloos naar boven
te komen, en opnieuw als in een droom naar onder te glijden. Zoo ging het dagen
en dagen, en zoo zaten ze hier veertien uren met twee korte tusschenpoosjes
voor het eten. Ze zaten er met uit-gerokken, wasbleeke gezichten, en velen met
een ziek blosje op de wangen; er rustte stille gelatenheid in de groote oogen,
en om den mond van allen trilde een weemoedig trekje.
Ze zongen.
‘Maria, wees den paus indachtig:
Gij zijt zoo goed en ook zoo machtig!
Kom Jezus' Kerk nu ook verblijden;
Ze heeft, helaas, zoo veel te lijden.
Voor haar, o Moeder, bidden wij.’
| |
| |
Sofie schoof tusschen de stoelen door om naar buiten te gaan; een
kleine gebochelde werkster trok aan heur kleed, richtte zich op, stekende het
scherp kinneken naar omhoog.
‘De complimenten van Sies Boertie, en Mietje en kan niet
komen: ze heeft vannacht een bloedspuwing gehad.’
‘Is het erg?’
‘Ze zijn om den dokter geloopen.’
Sofie weifelde een beetje, en klopte daarna hard met haar sleutel op
de leuning van een stoel; de zang stierf uit, en allen blikten op, terwijl de
handen niet meer roerden.
‘Ge moet voor den noen een paternoster lezen voor Mietje
Boertie; ze is ziek gevallen, en gedenk ze dezen avond ook in uw bijzonder
gebeden.’
De deur was met een snokje toe, en de ijzeren klink viel
klabetterend neer; de oogen zochten eens vluchtig naar elkaar, en 't liedje
steeg weer op, wiegelde voort.
‘Maria, Moeder van genaden,
We zijn met zonden overladen...’
De zon was al hoog gerezen, kroop met een scherp hoekje door een
ruit van het achterste venster, en schoof stillekensaan een gouden lap naar
binnen; onmerkbaar ging ze haar gang tot het sparkelend weefsel beneden tot in
de verste hoeken hing; het vlocht zijn schitterdraden in het nekhaar van de
meisjes, rustte warm op de beweginglooze mutsekens, | |
| |
en gleed in
helle brokken weg langs armen en lijf; fonkelpoeier wendde en keerde zich
vroolijk om, door alles heen, of 't eigen leven en grillen had.
Het uur van zwijgen was gekomen, en de einde-looze tijd sulde
indommelend voort door de wijde kamer.
Zweet bobbelde op het voorhoofd van Lize, en heur gedachten liepen
altijd weg. Gisteren hadden de meisjes in 't naar-huis-gaan heur onmeedoogend
gemarteld. Mietje Rogge was de ergste. ‘G' en zult, gij, nooit iets
anders kunnen dan broddelen,’ spotte ze. ‘'t Zal wel een jaar
duren, eer dat gij nen cent zult verdienen. Van den vierden dag af vulde ik al
platwerk in, en 'k en had het nog geen negen weken geleerd, of 'k mocht den
dikken draad leggen en parel-oogen maken. Maar, eer het zoo ver is, zullen ze u
al lang weggejaagd hebben.’
En het werk scheen nu een zwartheid, die dicht voor haar stond, en
waar ze nooit door zou geraken. Ze hield de armen stijf gespannen, en kreeg de
kramp in den linkerwijsvinger. Ze moest ophouden, en in haar radeloosheid zou
ze het wel uitgeschreeuwd hebben. Ze zag Speeltie met zijn kwaad gezicht,
terwijl hij de zweep ophief, die striemend zou neer-zoeven. Haar oogen dreven
schuchter naar Renieldeken, op een hoogen stoel in het zonnelicht. Renieldeken
was schoon als een kerkebeeld; zij was gelukkig, had van niemand iets te
lijden, en kon niets weten van het bevend hart van Lize, die hier zonder | |
| |
troost zat, en als moedermensch alléén op de wereld.
Waarom had Lize ook geen fijne handekens, blauwe oogen en zoo een kersrooden
mond? Als Renieldeken had niemand hier zulk schoon blond haar, zoo netjes
weggestreken onder een effen, wit kapje. En Lize had heur lief, omdat ze nooit
stuur was, maar altijd zoete woorden sprak. Het was heel zeker niet waar,
hetgeen Romanie Meire beweerd had:
‘'t Is zoo een fiere trunte, omdat ze mag opletten, als juffer
Soffie er niet en is! Die vuile vleister! Ze heeft altijd lieve kinders, en de
anderen krijgen alle dagen onrechtvaardige boeten! De deugniete kwezelt, omdat
ze geenen vent en kan krijgen!
Renieldeken keek naar Lize, doch deze bleef haar voort aanstaren met
vastgekluisterde oogen, en sloeg ze niet neer, daar ze gansch weg was in
gedachten.
‘G' en werkt, gij, ginder niet, Lizeken!’ klonk het
vermanend, ‘ge moet voortdoen.’
't Was in Juni; een jaar en een maand geleden bracht Mie van Erpe
haar jonk bij juffer Sofie.
Gisteren had Lize in een plotse razernij met Mietje Rogge gevochten,
haar kletsen gegeven, en met de nagels de handen doorploegd. 't Koleirig ding
van Speeltie moest aanstonds weg, had Sofie gezegd, doch Lize klampte zich vast
aan heur stoel, en men had schoon te stooten en te stampen, ze wilde niet
loslaten. De meisjes drongen vijandig | |
| |
om haar heen, en alles
geraakte overhoop; men ontrukte heur het kantwerk, en zette heur papkommeken op
de straat; twee, drie meisjes hielden den stoel vast, en andere trokken en
sleepten haar tot buiten, poeften de deur toe.
Het regende reeds heel in de vroegte, en het zou waarschijnlijk voor
den avond niet meer ophouden. Lize zat ineengekropen op den arduinen dorpel van
de kantwerkschool; een aarden kommeken met karnemelk stond in een hoeksken voor
de deur, en er nevens lagen heur drie roggebroodsneden in een versleten zakdoek
geknoopt. Ook gisteren van na den noen af had ze hier gezeten; ze mocht niet
meer binnen. Voor haar voeten pletsten snelle druppels neer; met dansenden
triptrap liepen ze van het eene einde van de woning tot het andere, en spatten
open in een rote ondiepe kuiltjes.
De morgen sleepte zich traag voort, of hij nooit voorbij zou
geraken; eindelijk begonnen de meisjes voor de tweede maal te zingen. 't Was
negen uren. Alles ging daarbinnen zijn gewonen gang, of Lize gansch vergeten
was. Ze leed vreeselijk, telkens de overtuiging in haar opwelde, dat men voor
haar nooit meer zou opendoen, maar ze verdreef die gedachte met geweld, want
zoo iets ware toch al te wreed geweest; ze zou elken dag hier komen tot men
haar binnenliet. Maar, wat geld zou ze Zaterdag naar huis dragen?...
Ze hoorde alles, wat er gebeurde, en in een koortsig | |
| |
doen stamelde ze brokken van de bekende gezangen mee.
‘Over een klaverveldeken kwam ik gegaan;
'k Vond daar een klein schaapherderken staan.
De kruinen van de boomen hingen zwart onder den woeligen hemel; de
wind kwam af van heel ver met zwaarder-wordend geruisch; de takken begonnen te
trillen; weldra klommen en daalden ze, wiegelden en zwaaiden van rechts naar
links; een gebulder vloog door de boomen, trok met wilde slagen verder, en
stierf allengskens uit, terwijl de bladeren nog eenige stonden onrustig
wemelden. Heel roerloos bleef soms het hooge koren in den dikken smook, in 't
wijd, eenzaam veld, en plots waggelden de aren dooreen, schommelden een poosje
samen, en groene golven rezen op; ze sloegen over elkaar, bolden achtereen weg
met een heftig steigeren en fel zich-neersmijten; haastig wentelden ze zich
weder op, holden en tuimelden verder; er was heinde en ver een uitzinnig
gehuppel, een rollend zich-omdraaien in groot gezucht en geloei.
‘Ze legden God er op, ze legden God er af;
Ze legden Hem in een schoon, steenen graf.
't Gezang viel stil; het was tien uren.
‘H. Maagd der Maagden, bid voor ons,’ prazelde | |
| |
Lize mee. ‘Moeder van Christus, bid voor ons... Ongeschonden
Moeder, bid voor ons... Toren van David, bid voor ons...’
De regen doorstreepte altijd voort de lucht, en het droop overal.
Links zag Lize den straatweg met zijn dubbele rij beuken verloren loopen achter
de hoog staande nevels. Ginder ver, in het midden van den kasseiweg, groeide
uit den blanken mist een zwart puntje op, werd een lijntje, dat rechtop
voor-uitkwam; het werd grooter, en weldra zwierde en fladderde er iets om heen;
't was het wapperen van een kapmantel, die soms als een zwarte vleugel schuin
in de lucht hing. Lize richtte zich op, en gestopen liep ze weg langsonder de
vensters van de kantschool, om zich naast de woning te verbergen; ze vreesde
steeds, dat iemand haar zien mocht, en het aan Mitie of So zou verklappen.
Moest Speeltie weten, dat men heur weggejaagd had, nu, dat ze dertig centen per
week verdiende, dan zou hij afgrijselijk te werk zijn gegaan. Ze keerde naar
den dorpel terug, toen de vrouw aan het ander einde van de baan weer een
stippeltje geworden was.
Het bidden was niets meer dan een ronkend samengebrom, en Lize
duizelde weg; ze meende, dat ze in de kantschool was en niets dan broddelwerk
maakte; of zonder centen naar huis moest over den wegel voorbij het Loetiekot;
of dat ze thuis op den zolder sliep, en er voortdurend water door het dak in
haar beddebak stroelde, en het zwellend ruischen | |
| |
door de
beukeboomen bracht heur onverbiddelijk weer naar het vliemend voelen van heur
ongelukkig lot. Om elf uren moest ze zich weerom verbergen. Een marskramer trok
voorbij in het midden van den straatweg; zijn voorovergebogen mand, onder
wasdoek, stak hoog uit boven zijn hoofd, en hij schreed wijdbeens voort met
wiegelenden gang.
Toen Lize terug in haar hoekje gekropen was, viel ze schier
achterover, daar een werkster, die naar buiten wilde, de deur geopend had; Lize
sprong recht, hield den kop gebukt, en drong blindelings met het lijf vooruit;
binnen steeg er een schreeuwend lawaai op, en overal grepen trekkende handen
heur vast. 't Werd echter onverwachts rustig.
‘Dat en kan zoo niet blijven duren,’ verhief zich de
stem van Sofie. ‘Mietje Rogge, gij zijt het, die er mee gevochten hebt,
en gij zult het aan heur vader gaan zeggen, als ze nog 'nen keer probeert om
binnen te geraken.’
Lize gaf allen tegenstand op; ze hurkte weerom neer, en schreide
bitter; gisteren had ze lang gehoopt, dat Roze haar zou bijgestaan en voor haar
ten beste zou gesproken hebben, maar de huisdeur bleef gesloten, zeker omdat
Roze kwaad was. Daar bracht de wind, tusschen zijn rukvlagen heen, de
klingelende tonen tot hier van 't klokgelui voor het angelus van halftwaalf.
Lowietje stak den loerenden kop van achter den zijgevel, kwam bij haar, zich | |
| |
bukkende onder de vensters om niet gezien te worden.
‘Kom schuilen in 't stalleken; z'en kunnen het niet weten. We
zullen op den delte kruipen, en 'k zal schoon spreken aan tante voor u. Kom
mee.’
Lize gaf noch taal noch teeken, en kromp gansch ineen; onder zijn
aandringen spiedde de jongen gedurig rond, sloop eindelijk weerom weg.
Nu baden de meisjes een tientje van den Rozenkrans, eer ze haar eten
namen; een alléén begon telkens op schrillen toon met klimmend
stemgeluid, de woorden dooreenhaspelende; de overigen voleindden met dof,
zielloos samengeronk... 't Was gedaan. ‘Glorie zij den Vader, den Zoon en
den H Geest. Gelijk het was in het begin, nu en altijd, in eeuwigheid der
eeuwigheden. Amen.’ Een grollend vooruitschuiven van tafeltjes verhief
zich met het luider piepen der stoelpikkels over den grond; gedurende eenige
minuten was er geroezemoes, en dan zonk alles terug in stilte weg. Lize trok
een houten lepel uit den zak van haar rokje, en beet in eene van de
broodsneden; de dorpel diende haar tot tafel, en ze voelde het water in haar
sletsen kruipen, terwijl dikke druppels in het kommeken vielen; heur handen
waren nat en bloedrood, en ze was gansch doorweekt. Ze piepte schuin naar de
vensters; er rondden zich gedurig witte vlekken af achter de donker ruiten; het
waren de aangezichten van de meisjes, die keken, of Lize Speeltie nog niet
weg | |
| |
was. Ze kon het niet meer uithouden, en liep met het kommeken
en het brood zich verschuilen achter den gevel. Ze knabbelde met lange tanden
op haar eten, en het kropte haar in de keel; anders had ze altijd een
wolvenhonger, maar nu ging het niet. Er was niemand, die haar uit de ellende
helpen zou, en het geruisch en gedreun hing overal om haar, de lucht vol; het
verpoosde niet meer.
Lize moest zich haasten, want juffer Sofie ging met den middag in en
uit, en zou misschien op den duur compassie gevoeld hebben; maar ze schreed het
meisje voorbij zonder een woord te spreken, had zelfs geen oogslag voor
heur.
't Zingen herbegon.
Lize zou tot den avond, die nog veraf lag, in koortsig wachten
gansch het leven van daarbinnen meeleven; 't leven van werken, zwijgen, bidden
en zingen. Kon ze maar weer op haar stoel geraken, dan wilde ze zich met
naalden laten prikken; ze zou niet meer vechten, maar de pijn verbijten, zooals
ze thuis deed in haar bed, als So heur martelde.
't Was één uur. Het licht onder den beroerden hemel
verzwakte, of een zware gordijn werd toegeschoven. Zwarte wolkenflarden stegen
op, kwamen loom aangedreven. Het windgeweld nam toe; over de korenvelden ronkte
een aanhoudend gebruis, een zoevend geluid van een alles verpletterend malen
onder overgroote plettersteenen, die al sneller en sneller ronddraaiden, bij
een zuchtend, onafgebroken | |
| |
ruischen van omgewoeld stroo; een dof
gedonder hollebolde in brokken door de boomkruinen, die zich heen en weer
wrongen met zwiepende takken; de wind sloeg tegen den gevelhoek, en streek
fluitend weg over het dak van de woning, en de lucht was vol als met het
wapperend slaan en scheuren van reusachtige doeken. Een luik vloog kletsend
tegen den muur van een der huizekens tusschen het vlierhout.
De deur van de woning werd opengerukt, en Roze verscheen; ze had
over het hoofd een wollen doek, die seffens hoog opbolde, en ze paggelde recht
naar Lize.
‘Kom mee,’ gebood ze beslist, nam het kommeken van den
dorpel, en trok het meisje aan den arm omhoog. ‘G'en kunt in zoo een
Bamisweer hier niet blijven.’ Ze bracht Lize met spoed naar de huiskamer;
de wind dreef hen voort, en deed de rokken spannen om de beenen. ‘Men zou
geenen hond buiten laten. We zullen 'nen keer zien, wie er gelijk
heeft.’
Het kon Roze nu niet schelen, of de vloer bemorst werd of niet.
‘Wel, zie nu toch eens: ze zijpt! Kom bij 't vuur, mijn
schaap. God toch, ze beeft gelijk een peerd, dat de koorts heeft! Ge moet van
kop tot teen ververscht worden, kind. Och Heere, men kan ze uitwringen. Begin u
maar te ontkleeden.’
Ze dribbelde weg op schuivende voeten. | |
| |
Lize trok uit heur zak een doorweekte snee brood, die tot avondmaal
moest dienen, en lei ze op de tafel; ze streek het haar uit het aangezicht weg,
en ontdeed zich van alles; weldra stond ze moedernaakt op de natte steenen; ze
hield de stokkerige armen om haar ribbenlijf geklitst en klappertandde.
Roze was daar terug. ‘Wel, zijt ge niet beschaamd!’
kreet ze, en het pak kleeren, dat ze op den arm droeg, vloog op den grond.
‘Wie heeft dat ooit geweten!’ De vrouw wist vooreerst niet, wat ze
zei of deed; dan scharrelde ze tusschen den hoop aan heur voeten, en koos er
een oud hemd uit van Lowietje; ze wierp het Lize toe, en wendde zich af.
‘Steek dat over uw hoofd. Haast u, eer iemand u
zie!’
't Was half donker geworden, en felle druppels kletsten tegen de
ruiten; de wind piepte in een hoekje van het vensterraam.
Lize, geduffeld in veel te wijde kleeren, zat bij de tafel. De regen
hield op; 't werd klaarder buiten, of een zwart weefsel uit de lucht werd
weggesleept. De wind was gevallen, en op de ruiten schoven witte druppels in
hoekige kronkellijnen naar beneden, haperden soms, en gleden dan ineens naar
onder.
‘G'en moet nu niet meer schreien,’ sprak Roze. ‘Ge
hadt mij slecht verstaan, maar dat en zult ge nooit meer doen, newaar? 't Is
tegen de deugd van zuiverheid.’ | |
| |
Sofie trad binnen, en haar oogen vielen seffens op Lize.
‘Wat is dat nu?’
Roze was bezig met den vloer op te nemen; ze slingerde den dweil
weg.
‘Wat het is! 'k zal het u zeggen. 't Jonk en weet niet meer,
van 't eeuwig verdriet, wat ze doet. En in zoo een bijs zouden ze haar buiten
laten! Ze steken dat kind met naalden, alle dagen, en 't is zij, die
buitengesmeten wordt! Zie!’ Roze deed Lize rechtstaan, ontbloote een
braai van het meisje, en toonde een rood, versch lidteeken. ‘Zoo krijgt
ze er thuis van, als er iets scheelt! En wat zou het nu zijn, moest Speeltie
weten, dat ze weggejaagd is!’
Sofie had Roze ongeloovig aangekeken, schudde glimlachend met het
hoofd.
‘Kan ik het gebeteren?’
‘Ja, ge moet ze houden. Ze is ook de beste om mij te helpen;
ze monkt nooit, en mag ze niet blijven dan ga ik ook.’
Sofie lei de armen over elkaar.
‘Waarom vraagt ge dat op zoo een leelijke manier Roze?
Renieldeken heeft mij ook ten beste gesproken voor heur, maar heel beleefd. Nu,
als iedereen het begeert, dan wil ik het nog eens probeeren... voor den
laatsten keer.’
De opgewondenheid van Roze viel, en het speet haar, dat ze zoo stout
was geweest; ze begon zenuwachtig te lachen, en weende daarna. | |
| |
‘God zal het u loonen, juffer Sofie!’ hikte ze.
‘En g'en zult over mij niet meer te klagen hebben.’
Lize werd dikwijls gekwollen door de vrees van nog eens weggejaagd
te worden, en de schrik voor juffer Sofie geraakte niet meer uit haar lijf. Als
de zaaitijd om was, en de rapen volgroeid op het veld stonden, dan werd Wannie
doodgeslagen; ze had Mitie en So ondereen hooren vertellen, hoe de jongen den
moordklop had gekregen, en de wereld scheen haar heel gruwelijk en niet te
deugen voor een arm, verschopt schepsel. De dagen werden al korter, en des
morgens en des avonds trok Lize alléén in de duisternis over den
langen wegel, en heur hart was altijd beklemd; in het triestig geritsel van de
bladeren onder den voet meende ze het geluid van ander stappen dan de hare te
hooren. De meisjes lieten haar nu meer met rust, omdat ze voortaan hard als
ijzer scheen onder al het plagen en treiteren; nochtans was er niet eene, die
vertrouwelijk met haar wilde omgaan.
Roze werd ziek, kreunde en klaagde gedurig, en beknorde Lize om
alles, wat ze uitvoerde.
De winter kwam, en als het vroor, dat de steenen kraakten, en de
noorderwind sneed als een mes, dan droeg Lize een katoenen kleedje over een
dun, gelapt onderrokje, en omdat ze dikwijls des Zaterdags geen centen genoeg
meebracht, werd ze thuis on- | |
| |
barmhartig afgerost. Op den Maandag na
de week, dat men heur had weggejaagd, was ze naar de school gekomen met een
gekneusd aangezicht en toegezwollen oogen, en sedert liep ze keer op keer mank
van de stampen, welke ze gekregen had.
Zoo schoven drie jaren voorbij, eer Lize geld won, als het
meerendeel van de ander werksters. Ze was nu schier zestien jaar oud, maar
bleef een verneuteld ding; ze had een dikken haarbos, en zotte klisjes speelden
om het mager aangezichtje; de witte tanden blonken tusschen donkerroode lippen,
en er lag een stille gedweeheid in haar gelaat, een zachte weifeling in den
blik.
Elken Zaterdag lei ze sprakeloos de centen op de tafel; Speeltie
telde ze na, en keef, brieschte en sloeg, als ze geen veertig cents per dag
gewonnen had. Ze bracht volgens het seisoen voeder mee voor de koe, en ze was
reeds meer dan eens in het afgebrand stampkot gedrongen om er zware stukken
half verkoold hout weg te nemen; thuis werden er nooit steenkolen gebruikt.
Ze had heure plaats in een hoekje achter den stoel van Renieldeken;
vroeger waren de meisjes vies van heur, en schoven achteruit, maar nu waschte
en kamde ze zich met zorg; des Zondags stopte ze haar sokken thuis, verstelde
haar kleeren, en er was geen vlek op, of geen scheurken in.
Onder het bloemenmaken, in het begin dezer week, tuurde Lize naar
buiten; een arme vrouw, die zeer | |
| |
moe was, en een schreiend kindje
droeg, zette zich neer op een berm onder de beukeboomen; het goud van de
avondzon verlichtte heur gelaat; ze suste en wiegde het wichtje, terwijl ze
haar lijveken ontknoopte, en de borst blootmaakte; ze nam den tepel tusschen
beide voorvingers, en liet het schepseltje zuigen, dat aanstonds zweeg. De
moeder boog het hoofd en staarde heur lieveling aan, en toen de kleine
verzadigd was, keek ze op, en er speelde een zoete glimlach om haar mond; ze
kuste het kind in eindelooze liefde. En er ontbloeide een wonderteere bloem in
het hart van Lize; ze had nooit een pop bezeten, en in een vaag vizioen
ontwaarde ze, hoe ze zelf moeder was, en een kindje liefkoosde, dat ze
doodgaarne zag!
Vandaag had Lize van 's morgens af Roze geholpen, en volgens
gewoonte het weekloon ontvangen; ze werd betaald, alsof ze in de kantschool zou
gewerkt hebben. Om zeven uren had ze nog al de vloeren helpen schuren, en 't
was later geworden dan gewoonlijk, maar ze wilde in het stalleken niet blijven
slapen, omdat het Zaterdag was. Ze spoedde zich, en toen ze den Lindendriesch
voorbij was, bleef ze staan. In de onmetelijkheid om haar heen zweeg het rijpe
koren doodstil heinde en ver, en kalm glom een roode, groote maan aan een puren
hemel. Eenige roerlooze boomen lijnden zich helder af in blauwgroen licht op
hun koolzwarte schaduw. Van den onzichtbaren kerktoren, achter den blonden
heuvel | |
| |
vielen negen klokketonen, rilden uit elkaar, en dan zonk
opnieuw alles in rust. In de diepte lagen de twee groote hoeven, en hoekjes wit
van de stalmuren blonken hier en daar tusschen donker opgolvende
bladerentuilen. De nacht was aangebroken onder het heerlijk manelicht, en de
aarde sliep zonder adem. Een partij rogge lag neer op haar stoppels; zwaar
gebuikte schooven strekten zich uit naast elkaar in dalende rijen; indien Lize
zoo een schoof op haar rug thuis bracht, dan zou vader niet woedend zijn om
heur lang wegblijven; hij ging nooit meer slapen, eer hij het weekgeld had. Ze
aarzelde, vol vrees, dat het ritselen en het schudden van den bundel het veld
zou wakker gemaakt hebben, en dat er verwonderde oogen zouden opgerezen zijn om
haar achterna te kijken. Ze was barrevoets, en, eer ze over de gracht sprong,
tastte ze in den zak van heur rokje.
Ze liet een gruwelschreeuw hooren, en tastte weer; ze tastte bevend
voort, overtastte gansch heur lichaam; ze jammerde luide, keerde den zak om; er
was niets meer in: het beursje was weg. Ze stortte op de knieën neer, dook
het aangezicht in de handen, weende snikkend, en haar lijf schokte; na een poos
sprong ze ijlings op, en liep terug langs den wegel met de zoekende oogen naar
den grond. Aan de houten brug over de beek had ze nog haar centen, en nu was
zij ze kwijt! Om één frank was Wannie doodgeslagen geworden, en
deze week had So vreeselijk slaag gekregen, omdat hij de papteil had
ge- | |
| |
broken; dit onheil was nog niet vergeten, en nu verloor ze haar
weekloon! Ze liep uitzinnig heen en weer, en haar schaduw kwam radeloos mee
altijd heen en weer; al de menschen in de wijde wereld sliepen rustig in hun
bed, en zij was het rampzaligste schepsel van de heele wereld. Het klare
manelicht om haar heen was koud en doodsch, deed haar gruwelen, en ze voelde
zich verloren loopen in een ijselijke alleenheid, waaruit niemand heur helpen
zou. Soms kroop ze over den grond, scharrelde in de aarde, trok het onkruid
weg, en kwetste haar vingers aan steenen en glasscherven, en dan ijlde ze plots
naar een ander plek, overtuigd, dat ginder haar geld zou liggen, doch telkens
werd ze teleurgesteld. Ze bad met wauwelende lippen: ‘Moeder Gods, bid
voor ons! Koningin des Hemels, bid voor ons! Wees gegroet, Maria! Wees gegroet,
Maria!’ En ze prazelde woorden uit haar liedjes. ‘Wilt ge mijn arme
ziel gedenken, 'k zal u een ave Maria schenken.’ Ze werd zot van
verdriet. ‘Ik zal op mijn bloote knieën rondom de kerk kruipen! 'k
Zal in mijn bed niet gaan, maar mij op de zolderberdels leggen!’ Ze
snelde naar de kantwerkschool, en voor de deur wist ze niet wat te doen;
radeloos haastte ze zich terug. Ze scharrelde onder de elzenstruiken, wroette
met de handen in het weidegras, en hield nu en dan op om eens te kermen, of
stond wanhopig trappelend op den weg, denkende op hetgeen ze nog doen kon. Ze
liet zich glijden in het ondiep water van | |
| |
den vijverkant, en woelde
met de voeten de zwarte modder op, greep en tastte er in; haar rokje en haar
mouwen werden doornat. Bij het roggeveld stak boven den wegel een steen uit;
zou ze het beursje er achter niet vinden? Weer draafde ze er heen.
‘Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars, nu en in het
uur van onzen dood!’ Er was niets! En naar twee, drie plaatsen, waar ze
de netels verpletterd had, kwam ze telkens weer, herbegon er tevergeefs haar
zoeken.
Het groen getint licht over het vijverwater was verbleekt; eenige
musschen begonnen tjilpend rond te springen in de hooge populieren, en plots
braken de drie torenklokken los in joelend gegalm; de Zondagmorgen werd
geboren, en in het oosten stond een ronde, rozekleurige triomfpoort
geplant.
Alles zou nu in het leven komen; des Zondags heel vroeg waren er op
den wegel altijd menschen, die te biecht gingen, of die tusschen de
veldvruchten kwamen rondslenteren, of die van het dorp verder langs den
kasseiweg zich naar de hoofdplaats begaven.
Lize kroop door een gat in de haag van het Loetiekot, en verdween
tusschen de zwarte muren.
Het was elf uren geslagen in den voormiddag, en | |
| |
de
hoogmis was lang gedaan. De zon brandde. Roze stond in de keuken bij de stoof,
en schuimde de vleeschsoep; heur wangen waren bloedrood, en ze had de breede
bindlinten van heur muts naar achter geworpen; ze hield om de hitte van het
kolenvuur een hand op den voorschoot. Lowietje, die den horlogemakersstiel in
de stad leerde, was thuisgekomen, en zat met de pijp in den mond op een
achterovergewipten stoel bij een venster de gazet te lezen; voor het ander
venster zat Sofie, keek monkelend naar buiten, en draaide de duimen in een
moleken over elkaar.
Onverwachts scharrelden nagels langs buiten, zoekend over de
huisdeur, en deze werd opengestooten; zonder groeten trad So van Speeltie
binnen met zijn groote, bemorste spijkerschoenen. Hij was blootshoofds, had
geen das om zijn langen hals, en zijn diemiten vest hing open, daar ze hem te
nauw geworden was. De bedremmelde slungel krabde in zijn mager, opstaanden
haarbos, loensch vlogen zijn oogen rond.
‘Vader moet subiet weten, waarom Lize niet naar huis en
komt.’
Roze hing het schuimspaan weg, veegde haar duimen af. ‘Subiet
nogal!’ sprak ze gram. ‘Ge weet, gij, wel, dat ze thuis is! Maar,
ge zijt, gij, de deugniet, die het arm jonk altijd slaag geeft, he? Ja, ja,
gij, met uw vuile pooten!’
So draaide het aangezicht weg naar het schotelhuis. | |
| |
‘Ze liegt,’ snauwde hij stout wordende. ‘Hij wil
weten, waar de centen blijven, en ge moogt ze aan mij geven.’
‘Lowietje, ga eens mee naar het huis van dien jongen,’
verzocht Sofie. ‘Zeg, dat Lize gisteravond vóór negen uren
vertrokken is met acht en veertig stuivers in haar beurzeken. Haast u, dat ge
weer zijt; we zullen uw eten warm houden.’
‘Dat hij maar hier en blijve; ik kan dat ook zeggen. En dat er
niemand en kome, want vader zal ze buitensmijten!’
So wendde zich om, en ging voort met wijde schrijpassen, recht naar
huis toe.
In het Loetiekot, tegen een geborsten muur, leunde schuin, tusschen
bloeiende distels, een overgroote arduinsteen, en Lize kroop er onder. Ze rilde
en beefde, en heur armen schudden, tot een ziekelijke slaap heur oogen
toeperste. Ze prazelde stillekens, droomende, dat het beurzeken in haar schoot
viel, en het was zwaar van zilvergeld, maar dat geld werd slijk, vol snijdende
glasscherven; plots kon ze geen asem meer halen, omdat ze in een nauw geslotene
kist lag, waarin men heur naar het kerkhof droeg; een man stapte naast de kist,
en zong luide, gansch alléén, altijd voort; onverwachts voelde
ze, dat heur naakte voeten schoven door een venster van de kantwerkschool, en
al de meisjes kwamen | |
| |
haar prikken met naalden; Lowietje verscheen
weldra voor haar; hij wist waar de verloren centen lagen, doch wilde het niet
zeggen, hoe zij er ook om weende; ze moest eerst iets vreeselijks doen, maar ze
kon het niet raden, wat het zijn moest.
Ze werd wakker, en wist niet aanstonds, waar ze zich bevond; 't
scheen haar, dat de wereld met groot geruisch rondom haar openging, en zich
vulde met pletterend verdriet. Het zweet bolde van heur aangezicht, en ze kroop
vanonder den arduinsteen, waarop de zon gloeiend straalde. De distels hadden in
haar voeten gestoken, die nog pijnlijk jeukten; iemand zong ergens tusschen het
koren; de vroolijk galmende stem trok weg over het veld, stierf uit in de
verte.
Lize was in een wijd beluik tusschen zwarte muren, een leelijke,
eenzame plaats, waar schier nooit een mensch een plantje vertrappelde. Plat op
den grond lagen de gouden zonnen der paardebloem; tusschen het steengruis
glommen de donker bladeren der aronskelken; overal tierden ruige smeerwortels
met trossen paarse bellekens, en in de hoeken stalde de wilde scheerling hoog
zijn bleeke schermen uit. Zware, over elkaar getuimelde balken glommen tusschen
dichte netels, en een groote ketel verroestte onder verbrokkelde steenen. Er
zonk een nijpende bangheid in de ziel van Lize voor de geweldige macht, die
hier alles verwoest had, en ze keek naar de kruiden, die er stil stonden in het
eindeloos | |
| |
omgaan der uren, en 't was, of ze hier nooit meer uit zou
geraken, en sterven moest te midden van al de dingen, welke zoo wreed ver van
heur af bleven, ongevoelig voor haar diepe ellende. 't Was heet, en de zon
vlamde aan een staalblauwen hemel; er kwam een duizeling over haar, en ze zonk
op de knieën; ze lei het aangezicht op een beetje gras; ze kon niet meer
schreien, en voelde, dat ze bidden moest. Ze kende een brok van een gebedeken,
dat ze honderden malen gebeden had.
‘H. Antonius, laat ons verkrijgen, hetgeen we met vertrouwen
verzoeken. Dit vragen wij u, die leeft en heerscht met den Vader, den Zoon en
den H. Geest in alle eeuwen der eeuwen.’ Ze herhaalde het al luider en
luider, tot ze het uitsnikte. ‘H. Antonius, ge moet mij mijn beurzeken
geven, vader zou mij doodslaan.’ En plots groeide er een onuitsprekelijke
vrede in haar; 't werd alles ruim en vroolijk, wat heur omgaf; ze sprong recht
en lachte; ze neep haar voorhoofd in de handen, om nog eens na te denken, alsof
ze niet gansch gelooven kon, dat het geluk gekomen was. Neen, er was geen
twijfel meer: ze wist, waar het geld lag, en ze lachte weer. Ze dankte den
heilige, die haar geholpen had; hij was een hartelijke vriend, en ze vertelde,
wat ze voor Hem doen zou, als ze groot was. Het sloeg twaalf uren, en ze kon er
vreugdig aan denken, hoe al de menschen thuis om de middagtafel zaten. Ze
hurkte neer in een struik kaaskenskruid, en sloeg | |
| |
de armen om de
opgetrokken knieën; ze had honger noch dorst, en haar geest zweefde weg
uit alles, wat hem zoo wreed beklemd had.
Ze moest wachten tot de avond gevallen was, en de maan over het
eenzaam veld glom. Het wachten zou haar niet vervelen, omdat de redding er
onwrikbaar achter stond.
De tijd vervloog voor Lize in een gedachteloos staren met een zoet
gevoel van gelukkig-zijn. Nu was hier niets angstaanjagend meer; alles ging
zijn gang in peis en vree, en niemand zou haar komen halen, eer ze de centen
weerhad. De heete zon vulde schier gansch het beluik, en neep de schaduw weg
tot vlak voor haar voeten. Op het dorp steeg een fijn, klingelend gelui op; het
was voor de catechismusles. De kinders van de oliestampers lachten en tierden
op den wegel, wierpen steenen in den vijver, en holden weldra hard schreeuwend
weg. Ze sluimerde in, terwijl de klok bromde in traag galmend geronk voor de
vespers. Ze wist niet, hoe lang ze reeds er zat, tot ze met wijd open oogen
staarde naar de zwaluwen, die tegen een der muren, onder de vooruitspringende
randsteenen, een rij nesten gebouwd hadden; de jongen piepten en tjilpten met
poozen; de ouden vlogen af en toe in zwaaienden boog, schoten opwaarts onder
het slaken van scherpe gilletjes, en heel hoog roeiden ze kwetterend door de
trillende lucht. Ze liet het hoofd zakken, en dommelde weerom in. Toen ze nog
eens | |
| |
wakker werd, was de felle zonnegloed verminderd, en de schaduw
kroop van den grond omhoog langs den muur. Ze hoorde het vredig avonddeuntje,
dat het tierijntje kweelde in een vlierstruik buiten vóór de
deuropening. Het water der beek pletste steeds neer, sprong en bobbelde over
het molenrad.
De laatste zonnestreep schoof weg uit het Loetiekot; de populieren,
die over de muren naar binnen keken werden heel zwart, en de blauwheid van het
hemelgewelf werd rozewit. Haar overgroote blijheid was stillekens bedaard; er
bleef alleen een geruste zekerheid over, dat alles goed zou afloopen. Met het
eerste morgenkrieken zou ze naar huis vliegen, het beurzeken op den vloer
smijten, en snel weerkomen, om nog bijtijds in de kantwerkschool te zijn. Ze
kroop langsonder den vlierstruik weg, en bereikte een bermken met lang
gestengeld kruid begroeid, en ze schoot in den sompigen grond tot over de
knoesels. Er was overal donker water rondom haar; in den zwarten vijver
teekenden de bladeren van de elzen zich af, als wegzinkende schijven, die naar
een oneindige diepte daalden. Het water van de beek vloog in witte schilfers
over het molenrad; Lize schepte met beide handen, en dronk gulzig. Over de
breede, boordevolle beek lag een smalle plank; het meisje moest er over; de
plank zwiepte lichtjes, en Lize zag haar schaduwbeeld gaan met het hoofd naar
onder. Aan de overzijde strekte een korenveld zich uit; ze plukte eenige aren,
wreef ze | |
| |
één voor één stuk, blies het
kaf weg, en verslond de korrels.
Ze keerde terug naar heur schuilplaats; nu zou ze niet lang meer
moeten wachten. Ze zei alles op, wat ze kende uit de litanie van den H.
Antonius. ‘Zalige vrucht van Spanje, bid voor ons. Vlam van
liefde, bid voor ons. Patroon in verloren zaken, bid voor ons.’ Ze deed
dit met groote teederheid voor Hem, omdat Hij haar zijn bijstand had verleend,
als niemand haar helpen zou. Het beurzeken kon op den weg niet verloren zijn,
want dan zou ze het gevonden hebben, daar geen mensch er voorbij was gegaan; de
H. Antonius had heur ingefluisterd, dat het door de reten der houten brug was
gevallen, nadat ze het daar uit den zakdoek had getrokken. Ze zou er recht
heengaan, en er blindelings de hand naar uitsteken. ‘Kenner der harten,
bid voor ons. Verwekker der dooden, bid voor ons.’
Het rozerood van den hemel werd weggeveegd; een sprinkhaan begon
zijn kritselend nachtlied te zingen in een boomkruin. Het werd langzamerhand
donker tusschen de muren van het Loetiekot. Om halftien kwam er een nieuwe
klaarte; de maan rees op, en er viel een zilvergroene schijn in brokken
tusschen de struiken tot alles duidelijk stond in helder, blank licht.
‘Luister der Heiligen, bid voor ons. Onze allerzoetste vader en
beschermer, bid voor ons.’
De herbergklok tjingelde; op het dorp zou men alle | |
| |
deuren sluiten, en het laatste licht uitblazen. Lize kon niet meer
stil blijven, heur hart beefde van verlangen, doch ze moest wachten, want
drinkebroers uit de huttekens der stampers mochten nog voorbijkomen.
Nu was het tijd; de stille nacht lag over het veld. Het meisje sloop
door de haag, wrong de rokjes samen, en stak ze vast onder het lijfje. Ze moest
eens adem halen, eer ze in het water trad, dat breed onder de brug
voorbijdreef, als iets zonder begin en zonder einde. Ze liet zich in de beek
glijden; hier, in dit hoekje, lag het beursje gezonken; ze dompelde met den arm
in het water, en slaakte een kreet, omdat ze juist daar heur geld niet vond; nu
tastte en scharrelde ze rechts en links, trad verder en dieper, wroette en
voelde met de voeten, en het water klom gedurig; weldra zou het opgestoken
rokje nat worden; in uitzinnigen angst klaverde ze uit de beek, ontdeed zich
van al heur kleeren, waadde nu tot in het midden, zonk tot aan den hals in het
water. Er was niets, niets! Ho, de H. Antonius had het arm jonk bedrogen, was
onmenschelijk wreed geweest. De strooming schoof haar beenen weg; ze helde
achterover, draaide wegdrijvend om, zwolg haar keel vol; ze wentelde naar
boven, en stiet een gillenden hulpschreeuw uit. Ze sloeg fel met de armen en
beenen, klampte zich vast aan een stijl verder in de beek geplant; haar hoofd
alléén stak boven; het water gleed onder haar kin voorbij, en | |
| |
haar beenen dreven machteloos mee; eindelijk keerde haar wilskracht
terug; ze heesch zich omhoog, voelde grond. Doornatte klissen hingen voor de
oogen van Lize; ze scharrelde blindelings in 't rond, en klampte zich vast aan
een boomwortel, dien ze onder de handen vond. Ze wrong en trok zich omhoog, en
duwde met geweld de uitslierende voeten in den modderigen beekkant; eindelijk
geraakte ze boven, en was gansch afgebeuld. Ze tuurde versuft over de blonde
korenvelden, welke tot eindeloos ver sliepen onder wonderbare lichtglansen.
Traag en machteloos stak ze bibberend heur klam hemd over het hoofd; ze bond
haar onderrokje om de heupen, en deed vervolgens haar kleedje aan. Haar zinnen
waren op den dool; ze drentelde doelloos rond, tot ze door de haag geraakte, en
instinctmatig kroop ze weder onder den arduinsteen.
De tijd schoof loom met haar voort naar een vreeselijke diepte,
waarin ze zich voelde neertuimelen.
Toen de dag verscheen, trok ze de voeten in, en durfde haar
schuilhoek niet verlaten.
Twee nachten draafde ze nog heen en weer langs den wegel, en ze
grabbelde naar al de kleine dingen, die zich aflijnden in donker plekken.
Eindelijk gaf ze heur wanhopig zoeken op. En toch liep ze in angst nog eens
naar de kantwerkschool, maar ze gruwelde terug, toen ze zich in den maneschijn
moedermensch alléén bevond vóór dat huis met de
dicht gesloten luiken en deuren. Ze durfde niet | |
| |
kloppen, want nu
vreesde zij, dat juffer Sofie mocht voorkomen; die vrouw zou gemonkeld hebben,
zonder deernis met het leelijk jonk van Speeltie, dat ze al eens had moeten
wegjagen. En vertoonde Roze zich, dan zou deze verontwaardigd de handen in
elkaar gelegd hebben, verbaasd met het hoofd schuddende, en ze zou niet
geholpen hebben, want ze was al te gierig. Met knikkende knieën vlood Lize
terug, en ze slaakte een fellen schreeuw in onmenschelijken schrik. Ze
dribbelde den vijver voorbij, recht naar huis; ze wilde slaag krijgen, veel
slaag! En het waren toch haar ouders: misschien zouden ze blij zijn, dat ze
heur weer hadden. Ze zou voor de voeten van Speeltie neervallen, en beloven
altijd braaf te zijn, heel veel te werken, en alles mee te brengen, wat ze maar
ergens pakken kon. Ze zou liegen en houden staan, dat al de meisjes haar centen
beloofd hadden voor het einde van de week. En Lowietje moest maar geld stelen,
als hij thuis was, want hij zag heur gaarne.
Nu was ze op het hoeveken, en plots doofde haar stralende hoop uit,
en er viel een killigheid over haar neer. Ze zag het huizeken, klein en
ellendig, zooals het wezenlijk was, en ze voelde het schrokkig doen van de
bewoners; ze kende het gulzig verzwelgen van armen kost, dien men elkaar
benijdde; ze hoorde hartelooze woorden uit snarige monden; het land-bouwhalam
lag neergesmeten op den grond om geen tijd te verliezen, en morgen, bij de
eerste klaarte, zou | |
| |
men het weer vastgrijpen. Zij, ze had sedert
verleden Zaterdag niet meer gewerkt, en ze zou moeten rekenschap geven over den
verloren tijd. Hier, op deze plaats, had de doodkist gewacht met Wannie er in.
De asem stokte in haar keel; ze hikte eens luide, en keerde terug, voorzichtig
stil, opdat niemand iets hooren zou.
Ze sukkelde terug naar het hol onder den steen.
De maan rees al later en later boven den horizont; Lize lag daar
zwak en ziek, en al heur oude verschrikkingen doemden weerom op. Soms was er in
haar hoofd een geronk en gegons, dat het bruischend slaan van het water er bij
verstomde.
Het avond-angelus had geklept, en 't volk was weg van de akkers. Ze
verliet haar schuilhoek, en wankelde op de beenen; ze geraakte tot bij het
molenrad, legde zich neer, en dronk; ze kreeg zich weer recht, en wilde een
beetje graantjes halen, al deed heur maag zeer van dien kost; den laatsten keer
had ze gebraakt, maar ze moest toch iets eten. Toen ze den voet op de beekplank
zette, voelde ze, dat ze in het water zou gestort zijn; ze werd misselijk, en
greep een jongen berk vast; lang wachtte ze, doch het zou niet meer gegaan
zijn: ze was al te zwak.
De wind zuchtte met poosjes in groote vermoeidheid; door de bladeren
in het westen gloorde nog een verschoten rood, en roetzwart stonden de boomen
er voor; ijselijke dingen drongen van overal op Lize | |
| |
toe; ze
ontwaarde monsterachtige rimpelkoppen op te dunnen halzen; leelijke
schrikventen met groote, witte oogen, die openschoven en toeklapten;
afzichtelijke, bultige beestenlijven, die traag op- en neer-wiegden;
verwrongen, langgevingerde handen, die wenkten. Alles wemelde een stond
dooreen, smakte dan samen in donkerte over haar, en ze zag alleen nog den
vijver, als een oneindige bloedplas. Er brak een gillend gefluit los in haar
hoofd, en een fel gestamp dreunde er tusschen; het zweet bolde van heur slapen;
ze tjaffelde naar den steen; het was, of haar voeten in het ijdel trapten, of
te diep wegschoten in een eindeloosheid; plots buitelden de zwarte muren over
haar heen; ze sloeg tegen den grond neer, en de grond draaide met haar in een
breede wieling. Altijd voort tuimelde ze om en om, dwars door leelijke
droomdingen; na een langen tijd ruischte alles open, en het lawaai en gewoel
viel stil. Ze sleurde zich voort tot onder den steen, en nu zou het wel sterven
zijn, dacht ze.
Lize was op een Zaterdag verdwenen; den volgenden Maandagmorgen
opende So met een poef de deur van de kantwerkschool, en stak den mageren
borstelkop binnen. ‘Is ze hier?’ vroeg hij lompweg met zijn heesche
stem. Hij had maar een blauw hemd en een diemiten broek aan; hij zweette van
het loopen, want hij mocht geen tijd verliezen. Neen, | |
| |
met geen
oogen had men Lize gezien, en Renieldeken kon niet veronderstellen, waar ze
gevaren was. Dien avond vertelden de meisjes het nieuws overal op het dorp,
maar niemand uit het huis van Speeltie zag nog om naar het jonk.
Men hoorde nu overal het forsig slaan van de korte zeis, die het
koren ritselend neerwierp.
Jaren geleden had men een vreemd wijf vermoord gevonden in een
roggeveld, en elken zomer in de heete dagen verscheen er een onbekende
pateelbinder in de streek; hij verschool zich in het graan, vertelde men, en
hij lag er met moordenaarspriemen. De kinders van de oliestampers waren
benauwd, als ze naar de school of de kerk moesten; ze liepen in een troepje
samen, luisterden vol angst, keken met schrikoogen langs de eindelooze bedden,
of naar de donkere hoeken achter het struikgewas; ze waren overtuigd, dat de
pikkers Lize zouden dood vinden in de eene of andere partij koren. Een jonge
stouterik van het dorp was den Vrijdag na den noen in het afgebrand stampkot
gedrongen, een zwaluw achterna, die fladderend over den grond vloog, doch hij
was gauw terug, liep buiten adem naar het werkvolk op het veld, en schreeuwde,
dat er tusschen de muren een oud meetje zat, een tooveres, die hem had willen
vastsnappen; het was zeker de heks, die Lize gepakt had en in den vijver
gesmeten. De arbeiders schok- | |
| |
schouderden; ze moesten voortdoen; ze
hadden het veel te druk, en ook waarom keek Speeltie zelf niet om naar zijn
kind?
De kerkbaljuw hoorde nog denzelfden dag, dat iemand iets gezien had
in het stampkot. De man zou eens langs daar gaan kruiden zoeken; wie weet, of
Lize er zich niet ergens weggedoken hield. Meer dan eens had hij vroeger in de
kerk naar het meisje gekeken, als hij met de schaal van Onze-Lieve-Vrouw de
ronde deed; ze zat altijd ineengekropen achter den hoop oordjesstoelen; 't was
als een geraamte in een beetje voddekleeren. Hij had ze telkens bezien met
compassie.
Den volgenden morgen vroeg schreed hij bij den afgebranden
watermolen door de planten, die tot aan zijn knieën reikten. Hij had een
korf aan den arm, en zocht reinevaar tegen de wormenziekte; en kamillebloemen
om de kolieken te stillen, de koortsen weg te nemen en de maandstonden te
regelen; kaaskenskruid, goed voor verzweringen, zeere oogen, en heel deugdelijk
voor kraamvrouwen, om het baren te vergemakkelijken. De menschen wisten, dat
hij een soort tooverboek bezat, en ze kwamen hem raadplegen in zijn huizeken;
na diep nadenken deed hij uitspraak met afgemeten woorden, en haalde dan zijn
doozen uit de kamer. Hij was fier op zijn weten, en ook omdat hij de vriend van
den pastoor was, en zoo goed de groote klok kon luiden. Zijn eten kookte hij
zelf, en bewerkte zijn | |
| |
ommuurd tuintje; hij won er zijn gerief
aardappels, en kweekte er een weinig groenten. Hij had schoone stokviolieren,
een haag boerenrozen, en eenige andere bloemen.
Het angelus klepte; hij nam zijn pet af, en bad drie wees-gegroeten;
daarna zocht hij rond naar een geschikte plaats om een kapelleken te hangen; de
heilige Maagd wordt gaarne vereerd op kalme, afgezonderde plekjes; en het was
hier zoo mysterieus bij het onafgebroken, ruischend neertuimelen van het water
over het molenrad; hij zou hier ook een bidbank plaatsen. Een zware,
alleenstaande gevel stak hoog zijn brokkelige spits op tot in de beukeboomen,
die er een breed dak boven welfden; het lager vlierhout liet een deel bloot van
den muur vol donker gaten en bekroond met lange rooktongen; daar moest het
kapelleken komen!
Het was hier nog koel, maar tochten zwoele lucht streken soms
voorbij; geen zonnestraal priemde door het gebladerte, en er steeg een
schimmelreuk uit den drassigen grond. Door het elzenhout, aan de overzijde van
den vijver, vlogen gloeiende lichtpijlen, sloegen neer op de oppervlakte, die
fonkelde en schitterde. Petrus trad weldra tusschen welige planten, waar de
volle zonneglans over lag. In bossen woekerde de scheerling met zijn dikke,
bruin-rood gekleurde stengels en schitterend witte schermen, en wasemde zijn
fellen specerijgeur uit; tusschen biezen en riet verhief de lischdodde heur
zwart fluweelen | |
| |
bloeiknodsen op haar rijzigen steel; en de
ganzebloem stalde het prachtig karmijn uit van heur kroontjes vol heldere
waterparels. Hier was niets, dat hem dienen kon; hij ging in het groot beluik
om er smeerwortels te vinden tot remedie voor den verzworen voet van
Wieze-Marie, de vrouw van den klompenmaker. Hij verschrikte. Hij had Lize
vergeten, en nu bemerkte hij, dat iemand niet lang geleden de planten had
vertrapt; hij volgde een spoor, dat naar een schuin staanden arduinsteen
leidde. Vanonder den steen staken twee kleine, naakte voeten uit; het leken
doode voeten!
Hij deinsde huiverend achteruit, en liep door dik en dun tot aan de
plank over de beek, waar de takken van de boomen hoog hingen, en een eerepoort
openden voor 't zicht op den rijken kouter, die met hoogten en laagten opklom
naar den blauwen hemel over den rechtlijnigen horizont. Overal blonk het
krakend-rijp koren in de schoone morgenzon; en de kerkbaljuw gruwelde, denkende
aan dat menschelijk schepsel, dat zich had weggedoken onder dien steen, en er
misschien lag als een gestorven beest!
Aan de overzijde pikten twee oliestampers het koren; ze stonden met
den rug naar de beek toe; hun lijf maakte altijd voort dezelfde draaiende
beweging, en regelmatig verzetten ze de stijf schragende beenen; onafgebroken
vloog de glinsterde zeis omhoog, en telkens greep de haak in de ruischende
halmen, die in roten neervielen. | |
| |
‘Eila! Ei!’ riep de kerkbaljuw. ‘Ei, menschen,
ginder!’
Ze wendden zich beiden gebukt om, hieven het hoofd op met den
stroohoed, en de pik hing aan hun pakhanden. Ze keken vanonder ruige
wenkbrauwen, en hun korte baard reikte tot onder hun oogen.
‘'t Jonk van Speeltie ligt in het stampkot. 'k Heb ze
gevonden... Komt toch 'nen keer kijken...’
Ze mompelden onderling iets, en herbegonnen hun slaven; na een wijl
hield er een op.
‘Hoort ge, wat hij roept?’ vroeg hij. ‘Hij zal ons
verlet betalen, en we krijgen elk twee druppels’.
‘In Gods name dan... En ook, we zouden den Simpelare later
kunnen noodig hebben’.
Ze wierpen hun halam neer, raapten hun ondervest op van het
stoppelveld, en kwamen af, dood op hun gemak.
einde van het eerste deel.
|
|