| |
| |
| |
II
Speeltie was doodonverschillig voor alles wat buiten samenscharrelen
van geld op de wereld lag, en alleen om het verlies van geld zou hij hebben
kunnen weenen. Na het sterven van Blare had hij in den Vaderlander een kalf
gekocht, en daarna telde hij verscheidene malen angstig den inhoud na van het
ijzeren kistje, dat in de koffer vastgeschroefd was.
‘Dieu-de-dieu! Er moest meer zijn!’ schreeuwde hij, en zweet
bevochtigde zijn slapen. Mie bedroog hem voorzeker; ze bedroog hem misschien
ten voordeele van den poelier! Maar neen, voor Bien deed ze het niet, dat wist
hij, en aanstonds zonk de overtuiging in hem neer, dat ze op de markt centen
achterhield om er mee, onderwege, jenever te drinken; telkens ze thuis kwam,
sprak hij heur aan, dicht onder den neus om heur adem op te vangen. In den
nacht werd hij gruwelijker gemarteld dan de meest jaloersche echtgenoot, die
twijfelt aan de trouw der gade. En wat hij ook deed om die zotte gedachte uit
den kop te steken, hij kon niet: soms, op | |
| |
het veld, gleed de spade
machteloos uit zijne handen, en suf bleef hij in de vore staren, voor enkele
stonden niet denkende op den kostelijken tijd, dien hij verloor.
Eens moest Mie weer naar de markt. Seffens, nadat ze vertrokken was,
kleedde Speeltie zich overhaastig aan, en maakte de slaapkamer vast, met
krammen en een zeel, zooals hij elken Zondag deed, eer hij naar de hoogmis
ging. Mitie en So kregen last de woning te bewaken; indien ze een oogenblik het
hoeveken durfden verlaten, zou hij bovenarms op hen zweepen en slaan; hij legde
hun zwaar werk op, dat uren en uren thuis-blijven zou eischen. Het sleutelken
van het ijzeren kistje hing steeds aan een riempje op zijn borst.
‘En wil er iemand binnengaan, ge moet alle twee uw mes
pakken!’
Hij snelde zijn vrouw achterna, en ontwaarde ze weldra ginder ver op
den landweg; ze stapte gebogen voort, met de mand op den rug, makende wijde
passen. Hij volgde op grooten afstand, en wachtte soms een poos achter het
koren; telkens ze een hoek omsloeg, liep hij een weinig, en zijn oog volgde
steeds de mand, die uitstak boven de groene halmen.
Zoo naderden ze de stad, en veel menschen keken naar dien
zonderlingen vent, die er zoo ouwerwetsch uitzag met zijn bruine kazak en zijn
haar, dat veel te lang was; hij droeg pak noch zak en zag starlings voor
zich. | |
| |
Nu stond Mie bij het stadhuis in de lange driedubbele rij van al die
boerinnen met de bontgekleurde Zondagsmuts op het hoofd. Van achter een
kleerkraam staroogde Speeltie naar zijne vrouw; 't was of alles in zijn lijf
doodlag uitgenomen dat brandend staren.
Mie kreeg, eene der laatsten, haar geld voor de boter, en ineens was
ze weg; hij schoot vooruit, keek met zotte oogen rond, en het duurde een wreed
langen stond, eer hij zijn wijf zag opduiken achter eenige boerenruggen. En nu
vlamde het voor zijn geest, dat ze zich gebukt had om iets weg te bergen, in
haar kousen, in haar schoenen, wie weet waar!
Met de ledige mand aan den arm stapte ze snel de Hoogstraat op; hij
liep heur achterna, stootte een bezopen voerman uit den weg, die hem uitschold
voor zatten sloeber, doch de oogen van Speeltie bleven onafgewend op
één punt ginder.
Mie verdween in een specerijwinkel. Vandaag had ze niets meer aan
den man te brengen, en ze had niets te koopen. Wat wilde ze doen in dat huis,
waar flesschen voor het venster stonden, flesschen met drank! Speeltie snakte
twee- driemaal naar adem, en daarna was het klaar, dat ze een dievegge was!
Ze kwam buiten, verliet de stad.
Hij stapte heur achterna met doode schreden, paffende wezenloos in
het zand, niets doende om door haar onopgemerkt te blijven, doch niet eens
wendde zij zich om, en liet de rugmand gaan in ge- | |
| |
rhytmeerd wiegen.
Onafgebroken geronk werkte in zijn hersens, en het schemerde soms flauw voor
zijn geest, dat dit roezemoezen in zijn kop misschien het tierelieren was van
de leeuweriken, die overal naar boven trokken. Alles werd ijdel om hem heen;
zijn armen waren strak naar onder uitgestrekt, en hij voelde, hoe de tarwe zich
staalstijf verhief van weerszijden den weg; het scheen hem, dat hij op een
ledige wereld alléén was met Mie, en dat hij misschien haar
leventje zou wegblazen!
Speeltie bereikte het hoeveken, dicht op haar hielen, en ze wist nog
niets van zijn volgen. Onderwege was de tijd over hem weggestoven, als een
geruchtelooze, vlugge vogelenzwerm.
Mitie en So verrichtten voort stom en gram de opgelegde taak; ze
spitten de streep gronds om tusschen de vlierstruiken en de woning.
‘Loopt seffens naar den Driesen, en trekt er lindebloemen’, gebood
Speeltie dringend, en van uit den koestal wierp hij hun een ouden korf toe.
‘Haastiger, verdoemd! W'en eten nog niet! 't is te vroeg. En Wannie moet
mee’.
Lize was naar de kantwerkschool.
Speeltie kuischte de voeten af over de brokkelsteenen voor de
huisdeur, wat hij anders nooit deed, en loerde naar binnen. Mie tuurde dubbend
op het zeel en de krammen, en vroeg zich af, waarom de deur nu vastgemaakt was.
Daar verscheen Speeltie.
‘Langs hier! Langs hier!’ | |
| |
Hij slingerde de botermand weg, sleurde Mie zelf voort naar het
weefkamerken.
Haar oogen kwamen wijd open, omkransden zich gansch wit.
‘Toe! Toe!’ morde ze, wilde hem van zich afslaan.
‘Geef eerst uw geld!’ schreeuwde hij heesch; hij kreeg
de beurs, en plofte ze met groot geweld tegen den grond.
‘En nu’, riep hij uit in wreed gejubel, ‘nu zullen
we zien!’
Met eene hand greep hij een van heur armen vast, en met de andere
overpakte hij met tastende vingers haar kleeren; in ongeduldige drift scheurde
hij de jak van het lijf, rukte de rokken af en den borstdoek, en weldra hing
het hemd in flarden; door zijn geweld smeet hij haar neer, rukte haar schoenen
uit, schudde er mede, en wierp ze teleurgesteld weg; ook de kousen op haar
beenen gevoelde hij, maar ontdekte niets.
Hij richtte zich op, en bleef nadenken.
Mie had voortdurend stamelende geluiden geslaakt, die woorden
moesten zijn; nu kreeg ze meer adem, maar er was in heur ziel een ijselijk
denkbeeld opgerezen, dat er niet weg kon, en heur lam en laf maakte. Speeltie
sprong in een radelooze opwelling onverwachts naar heur toe, om zijn aftasten
te herbeginnen, en ze sloeg de armen beschermend samen boven het hoofd.
‘'t En is niet waar!’ grauwde ze. ‘Zeggen de | |
| |
menschen dat, ze liegen! 'k Mag dood vallen, als het waar is! Ik en ben
het lief niet van den poelier!’
Alle lawaai was ineens weg, en ze durfde niet opkijken van onder de
opgeheven armen; ze vervloekte haar domheid, en verwachtte een vreeselijken
slag. Had ooit een vrouw ter wereld een domheid begaan als zij! Speeltie was
achteruitgeweken tot aan het venster, en leunde er met den rug tegen; zijn
handen omknelden de richel, en zijn tanden waren bloot in een flauw, half
spottend grijnzen. Wat gaf hij om Bien! Speeltie wist heel goed, waarom Mie
zich waschte en kamde, eer ze naar den poelier ging. Ze leende haar lijf en
pakte zijn geld. Eens had Speeltie vreeselijk gevloekt, omdat ze te weinig
thuis bracht, en sedert kreeg ze telkens meer dan hetgeen een haas of een
konijn waard zijn. Daar alles stil bleef, liet ze de armen zakken, en lei ze om
de hoog opgetrokken knieën; de flarden van het hemd bedekten maar weinig
heur naaktheid.
‘Ge besteelt mij! Wat deedt ge in de stad, in dien winkel met
die flesschen voor de ruiten?’
Ze wendde het aangezicht naar hem toe met neergezonken oogschelen;
ze dacht na, nog niet thuis zijnde in het onverwacht midden, waarin hij haar
geworpen had; ze kon haar gedachten niet bijeenkrijgen.
‘Ja, ja, in dien winkel! Ik heb u gevolgd!’
‘Gedome!’ gromde ze vol verachting. ‘Dien winkel!
Ge weet, gij, dat wel. Om die vijf cents. Wat beteekent dat nu!’ | |
| |
Plots begreep hij. Weken geleden had ze gedroogde kamillebloemen
verkocht, en men had heur tien centimes te weinig gegeven, en dreigend had hij
geboden, dat ze telkens moest teruggaan om te eischen hetgeen haar toekwam. En
nu warrelde het bitter wee van Speeltie heen; zijn borst werd breeder; er was
een akelige droom voorbij, een nachtmerrie, en alles werd hoog en klaar. Hij
was zinneloos geweest door zijn razende gelddrift!
Hij haalde de beurs van onder het getouw.
‘Sta op. Pak uw werkkleeren, we moeten seffens naar 't
veld’.
Hij vond het niet noodig door een enkel woord zijn gewelddaad te
verschoonen.
Nog nooit had Speeltie in den Vaderlander een onbekende zien
binnentreden, die er geen boer uitzag, of er speelde een onrustig geflikker in
zijn oogen. En nu was hij naar de stad geweest, in al dat vreemd volk, waar
allerlei gevaarlijke blikken hem konden ontwaard hebben! De volgende dagen
onderbrak hij soms zijn slaven, en liep eens tot aan het hofgat, om te zien, of
niemand langs daar opdaagde. De hardheid op zijn gelaat was vervangen door
kommer, doch langzamerhand echter werd opnieuw al zijn denken opgeslorpt door
zijn onverbiddelijke levensdroomen. | |
| |
De zon was een laaiend gloeivuur geweest in een overheete, bevende
lucht; het geblakerd koren had onophoudelijk gekraakt en gepoeft in de
doodstilte over de akkers. Na het geweldig uitbranden van het westen bracht de
avond schier geen verkoeling mee. Speeltie en Mie zaten, afgebeuld, zwijgend
voor de woning; in de droge gracht achter het vlierhout lagen de jongens en het
meisje uitgestrekt in reke; toen het middernacht werd, slopen ze, een voor een,
slaapdronken met zwijmelvoeten naar binnen om hun warm nest onder de pannen op
te zoeken; Mie volgde en daarna Speeltie, die de huisdeur vastgrendelde. Binnen
bleef alles wijd open; voortdurend ritselde het bedstroo op den zolder, lijven
werden omgeslagen, voeten stampten onrustig, en nu en dan rees er een
ongeduldig gekreun op. Mie snorkte, doch Speeltie lag wakker, en had de voddige
dekens van zich afgeschopt; de muggen zongen om zijn bleek aangezicht, en
staken hem.
‘Hei! Hei!’ gilde Mie plots, en de kinders boven schoten
wakker, en hoorden haar stem. ‘Nu ben ik toch een bazin! Weg! Weg! De
paarden en de koeien zijn daar! Tien! Twintig! Dertig! Houjoujou! En Speeltie
is dood. Speeltie is dood!’
En na een poos:
‘Hij is zeker dood! Ik zeg u, dat hij dood is!’
‘Sale bête!’ gromde Speeltie, en gaf de
droomster een vuisstoot onder den neus; veerachtig richtte zij zich op, en
stotterde dwaze woorden; ze luisterde bang, | |
| |
en tastte in de
duisternis om zich heen. Speeltie hield zich roerloos, ademde regelmatig en
luid, als een diep ingeslapen mensch. Ho, hij wist zoo goed, dat Mie nooit een
hoeve zou bezeten hebben!
Boven fluisterden ze elkander toe:
‘Speeltie is dood! Speeltie is dood!’
Ze lachten ingehouden, en schopten naar elkaar van de pret. Ware dat
eens zoo, hoe heerlijk zou dat geweest zijn voor hen! Die gedachte klampte zich
vast in hun ziel!
Wannie, de zwakkeling, was twaalf jaar oud geworden, en omdat hij
niet deugde voor den veldarbeid, moest hij gedurende de zomerdagen voeder
aanbrengen voor de koe en de konijnen: hij stak molsla, trok melknetels en
sneed gras. Hij scharrelde en wroette als een kleine duivel, om zich daarna lui
neer te leggen in het een of ander verborgen hoekje. Hij was onbewust gelukkig
in de rustige onmetelijkheid, en zachtjes vlotte alsdan de vreeselijke bangheid
weg, die thuis onafgebroken op hem drukte, en hem ijselijk deed droomen van
doodgeslagen-worden. Onder het lommer van het struikgewas strekte hij zich uit,
om werktuigelijk te kijken naar de bladeren langs onder, of te staren, door de
blanke openingen in de kruinen, naar de wolken, die dreven, altijd voort, en
nooit terugkeerden; hij zat vaak in het koren, zich voelende ver van de | |
| |
menschen, en luisterde naar al het lawaai, dat naderde van ginder ver,
wegtrok naar de overzijde, en altijd gevolgd werd van nieuw gewemel, gezucht en
gefluister. Als het uitspansel grauw was, de regen neergudste, en het veld
heinde en ver verlaten lag, dan hurkte hij neer tegen een berm, stak de handen
in de zakken, en bleef er zonder gedachten, tevreden om zijn
alléén-zijn, met een vaag gevoel, dat hij nooit nog bij zijne
ouders zou moeten komen; zijn kleederen, zijn aangezicht, zijn beenen werden
nat: hij roerde zich niet; zweeg plots de regen in een groot oprijzen van
stilte, dan greep hij zijn natte sikkel, torschte den doorweekten voederzak op
den rug, en stapte moedwillig door al het groen, dat zware druppels liet
afglijden langs blad en stengel. Hij was gram, omdat hij naar huis moest,
alhoewel hij meestal nog eens uit mocht, in de schemering, om graan te stelen
voor de hennen, of brandhout voor haard en oven...
De zomer ging, en de herfst kwam aan; uren en uren ver lag het veld
naakt, en de boomen kregen weldra in 't melancholiek zonnewegzinken gouden
bladeren met bloedvlekken er tusschen. En Wannie sloop bij het eerste duister
veel naar het dorp. Op een uitkant, tusschen een dichte olmenhaag en een
treurigen elskant, was er een sompige weg. Daar stond een huizeken, een
suikergoedwinkeltje, en niet ver van de deur lag er een boomstam. Wannie zette
er zich telkens op neer, als om uit te rusten, | |
| |
beet ondertusschen in
de schors van zijn knuppel, of porde er mee in den drassigen grond. Hij zat er
schijnbaar vadsig en onverschillig, doch zijn bruine oogjes werkten altijd,
loerden rond, of keken snel en gretig naar het uitstalvenster. Daar lagen zoo
vele zaken, welke hij niet kende, waarvan hij nooit gegeten had. Hij was nog
een klein kind, als hij reeds, des Zondags, op die vreemde dingen tuurde, en
bemerkte niemand het, dan heesch hij zich omhoog om door de ruitjes te kijken.
Hij had zoo dikwijls gezien, hoe smakelijk de kinderen die snuisterijen opaten.
Soms was hij die gelukkigen genaderd, schuw, met bedeloogen.
‘Weg, beddepisser, vlooizak!’
Zoo snauwde men hem toe.
Andere kinderen ontvingen geschenkjes van hun ouders, als deze naar
de stad waren geweest; moeder bracht nooit iets mee, en nooit kreeg Wannie een
cent.
Mitie en So hadden reeds van die lekkernijen gestolen, doch Wannie
wist niet waar of hoe.
Het was een leelijke avond; het regende, en ginder, om de kerk,
waaiden huilend de hooge populieren. Wannie zat op zijn boom, liet er zich nat
regenen; hij moest weg om zijn sikkel en zijn voederzak te halen, verborgen
achter een stroomijt in het veld; zijn taak voor heden was nog niet af. | |
| |
Hij stond recht om heen te gaan, doch bedacht zich. Op de teenen
naderde hij de kleine woning, opende zeer voorzichtig het traliehekje, en bleef
plotseling staan: het belletje verried zijn doen. Snel verscheen het oud wijf,
dat het winkeltje hield.
‘Kost dat veel?’ en hij wees naar het suikergoed.
‘Waar is uw geld?’
Hij trok de schouders op.
‘Wel, wel, 't is een der deugnieten van Mie van Erpe! Kost dat
veel? En nog nooit heeft hij 'nen cent in den zak gehad! Kost dat veel! En zie
eens, hoe hij mijn vloer vuilmaakt! Loop weg, of ik geef u wat kletsen om uw
ooren! 'k Heb u wel op den boom gezien, kleine loebas! Ge kwaamt om te stelen!
'k Zal eens aan uw vader spreken!’
Gevoel van vernedering kende Wannie niet tot nu toe; alle smaad of
hoon, of het zóó zijn moest, had hij gedwee over zich laten gaan;
nu begonnen zijn wangbeenen te gloeien.
‘Vader heeft meer geld dan gij! Wacht maar; 'k zal weerkomen;
ge zult eens zien, of ik geen centen en heb!’
Hij plaste weg langs de hegge, en ijlde verder door den regen, over
het modderig rapenland, zinkende bij elken stap in de doorweekte aarde.
De bladeren legden zich neer. Twee weken geleden drong Wannie in het
winkeltje, en sedert had | |
| |
hij zich niet meer vertoond. De avond was
gevallen, en de mist walmde over het land. De jongen stond achter het elshout;
het was killig, miezelig weer; nu en dan pletste een dikke druppel in het
boordevol grachtje bij het winkeltje; achter het uitstalvenster brandde een
roetkaars; het licht teekende een krans af, die zich stralend verbreedde in den
watteachtigen dampkring. Wannie had plots verbaasd toegekeken: daar waren ze
weer, daar lagen ze achter de ruitjes, de gele vruchten, gelijkende bij den
schijn der kaars op gouden appels! Waar mochten die wel groeien? Vroeger had
hij ze hier reeds bewonderd, ze zien opeten, en dan zoo vurig gewenscht ze toch
eens in de handen te mogen nemen, niet durvende droomen ooit zoo eenen appel te
zullen bezitten. Hij staarde er zijn oogen op moe.
Den volgenden dag stak Wannie het winkeldeurtje open, keek eens
schuw achter zich, trad aarzelend binnen, of een groot gevaar hem op de hielen
volgde.
Het oud wijveken was aanstonds daar.
‘Wat is 't nu?’ vroeg ze barsch.
‘'k Heb er!’
Onder zijn versleten kieltje hield hij een vuist geklemd op zijn
magere borst.
‘Laat zien’, verzocht ze veel zachter. Ze begon te
gelooven, dat hij centen had.
‘Mij niet kullen’, mompelde hij met angst, zag heur
eenige stonden aan, roerloos, uitvorschend, en zijn mond hing open, of hij een
moe | |
| |
geloopen, radeloos dier was, gereed om te vluchten.
Ze lachte zoo vriendelijk mogelijk; haar fletse wangen leefden op,
en met beide handen trok ze de bekjeskap iets lager op het rimpelig voorhoofd.
‘De kinders zien mij allemaal geerne, en ik en vertel nooit iets
voort!’
Ze zette glazen schaaltjes met lekkernij op den toog, en lei er een
oranjeappel naast.
Wannie greep naar de heerlijke vrucht, ademde luid.
‘Mij niet kullen’, herhaalde hij. ‘Niet aan vader
zeggen: hij zou mij doodslaan! Ja, centen tellen en kan ik niet. Maar, merdjee,
'k zal nog weerkomen!’
Op een Maandagmorgen kreeg Speeltie als een klets in het aangezicht:
men had hem werkelijk bestolen! Hij wilde Mie bijroepen, doch in een vreeselijk
onthutst-zijn, kon hij geen klank uit de keel wringen. Zijn mond werd droog, en
zijn lippen plakten opeen; hij knarste een wijl met de tanden, snorkte daarna
luide door den neus, en keek rond, zoekende om iets te breken, om het een of
ander onder de voeten te vermorzelen.
Op manshoogte, binnen den zwarten schoorsteenmantel, was er een diep
gat in den muur; daar was steeds een versleten holsblokje geborgen met het
koperen geld, dat Speeltie er tot een frank liet aangroeien, eer hij dit lei in
het ijzeren kistje. En elken | |
| |
dag vond hij er een trillend genot in,
als niemand het zag, zijn begeerige vingers eens, met haast, scharrelend door
die centen te duwen.
Zondagavond, gisteren, moest hij zich wreed haasten om het hok van
het zwijntje te mesten, eer de bleekgele zonneschijf gansch weggleed! Geen tijd
willende verliezen, had hij in het klompje een zilveren frank gestoken; het was
een schier zwarten met een krabbetje er over; onder de hoogmis had hij het stuk
tersluiks nu en dan met zijn zakdoek wat opgewreven, en dat muntstuk was
weg!
Het bloed, stijgend naar zijn hoofd, bracht er stormende gedachten.
Hij was blind geweest; allerlei voorvalletjes doemden op in zijn geest, maakten
er iets tot een schrikkelijke waarheid: het was de eerste maal niet, dat een
stoute dievenhand greep in zijn geld. Ze eerbiedigden zijn geld niet, het
zijne, gewonnen met wreed lijfsgeweld! En dat hadden ze gedurfd, latende hem in
leven met al zijn stierensterkte en zijn onverbiddelijkheid! Keer op keer
tastten zijn bevende vingers gretig over de steenen van het hol; hij keek er in
bij het licht van een wrong brandend stroo; hij zocht op den grond, wroette in
de asch van den haard, keerde telkens tot dezelfde plaatsen weer, en eindelijk
moest hij het zoeken opgeven.
Hij vloekte ratelend, hief zeer hoog de knieën op, en stampte
geweldig op den vloer.
Mie trad binnen; haar stram gewrochte beenen | |
| |
schoven de
loome voeten voort over den vloer; het leven was voor haar een onafgebroken,
lijdzaam in-'t-gareel-loopen geworden met schaarsche, flauwe opflikkeringen van
gedachten. Haar mond zakte open, dom verwonderd: Speeltie zat over den haard
gekromd, onbeweeglijk, houdende de handen nijpend geklemd om den diep gebogen
kop. Dezen morgen, na den laatsten aardappel uit de groote teil verzwolgen te
hebben, was hij rechtgesprongen, had staande een slok karnemelk gedronken, en
was aanstonds naar het werk gesneld. En nu was er al ineens geen wild
rondvliegen meer, geen geweldig beuken en slaan; hij zat daar! Zoo had ze hem
maar eens gezien, toen de koe gestorven was. Ze nam een emmer op, en bleef
kijken naar hem; ze richtte zich naar de deur, en langs over haar schouder heen
verliet heur verdwaasd oog hem niet.
Vroeger, als Mie een kind op de wereld moest brengen, liet hij haar
janken als een hond, en wilde niet komen zien; anders bleef alles slabbakken,
schreeuwde hij haar toe; ze mocht hem maar roepen om haar te helpen kramen, als
het waarlijk begon te nijpen! En nu zat hij daar, en 't scheen, of al het leven
op het hoeveken in één slag dood gevallen was.
‘Wacht!’ riep Speeltie, en scharrelde naar een
holsblokje, naast zijn driepikkel, op den grond; daarna rees hij op, en duwde
haar den emmer uit de hand. | |
| |
‘Zet dat neer’.
Ze schrikte geweldig; er sluimerde voortdurend een angst in haar
ziel, sedert ze van Bien gesproken had.
Hij nam ze bij den schouder, bracht heur tot voor een der vensters;
het was nog grauw binnen, en de vunzige morgen rustte bleek en glansloos tegen
de doffe ruitjes.
‘Kent ge dat?’ vroeg hij, en haalde het klompje van
achter zijn rug, hield het voor haar in de hoogte.
‘Kent gij dat?’
Zijn stem geraakte moeilijk uit zijn keel, was schier klankloos.
Mie gaapte hem aan, en knikte met stijven kop; heur gedachten
warrelden dooreen, terwijl meer bangheid in haar ziel sloop, omdat ze met hem
alléén thuis was.
‘Ik moet weten, wie 't gedaan heeft! Ik moet! Ik
moet!’
Hij liet het klompje vallen, spande de armen tegen het lijf, en de
vooruitgestoken vuisten beefden van razende drift. En daar ze den mond niet
opende, hernam hij met heesche stem:
‘Wie? Wie? Zijt gij het geweest? Als 't zoo is, en...
en...’
Er kwam geen klank meer uit zijn toegewrongen keel. Zijn oogen
vlamden, en leelijk krompen zijn trekken ineen; gansch zijn wezen veranderde,
en | |
| |
een afzichtelijke tronie grijnsde heur aan. Eens reeds had ze den
doodsangst gevoeld, die nu koud over haar neerzeeg. Ze deinsde vol ontzetting
achteruit, en beefde op de beenen; heur hart sloeg luid, terwijl hij haar
volgde, lijf tegen lijf, en de adem zwoegde hoorbaar in zijn borst.
‘Spreek! Spreek!’ gebood hij hijgend. ‘Ziet ge
niet, dat ik... Ziet ge dat niet?... Spreek!... Men heeft mij bestolen!... Zijt
gij het?... Zeg het!... Zeg het!...’
Ze wilde antwoorden, doch deed niets dan schudde-bollen, en dan lei
ze, als waanzinnig, den krom gewerkten wijsvinger op zijn bleeke wangen.
‘En sla mij niet!’ stotterde ze na een poos, ‘of ik smijt mij
in de Bundergracht’. Ze strekte de armen neerwaarts uit, en bezag hem met
uitvorschende twijfeloogen. ‘Bestolen! Bestolen!’ gromde ze.
‘Ge hebt dat nog 'nen keer gezeid’.
Hij luisterde naar den klank van heur woorden, en bleef een heelen
tijd nog hijgen. ‘G'en zoudt, gij, dat geld toch niet wegsteken,
he?’ vroeg hij. ‘Over een maand hebt ge mij dien duit gebracht...
Dien duit op 't veld gevonden... Maar, ge hebt het misschien gedaan, omdat het
maar een duit en was? Om mij wijs te maken, dat gij mij niet en zoudt bestelen,
gij’.
Driftig wendde hij zich om, en stak de gebalde vuisten recht voor
zich uit. De wijven zijn geslepen: ze liegen en bedriegen! 't Zijn
rossen!’ Er was iets, | |
| |
als het geblaf van een hond in zijn
stem, en daarna bleef hij door het venster turen. Zoo bleef hij lang, voelende
de overtuiging groeien, dat zij de schuldige niet was.
‘Hoeveel is er weg, en wie zou dat gedaan hebben?’ vroeg
ze, stouter wordende, omdat ze gansch zijn drift deelde, die hen een oogenblik
samenbracht.
Hij wendde zich met een ruk opnieuw naar heur toe, en zijn lijf
ging, of hij de koorts had. ‘Wie mag dat gedaan hebben!’ herhaalde
hij. ‘Dieu-de-dieu, zóó slaven en wroeten en
scharrelen, zóó leven, en dan stelen ze ons geld weg, nog nat van
ons zweet! Ze stelen 't geld weg, elken dag misschien! Misschien al maanden en
jaren! Uit den schoorsteen, uit mijn kleeren, overal, waar ze het maar vinden
kunnen! En ik heb zoo gevloekt, omdat het werk niet genoeg op en bracht!
Dieu-de-dieu! Wanneer komen ze?’
‘Ge weet het wel: om tien uren’.
‘En 't en is nog maar acht! Werk, gij: ik en kan niet, eer ik
het weet. Als ze daar zijn, dan moeten ze seffens binnen, seffens!’
‘Verdome, ja’, stemde ze toe.
Speeltie trad naar buiten, kroop door de vlierstruiken, en ging
staan bij het populierken achter het huis; het was killig weer, en hij
klappertandde; leunende zwaar met een schouder tegen het boompje, | |
| |
hield hij de handen in de zakken, en lei het eene been over het ander.
Hij keek den slingerwegel op, waarlangs ze verschijnen zouden. Hij deed geweld
om den nevel te doordringen, die niet wilde opklaren. Het walmde al om hem
heen, en de hemel scheen lager en lager te zakken. Eenmaal verliet Speeltie
zijn plaats, deed een aarzelenden stap, nog één, en keerde terug,
jammerde ingehouden, schor. Een oogenblik was hij voornemens geweest het
ijzeren geldkistje los te schroeven om er mede te vluchten, terugbevende voor
hetgeen er straks op het hoeveken gebeuren zou. Doemnis! Hij had verondersteld,
dat hij oud werd, niet meer tellen kon, omdat hij soms meende, onder 't ledigen
van het klompje, dat er meer moest zijn. En bij de gedachte aan oud-worden had
diepe wanhoop zich van zijn ziel meester gemaakt.
Voor de woning, in den mist overal, hoorde hij het uitkletsen en
rinkelen der emmers van Mie, die rapen reinigde; de pomparm krijschte, en het
water stroelde; daarna kloof ze brandhout, slovende immer voort, en hij kon
niet meedoen! De dikke nevels hadden lang in blanken kring om het huis gestaan;
nu wemelde er een rosachtige klaarte door.
Het was vreeselijk stil op de velden; de koe, die plots loeide, deed
Speeltie opschrikken. Zou het dan nooit tien uren slaan op het roestig
hanghorloge binnen! Eene hen naderde met trekpooten, stak den hals uit, liet
eens heur kam slodderen, en den man aan- | |
| |
kijkende zong ze haar schor,
uitgerekt liedje; Speeltie schopte naar het wegfladderend dier.
Eindelijk! Naar het oosten klonk een geschater. Speeltie rees op,
doch kon niets ontwaren. Ho, ze waren vroolijk, de rekels! Een lange wijl
verstreek, en veel dichterbij nu galmde er een kinderstem! Ja, de jongens waren
daar! Hij had ze dezen morgen gezonden met een kruiwagen en ledige zakken, om,
langs den straatweg aan de kantschool, beukenootjes samen te vegen voor de
olieslagerij van Veltem; er was nu niet veel werk.
Langzaam, als op een uitgespannen doek, teekende zich een vlek af;
ze breidde zich uit, werd zwarter; het piepen en ratelen van een kruiwagenwiel
werd hoorbaar; een bezem en een schop, hoog opgestoken, lijnden zich weldra af
boven den klaarwordenden omtrek van drie hoofden.
Ja, ze waren daar! Op een loopje werd de kruiwagen op het hoeveken
gebracht.
Speeltie kroop terug door de vlierstruiken, kwam over de vaalt voor
de jongens.
‘Laat staan!’ gebood hij, als met een vermoeide stem.
‘Alle drie binnen’.
Speeltie ging hen achterna in de woning, bereid om vreeselijk werk
te verrichten. Met een wenk dreef hij de knapen tot tegen den wand rechtover de
vensters; daar viel het grauw lichtgeschemer op hun afgeteerde, armoedige
aangezichten. Alle stugheid was in angstige trillingen uit hun ziel geweken; | |
| |
ze voelden zich alléén in een schromelijk wijd leven; ze
waren mak, en kermden reeds, eer ze wisten, wat er voorvallen zou. Ze
scharrelden met de nagels in hun verstreuvelden haarbos, en met hun gescheurde
mouwen wreven ze over valsch schreiende wezens. En al was het killig, toch
waren ze barrevoets. De kleeren hingen in flarden om den mageren peesachtigen
hals; hun onder-uitgerafelde broek werd opgehouden met een koorde schuin over
den beenderigen schouder.
De vader bleef hen aankijken.
Daar had hij nu onder de oogen zijn eigen kroost! Zou hij niet
moeten weenen hebben, ziende hun wraakroepende ellende; weenen, bij de
gedachte, hoe wreed het leven was voor hen, hoe wreed ellendig de toekomst zou
wezen? Arme wormen! Als ze ziek waren mochten ze dagen en dagen kermen,
alléén en verlaten, in het hard bed op den zolder, tot ze vanzelf
genazen. Nooit had een liefdehand de wonden gebet, die ze zoo vaak bekwamen bij
het kastijden, bij het al te zwaar werk. Nooit had iemand hun gezegd:
‘Mijn kind!’ Zoo gepeinzen konden niet opwellen in de ziel van
Speeltie. Zwoegend en zweetend, onbarmhartig voor zijn eigen lijf, moest hij
een levensdoel bereiken, en allen, die in zijn macht waren, moesten
meedoen!
Wannie steende het meest; zijn oogen vlogen van links naar rechts,
vestigden zich maar vluchtig op zijn vader; hij krabde met weifelende
vingers | |
| |
over het voorhoofd, of zocht bevend naar afwezige knoopen om
zijn kleeren toe te maken. Mitie en So hielden de tanden op elkaar gesloten,
gereed om slaag te krijgen.
Weldra bleef Speeltie starlings den jongste aankijken; deze trok den
hals in; iets vreeselijks zou over hem losbersten!
‘Zwijgen! Allemaal zwijgen!’ bromde de vader. Men heeft
mij bestolen!’ hernam hij, drukkende op elke sylbe.
Mitie en So dachten een oogenblik na, loerden weldra naar elkander,
en draaiden onmiddellijk den blik naar hun broer, lieten hem
alléén; hij wilde hen naderen, doch ze schoven verder weg.
‘'t Zijn leugens! 't Zijn leugens!’ gruwelde Wannie, en
stiet woedend een wanhopigen vloek uit.
‘Hij heeft altijd geld!’ zei Mitie.
Speeltie sprong naar de deur, wierp ze wijd open; de drie jongens
stormden naar buiten, en verdrongen wild elkander om niet te dicht bij hun
vader te zijn; Wannie trachtte zich te duiken achter zijn broers, maar werd
forsig vastgegrepen, van de anderen losgerukt, met dwingenden arm tot in het
midden van de keuken gebracht. Speeltie liet hem los om de deur met dreunenden
paf toe te slaan.
Ho, die nieteling, die misgeboorte, die hier den kost niet meer zou
kunnen verdienen, als Mitie en So mannen zouden zijn!
De zwoegende adem van Speeltie joeg zijn borst | |
| |
op en
neer. Hij wou vragen, hoeveel er gestolen was, hoelang het reeds duurde, maar
hij deinsde terug voor het schrikkelijke van zoo iets te hooren zeggen.
‘Hoeveel hebt ge er nog van?’ kon hij eindelijk zachtjes
vragen. ‘Van dien frank. Hoeveel?’
Wannie had een wijl over de plek gewreven, waar zijn vader hem
vastgegrepen had, daarna had hij de armen voor de oogen gehouden; hij blikte
op, verwonderd, niets begrijpende van den toon dier stem; hij huiverde weer:
het aangezicht van zijn vader geleek op een kalkwit masker, doch langzaam kwam
er uitdrukking in; voor hem stond er nu een monsterachtig wezen, dat hij niet
kende; haat en dood grimden hem aan, koud, onmeedoogend. Alles, wat de jongen
in nachtmerrie ooit gezien had en geleden, was niets in vergelijking met
hetgeen hij nu zag; zijn tanden klapperden, hij zweette dikke druppels, en zijn
lijf schudde. En dat schromelijk wezen naderde meer on meer; elk oogenblik
vergrootte het afgrijselijke, liggende in die afzichtelijke tronie. Het was, of
de jongen steeds hoorde: ‘Hoeveel?’ Hij wilde kermen, dat hij het
nooit meer doen zou, maar zijn tong was stijf, en zijn mond prazelde
machtelooze klanken; hij spande zich in, deed vreeselijk geweld om iets te
zeggen, en er klonk als het gedempt gejank van een hond. En die witte, borende
oogen vroegen steeds voort: ‘Hoeveel?’ Hij voelde zich machteloos
en lam worden. Als door waanzin | |
| |
gedreven, wilde hij zich verbergen
tegen het lijf van zijn beul, alsof daar redding kon zijn; en terwijl hij dit
deed, kon hij zijn eigen blik niet afkrijgen van die starende oogen. Hij werd
achteruitgeworpen, en struikelde over een driepikkel; hij viel op den grond met
de oogen naar den vloer; hij hoorde niets, en draaide het hoofd om, willende
zien, wat boven hem voorviel, en aanstonds ontwaarde hij weer het wreed
aangezicht, dat over hem hing; snel trok hij het hoofd tusschen de schouders,
en het was, of hij een heeten adem in den nek voelde.
‘Hoeveel?’ werd er dringend, onverbiddelijk gefluisterd.
‘Hoeveel?’
't Scheen, dat Wannie een moment hoopte, dat met te spreken al zijn
lijden voorbij zou varen; hij opende en sloot herhaalde malen den mond, en
schoot dan los in een schreeuw. ‘Niets meer!’ Snikkend bleef hij
liggen met de handen om het hoofd. Speeltie richtte zich op, hield zich
paalstijf recht; schier onmerkbaar greep hij van achter zijn rug, uit den
haardhoek, een schei, haalde hem bijna zonder beweging naar zich toe, en
onverwachts, uit al zijn krachten, met een krakenden slag trof hij den jongen
in de lenden. De knaap liet een hik hooren, als van een konijn, dat men
doodslaat, wierp zich om. Hij lag nu op den rug met open, uitpuilende oogen;
zijn armen en beenen trilden voortdurend, en den kop stak hij altijd naar
achter, als om iets te ontgaan, en weldra schoof hij over den | |
| |
vloer,
als door het geweldig trekken der spieren voortgestooten; hij liet een gebrul
hooren, of zijn tong te dik geworden was, en uit den open mond niet kon; weldra
rekte hij zich uit in een kramp, bleef roerloos liggen, schijnende heel
lang.
De moeder, Mitie en So kwamen door de vensters gluren, en ze durfden
eindelijk binnentreden. Het was er heel stil, en de deur sloten ze voorzichtig;
ze naderden aarzelend, keken sprakeloos toe; Mie boog zich over dat
bewegingloos lichaam.
Speeltie hield nog altijd den schei in de hand, wierp hem nu in den
haard.
‘Dat is een les’, sprak hij dreigend; misschien hadden
ook die anderen hem bestolen. Ja, 't was een les!
De mist verzwaarde weer, omgaf in nauwen kreits het eenzaam
hoeveken; ondoordringbaar walmde hij over de velden, welke doodstil er onder
lagen. Nu en dan had zich een groote, bloedroode zon afgelijnd, die telkens
weer wegbleekte; de rapenvelden waren doornat van den dauw, en dikke druppels
verzilverden de spinnewebben in het naakte vlierhout.
De herfstnevels hingen melkachtig voor de twee keukenvensters;
Wannie lag in het halfdonker uitgestrekt op den vuilen vloer aan den voet van
het tikkend kasthorloge; hij lag er als een zwart pak met de ronde blankheid
van zijn roerloos aangezicht.
Er werd geen woord meer gesproken. | |
| |
Mitie en So hadden zich verscholen, in den hoek achter den
schoorsteenmantel, dicht bij het melkkamertje, waar Speeltie hen niet zien kon;
ze rekten den hals uit, kijkend naar hun broer; ze meenden half, dat hij zich
voor dood hield, om allen bang te maken, geen slaag meer te krijgen; en ze
vonden het vreemd, dat vader niet riep naar gewoonte:
‘Luiaards, staat ge daar weer te gapen! Rap aan 't
werk!’
Mie had zich over Wannie gebogen, en richtte zich weer op, maar
ondoordringbaar was heur gelaat; als peinzend bleef ze een oogenblik staan met
den opgestoken rug en de afhangende armen, daarna wendde zij zich om, haalde
uit de weefkamer een bussel rijshout, wierp hem bij den haard neer, en begon
het vuur aan te steken.
Speeltie zette een scheermes aan op een riem, die aan een kram hing
tusschen de twee vensters; met vaste hand zwaaide hij het blinkend mes in
snelle bewegingen op en neer; nu rukte hij zich een hoofdhaar uit, en sneed het
door bij het licht, dat bleek van buiten kwam. Het mes wikkelde hij in het
grauw papier van een winkelzak, en lei het op de schoorsteenrichel. Hij nam van
de tafel een homp roggebrood, en vertrok er mede, hard de huisdeur achter zich
toekletsende.
Een poos staarde hij voor de woning in den mist; de hooge
vlierstruiken lijnden zich zwart af in de vochtige lucht; hier en daar, in de
dikste takken, | |
| |
hingen versleten holsblokken, er door Wannie met
stroo in vastgebonden: dat waren woningen voor de musschen; Mie verkocht de
jongen aan den poelier. Speeltie aarzelde, alsof hij ineens uit den sleur van
zijn gewoon doen gerukt was, en er niet weer in kon. Zooëven wist hij nog,
wat hij wilde. Hij keek links naar den koestal en het varkenshok; de vuilroode
pannen blonken van natheid; hij keek rechts naar het schuurken en naar het
stalletje, dat hij zelf opgetimmerd had met gestolen planken. Het was naar het
stalletje, dat hij zich begaf; zijn voeten drukten de rotte vlierbladeren
dieper in den modderigen grond.
Hij schoof schuin naar binnen, want de deur kon moeilijk open; hij
sloot ze achter zich, en stak een spie boven de breede, houten klink. Nu was
hij gansch alléén! Zonder geweld kon niemand vóór
hem komen; elk martelend gepeins zou hij met geweld verjagen; hier moest zijn
ziel kalmte vinden in afbeulend werk.
Het was donker binnen; weldra braken zilverachtige lijnen en
schijfjes door de houten wanden, en stukken van raadselachtige dingen doken
overal op uit zwarte diepten. Speeltie nam een klein luik weg, en het was dag
binnen, maar een dag zonder glans met groote schaduwen, die hingen onder alles.
In hoeken en kanten, op alle uitsprongen, lag stof en vuilnis een duim dik; de
grond verdween onder een laag verkreukeld stroo, afval van vlas, verdroogde
of | |
| |
rottende planten; er zaten konijnen in een rij stinkende kotten,
die boven open waren. Speeltie wierp zijn vest op een kruiwagen, nam zijn homp
brood van onder den arm, en lei ze op het kleedingstuk. In een hoek lag een
hoop vlas opeengestapeld; dat vlas moest hij vandaag afzwingelen; het was een
hoop veel te groot voor gewone menschenkracht, doch niet voor de zijne; zijn
gedachten zouden stilvallen bij zijn opgezweept pogen; enkel morgen wilde hij
er aan denken, wat er te doen viel met Wannie. Dezen nacht zou Speeltie stijf
en stram gewerkt zijn, en een gerusten slaap vinden.
Het bruin zwingelberd blonk voor het luikgat. Hij bracht een bundel
vlas bij, en toen hij gereed was met het breed houten mes, week hij een stapje
achteruit, boog zich een weinig, eer hij den arm ophief, en sloeg daarna forsig
toe; er was niets meer dan stille blijdschap in hem. Het mes vloog voortdurend
op, djakte neer; snel klom en daalde het, vroolijk, uitgelaten, zingende het
oude liedje: ‘Wielewielewiele van den helschen Dries! Dries!
Dries!’ De bast spatte weg, rechts en links; 't vlas werd opgesmeten,
neergekapt, omgezwaaid, en al luider ging het geklop en gebeuk met een
regelmatig weerkeeren er tusschen van klepperend geratel. De konijnen knaagden
onder aan de planken van hun hok; soms scharrelden ze snel in den grond,
luisterden een wijl, en scharrelden weer; andermaal, verschrikt door het plots
hernemen van | |
| |
het krachtig gezwingel, renden ze wild rond in hun
bakken, slaande hard met de achterpooten tegen het houten beschot.
Nu en dan keek Speeltie snel naar den hoop vlas, zich stijvende in
zijn voornemen. Hij wist niet hoelang hij reeds onversaagd aan den gang was,
toen een herhaald tiktakken achter zijn rug hem hevig deed schrikken. Hij bleef
roerloos met ingehouden adem. Men trok langs buiten aan het koordeken der
vastgelegde klink, en daarna werd er hard op de deur gebuischt.
‘De konijnen moeten eten hebben, en de pap is
uitgeschept’, bromde So. ‘We zijn al bezig’.
Speeltie vloekte binnensmonds, omdat die schelm hem zoo had doen
zweeten, zweeten van angst. ‘Lieg niet: wie is daar bij u?’ vroeg
hij vol wantrouwen.
‘'k Ben alléén’.
‘En wie is er naar 't dorp geweest? Gij? Uw moeder?
Wie?’
‘Niemand’.
‘Haal mij een beetje drinkwater’.
So deed het. Speeltie ontsloot een weinig de deur, stak den arm door
de nauwe opening, en nam de groote kom aan; weer schoof hij de spie op de
klink. Hij zette zich neer op de treem van den kruiwagen, verslond er zijn homp
brood, na er het stof afgeblazen te hebben; daartusschen nam hij een slok
water. Hij zat ineengezakt, en, zonder dat er | |
| |
zijn gedachten bij
waren, staarde hij op een konijn, dat, staande op de achterpooten, zijn kop
boven den rand van een hok uitstak, en met groote oogen keek naar hem; de muil
van het dier was voortdurend in beweging, en een oor hing schuin af. Speeltie
at snel; het vreeselijke, dat buiten hem lag, wilde steeds weer binnendringen;
om dat te vermijden moest hij zoo gauw mogelijk den arbeid hervatten. Maar zijn
gedachten kleefden vast aan elkaar; steeds trokken zij in dezelfde orde
voorbij, en, als hij niet sloofde, kon hij ze niet tegenhouden. Dezen avond zou
het werk af zijn, en wellicht zou Wannie nog leven; maar van morgen af moest de
deugniet weg! Mie zou hem naar het hof van boer Vercleijen leiden om er
koeienhoeder te worden. Men had er reeds veel vroeger moeten aan denken, maar
Wannie was nog zoo jong: men zou hem ginder jenever laten drinken hebben, om
hem uit te vragen over het leven hier. Speeltie had zijn maal geeindigd; hij
wierp eenige koolstekken in de konijnenhokken, en seffens begon er een haastig
knaspen en knabbelen. Die koolstekken had Wannie gisteren uit een tuin op het
dorp gehaald. Speeltie bleef staan, zwaar dubbend, met de kin op een handpalm.
Voor het stalleken krabde een hen in den grond; ze hield een poos op om
lamlendig te zingen; in het licht onder de deur was haar één poot
zichtbaar, waarop ze een poos aarzelend stond; er dichtbij verhief zich het
gerucht van een hard slaan met de vleugels, en een | |
| |
haan kraaide.
Speeltie zou op dit oogenblik gaarne een wachthond op het hoeveken bezeten
hebben, om het beest te hooren blaffen, indien er een vreemdeling kwam. Hier
was noch hond noch kat: een hond vreet alles op, en een kat steelt alles weg;
overal stonden ratten- en muizenvallen. En moest Wannie nu eens dood zijn,
en...
Speeltie sprong naar zijn houten kapmes, en weer ging het geweldig
zwingelen aan den gang: een razend gezwind tikken en takken, een ratelen,
beuken en slaan.
't Werd vroeg avond.
Speeltie sloot het luikje; hij nam een solfertje uit een
ondervestzak, stak een lantaarn op, en hing ze aan den lagen dwarsbalk; een
reuk van vuile lijnolie verbreidde zich; de lantaarn zwierde een weinig; licht
en schaduw dansten een wijl door elkaar, wipten in groote sprongen elkander na,
bedaarden allengskens, en het spel stierf uit; de klaarte viel in een breeden
kring op den grond; een kroon van witte starretjes lag rondom op de muren;
boven, onder het dak, was het heel duister.
De nacht was reeds lang ingevallen, toen de reuzentaak geeindigd
was. Speeltie blies het licht uit, trad naar buiten.
Het was helledonker en huiverig weer. Hij rook den dikken mist met
de uitwasemingen van rapenloof en rottende bladeren.
Hoe zou het binnen zijn? | |
| |
Mie, met de armen onder den voorschoot, stond voor den uitgedoofden
haard, staroogde op den hoop grijze asch. Naar gewoonte begaf ze zich niet te
bed, eer Speeltie gereed was. Ze had meel in den trog gegoten om morgenochtend
te bakken; een gestolen konijn gevild om het te verkoopen aan Bien; lappen
genaaid op al de versleten sokken.
Ze hoorde den stap van Speeltie voor de vensters, hoorde hem
binnenkomen, doch ze bewoog zich niet, al werd ze ook gewaar, dat hij haar
aankeek, willende haar tot spreken dwingen. Een lange poos verliep.
‘Waar is hij?’ vroeg hij gram.
‘In ons bed’.
Hij zette zich neer in het donker bij de huisdeur; hij steunde met
de ellebogen op de dikke knieën, en perste den kop tusschen de vuisten. De
slinger van het hanguurwerk ging heen en weer met zacht gekrijsch, tikte traag,
als ingeslapen. Speeltie wrocht weer tegen zijn wreede gedachten. Waarom lag de
dief in het groot bed? Meende hij misschien, onbeschaamd, dat zoo iets hem
toekwam, omdat hij een slag had gekregen!
Het horloge schoot wakker met een ijzeren, uitgerekt geratel; na dat
droefgeestig lawaai bleef het doodscher dan voorheen in de woning, die echter
vol bleef van de bange gewaarwording, dat uren onbarmhartig voorbijsnelden,
gevoelloos voor hetgeen menschen deden. | |
| |
Er wrong zich een hik los uit de keel van Mie; aanstonds kuchte ze
klagend, verontschuldigend; Speeltie snokte zich om, en zijn mond was een
oogenblik scheef getrokken. Zou het toch waar zijn, hetgeen hij vermoedde! Hij
keek heur aan, hield den gebogen kop nog tusschen de opgestoken vuisten.
‘Geen comedie!’ gebood hij barsch; als versteend bleef
ze staren in de asch. Hij sprong op.
‘Licht mij’.
Hij schreed naar de slaapkamer; de open deur toonde diepe donkerheid
er binnen. Mie volgde met het lampje, latende de keuken in de duisternis
wegzinken. Ze plaatste zich naast Speeltie met het licht hoogop; de klaarte
viel op het vernesteld bed; een korte, vuile serge lag uitgebreid over een
klein lichaam, dat er zich hobbelig onder aflijnde. Speeltie rukte het deken
weg. Wannie was ontkleed tot op zijn grauw katoenen hemd; zijn vaalgeel, hoekig
aangezicht was naar boven gericht met de kin scherp omhoog gestoken; zijn dun
geplant haar was verstreuveld, en twee peezen spanden het vel op van den
mageren hals. De armen lagen naast het lichaam, strekten zich stokstijf uit,
neerwaarts, of de vingers het een of ander, dat te diep lag, zochten te taken;
zijn mond was half open, en rondom de tanden speelde als een ingehouden lachje;
ook de oogen waren niet toe, maar reeds glazig, gebroken, en er droomde een
droeve weifeling in, of de jongen iets | |
| |
niet begrijpen kon, er
wanhopig, wegdwalend, op nadacht.
Speeltie had de serge weggesmeten; onmiddellijk schoof hij een hand
onder het nauwe hemd, dat scheurde, breidde ze uit over de beenderige borst;
half gebogen keek hij schuin opwaarts, en vestigde al zijn aandacht op het
zoeken naar leven onder zijn voelende hand; aanstonds haalde hij ze terug, trok
hoog de schouders op.
‘Hij is al koud!’ Nu eerst zag hij naar den doode; hij
week achteruit, en loerde zijlings naar Mie; op heur gelaat vertoonde zich
niets van hetgeen er in haar binnenste kon omgaan; haar trekken waren
dom-norsch als immer; ze hield zich half naar hem toegewend, met de oogen naar
den grond geslagen, zoo toonende, dat ze wachtte op wat hij bevelen zou.
‘Waarom is er om den dokter niet geloopen?’ vroeg hij,
willende iets hooren in den klank van heur stem.
‘Waarom?’ herhaalde ze. ‘Ja, waarom?’
‘We moeten er ons in schikken: 't is nu alzoo; en er is geen
zalf meer aan te strijken’.
Zijn oogen vlogen zoekend rond; weldra naderde hij weer het bed,
wierp het deken weg, dat nog over de beenen lag, en tilde op zijn uitgestrekte
armen het doode lichaam op.
‘Hij en zal er niets meer van gewaar worden. Ik ben stijf
gewerkt, en 'k moet mijn bed hebben’.
‘Wacht,’ zei ze; eerst hing ze het pannelampje | |
| |
aan de ladder, achter de slaapstee tegen den muur, daarna scharrelde ze
van den grond een hoopje vodden samen: de kleeren van Wannie; ze wierp ze op
den wakken kleemvloer onder het venster, liet een gelapten onderrok uitvallen,
en lei er hem bij.
Het doodbed was gereed.
Speeltie legde het lijk er neer.
‘Ik en zou dat niet gedaan hebben, had ik het geweten. 't Was
een ongelukkige slag. Maar, 'k zeg het nog eens: 't is nu alzoo. En 'k en wil
er geen spel om hebben! Van mijn eigen kinders en laat ik mij niet
bestelen!’
Ze knikte.
Hij begaf zich naar de keuken, zette er zich neer voor de tafel:
daar was zijn eten bereid. Hij verslond de aardappels, met dunne azijnsaus
overgoten, die op een hoop in een aarden teil lagen; telkens stak hij een
ganschen aardappel op de beroeste vork, en loerde voortdurend uit de halve
duisternis naar Mie, die ginder in het licht stond. Met een ijzeren pinnetje
trok ze de wiek in het lampje vooruit, en veegde daarna de vingers af aan heur
blond haar; opnieuw wachtte ze, keerde zich niet om naar den doode, of hij
vergeten was...
Speeltie lei zich eerst te bed, en aanstonds zonk hij weg in diepen
slaap, ronkte weldra. Mie durfde het lichtje niet uitdooven, omdat ze met
Speeltie alleen was bij dat lijk; aarzelend kroop ze eindelijk bij hem. | |
| |
Het was lang na middernacht, toen Mie met een gil opschrikte; ze
beefde, en zweetdruppels bolden van heur slapen. Ze richtte zich op, en
herleefde in een oogwenk vol gruwel haar droom: Speeltie had heur stevig
gebonden, en heel langzaam keelde hij haar... Haar oogen vestigden zich
onwillekeurig op Wannie; zijn mager beenen waren bloot, en de teenen staken
omhoog, of hij maar zoo aanstonds opspringen zou en wegijlen om zijn voederzak;
er kleefde nog gedroogd slijk van gisteren aan zijn voeten. Ze keek naar het
aangezicht, dat heel dood was, en vervolgens weer naar die voeten, niet
passende bij dat aangezicht. De jongen zou geen slaag meer krijgen. Die
leelijke droom had Mie geheel bedwelmd en week gemaakt; ze was voort zonderling
benauwd in den nacht, die alle dingen anders maakt. Werktuigelijk, zonder dat
haar denken er toe meehielp, brak er iets los in haar ziel; tranen liepen in
haar mond, die dwaas verwrongen was; ze hikte noch kermde, en het weenen
ontlastte haar niet, maar liet in haar een vlijmende pijn groeien. Thuis had ze
niet geleerd, dat liefde tusschen ouders en kinders plicht is; wat de pastoor
in de preek er over zei, was niet voor haar, meende zij, maar voor welgestelde
lieden; zij, ze scharrelde naar geld: dat was het eenig doel van haar
leven.
Ook Speeltie was wakker geschoten, hield zich roerloos, heur
afspiedende. Plots wendde zij zich om, en keek naar hem; ze dacht, dat hij
sliep. | |
| |
Het lampje aan de ladder brandde stilletjes voort, en wierp
een triestig licht over het bed. Nu voor het eerst zag Mie duidelijk, wat voor
vreeselijken kop Speeltie had, hoekig, bonkig; zijn haar, dat te lang was, en
nog gitzwart, lag om dat groot, bleek aangezicht, zoo eentonig bleek, alsof het
met dunne, halfgeluwe zijde overtrokken was; de wimpers, de wenkbrauwen en de
stoppelbaard vlekten zwart op die lijkkleur. De handen lagen onder het hoofd;
de armen waren bloot, monsterachtig dik, met gebobbelde spieren vol machtig
leven. Heur tranen droog den op, doch ze leed voort. In haar verbeelding rezen
tooneelen op van vroeger geluk; onduidelijk voelde, ze, dat die vent, nu zoo
rustig slapende, alles uit haar jong leven vernield had, en nu dreigend voor
haar stond om wil van den poelier. Ja, Speeltie zou moeten dood zijn! Plots
verschrikte ze. Zijn oogen waren wijd open op haar gericht, en ze kon niet
aanstonds den haat verdooven, die brandde in haar blikken. Hij sprak tot haar
met kalme stem; hij sprak lang, wat niet gebeurd was sedert jaren, en scheen
een gansch ander mensch geworden. In den beginne begreep ze hem niet door haar
hevigen schrik, doch allengskens ging het beter. Ze had nooit slaag gekregen,
zei hij, zelfs niet, toen ze met den riek stak. Altijd had hij gewrocht als een
muil, omdat ze eens samen moesten wonen op een kasteelhoeve. Weldra zou die dag
aanbreken! En wat met Bien voorviel, had hij vergeven, omdat zij maar een | |
| |
vrouw was, en niet als een man kon voortzwoegen zonder eens een
verstrooiing te hebben. Hij dacht, dat ze niet bevroedde, wat courage er toe
noodig was om zijn bovenmenschelijk werk uit te voeren, en hoe hij zijn
gramschap niet bemeesteren kon, als men hem wilde dwarsboomen. Zijn woorden
ronkten voort, tot zij toestemmend knikte, en weer gansch in zijn macht was;
dan lei hij zich op de rechterzijde om nog een weinig te slapen. Ze liet zich
neerzakken, strekte de beenen uit naast hem, trok het deken tot aan de kin,
doch taakte hem niet.
Er ontwaakte een weinig leven in de woning: Speeltie verliet het bed
en trok zijn broek aan; in de hemdsmouwen en barrevoets stond hij dubbend op
den killen keukenvloer, starende op de twee vensters, die blank werden. Hij had
te lang geslapen; de nacht bezweek reeds; hij wist niet, hoe laat het was, en
hij kon niet kijken op het kasthorloge in den donkeren hoek, want het eenig
lampje brandde in de slaapkamer bij Wannie. Speeltie had de deur toegetrokken,
omdat hij peinzen moest; hij zocht naar lucifertjes, en vond er geene. Het zou
vandaag een donkere, triestige dag zijn, evenals gisteren; de mist was nog
dikker geworden in de nachturen, en hield de morgenklaarte terug. In de
huiverige lucht viel er een kwellend voelen over hem van leelijke | |
| |
dingen, onverbiddelijk altijd weer opdagende. Hij verachtte den brol om
hem heen, en hij walgde voor de bekende reuken, uitgewasemd door vuile
roggebrood-eters; hij was hier nooit thuis geweest, was zoo alleen, of hij
staarde over een wereld, die uitgestorven was. Neen, hij wilde niet oud worden,
en elk uur, dat voorbijvlood, was een deel, dat men wreed afsneed van een nieuw
leven, dat komen moest. En onder zijn voortbeulen had soms voor enkele stonden
de wanhoop hem vastgegrepen, omdat zijn vreeselijkste inspanningen het
nagejaagd doel niet seffens nader konden rukken; andermaal was hij woedend
ongeduldig geweest, omdat hij niet kon het koren sneller doen wassen, het vlas
vroeger doen bloeien. Nu had hij een zijner jongens dood geslagen, en hij moest
zoeken, hoe hij alle verdenking afweren zou. Hier mocht men hem niet verjagen:
hij moest stil blijven tot zijn werk volwrocht was: gisteren twijfelde hij nog,
maar nu was het onwrikbaar in zijn ziel vastgeschroeid. Hij hield zich
roerloos. Op den zolder begon het stroo luid te ritselen en te reuzelen, en er
volgde een stampen met de voeten terechtkomende met doffe bonzen op de planken
van den beddebak; de twee jongens hadden elkaar vastgegrepen; ze sloegen en
schopten, en soms stieten ze een kreet uit, dien ze aanstonds smoorden uit
vrees, dat Speeltie het hooren zou; onverwachts plofte er een op den grond
neer, vloekte, en sprong op om het gevecht te hervatten. | |
| |
‘Heila, ik ben hier! Is het zóó, dat ge op
Wannie peinst?’
De stem van Speeltie beefde, omdat hij gestoord werd in zijn angstig
zoeken; daar hij nog niets gevonden had, wilde hij naar boven loopen om hen af
te takelen, maar hij bedwong zich: hij mocht geen tijd verliezen, en vooral
heden de schurken geen wraakgedachten geven.
Hij zat op een driepikkel voor een der vensters; zijn kop zonk neer
tot onder de richel, en het licht overpoeierde stilletjes aan zijn zwart
sluikhaar.
De stem van Lize verhief zich; het meisje zat geknield op den
zolder.
‘Een onze-vader en een wees-gegroet voor de zielerust van ons
broer’.
Ze bad luidop; Speeltie stak het lijf recht, en liet haar begaan. In
de kantschool was het een kwezelboel, en daar leerde Lize zoo domme manieren.
Speeltie voelde zich flauw, onzeker in alles, maar seffens zou hij wel zijn weg
weten, en dwars door alles gaan, zooals hij altijd gedaan had. Het bidden op
den zolder was uit.
Hij rustte met de kin op de vensterrichel, en staarde in de blanker
wordende nevels; zijn neus drukte zich plat tegen een der natte ruiten.
In de gesloten slaapkamer was Mie gerusteloos bezig met het bed op
te maken, en het zooveel mogelijk een netter uitzicht te geven; toen ze gedaan
had, neutelde ze nog een weinig rond, vreezende in | |
| |
de keuken te
komen. Ze blies het lampje uit, en trad eindelijk binnen, strikkende de snoeren
van haar voorschoot, en de bindsels van haar katoenen bekjeskap. Onder dat doen
loerde ze voortdurend naar de zwarte gestalte van Speeltie; ze haalde uit de
schapraai een aarden teil vol koude karnemelk, plaatste ze op de tafel, en om
de teil lei ze op regelmatigen afstand vijf groote, houten lepels; nu was er
een eter minder; ze nam een zwaar roggebrood, zaagde er door met een geschaard
mes, en telkens ze een snee af had, wierp zij die naast een der lepels.
De dingen in de keuken maakten zich los uit de schemering; Speeltie
sprong recht, rekte zijn lijf uit, en alle loomheid was uit zijn bewegingen;
hij had een uitkomst gevonden. Hij sprak los en vrij.
‘Geheel den nacht hebt ge olie laten verbranden, maar dat en
is niets; moest er buiten alle verwachting iemand komen, dan moogt gij het
pannelampken weer aansteken’.
Ze verschoot; zou Speeltie waarlijk een ander mensch worden om
hetgeen hij bedreven had?
‘Als we gegeten hebben, zal ik rapen stekken voor de koe,
daarna ga ik naar het dorp om alles te bespreken voor de begrafenis. Trek de
gewichten op: het horloge ligt stil’.
Terwijl Mie dit deed, trad hij in de slaapkamer, en hief Wannie op
van den grond; de doode was hard en stijf geworden, stak de beenen uit, of ze
bevroren waren. Speeltie legde het lijk op het bed, | |
| |
bracht dit goed
in orde, week een stap achteruit, helde achterover, zoo onderzoekende bij het
klimmend licht, of Wannie daar lag als een, die zijn natuurlijken dood
gestorven is.
Speeltie verliet het kamerken, ging tot aan den voet van de
zolderladder, en floot schel op zijn vingers.
De jongens kwamen af, doende, of ze nog slaapdronken waren; ze
daalden schuin, voorzichtig van de ladder, hielden de schouders opgetrokken om
de morgenkilheid, en, met de oogen halftoe, worstelden ze tegen de klaarte; de
opgetrokken wangen lagen in rimpels onder de oogen. Speeltie zag hun huichelend
spel.
‘Ga nu maar eens kijken’, zei hij bedaard.
Ze stonden achter elkaar, Mitie loerend over den schouder van So;
ook Lize naderde op naakte voeten, plaatste zich voorop; over haar kort hemd
droeg ze een lijveken, dat niet toegeknoopt was. Speeltie en Mie sloegen alles
gade van in de kamerdeur. Er lag voorloopig een witte borstdoek van moeder
uitgespreid tot onder de kin van Wannie. De kinders zagen nieuwsgierig toe, en
het hardnekkig zwijgen van hun broer en zijn onbeweeglijk-blijven maakte hen
bang; er zweefde iets machtigs over hem; hij was een vreemde geworden, ver van
hen, en zijn oogen kenden ze niet. Men zou hem in den put steken. En vader kon
hen ook elken dag zóó maken, als Wannie nu was. De jongen, om
centen te hebben, had veel beter | |
| |
gedaan ergens op het dorp in te
breken; daarom zou toch niemand hem morsdood geslagen hebben. Ze loerden naar
Speeltie om te onderzoeken, of ze weg mochten.
‘Hebt ge al gezegd, hoe het gegaan is?’
Mie schudde ontkennend met het hoofd.
‘Komt alhier; ik zal het toonen’.
En allen volgden hem in de weefkamer, tot bij de ladder.
‘Wannie had mij bestolen, en 'k gaf hem 'nen slag; hij liep
weg, en vloog den zolder op, maar hij trapte mis op de laatste sport; hij
poefte van boven neer, en viel met den rug op de kuip, die er onder stond; hij
kroop nog langs de deur tot in het midden van den vloer daar, en strekte er
zich uit. Ik meende, dat het niets en zou geweest zijn’.
Hij zag uitvorschend rondom hem naar de aangezichten, die
onbeweeglijk bleven, terugbeveride voor elke uitdrukking.
‘Nu staat ge daar te kijken!’ riep hij woedend uit, en
zijn hart sloeg in drift, of hij vreesde, dat een van hen mocht wegsnellen, en
den moord op het dorp gaan uitschreeuwen. ‘Ge hebt het gezien! Ge
spionneerdet door het venster! Hebt ge het niet gezien?’
Ze bevestigden het allen, zelfs Lize, die dan niet thuis was, doch
zij alléén was overtuigd van hetgeen zij bevestigde.
‘'k Dacht, dat ge geen tong en hadt! Dat hij mij bestolen
heeft, en moet niemand weten; hij is nu | |
| |
toch dood. En van den slag
en spreekt ge niet: ge zoudt dan moeten zeggen, waarom ik sloeg, en de menschen
en hebben er geen affaires mee. Wannie kwam van den zolder, mistrapte zich,
viel op de kuip, en dat is alles. Lize, als ze klein was, heeft zich
zóó ook eens bijna verongelukt’.
Hij ontwaarde, hoe Mitie den mond stijf gesloten hield, en de duimen
spande in de vuisten.
‘Gare à vous!’ schreeuwde Speeltie
opstuivend. ‘Gare à vous, als er door iemand van u hier een
mensch 'nen voet over den drempel zet; als er iemand van u zijn toot niet en
houdt!’
‘Doe ze nog 'nen keer allemaal hier komen’, zei Speeltie
na het ontbijt tot zijn vrouw, en toen allen nieuwsgierig om hem stonden, sloeg
hij de oogen op, en wilde er vroolijk uitzien, doch niets dan grijnzende
rimpels kropen om zijn mond, een wijl roerloos open met zot afhangende
onderlip.
‘G'en moet vandaag niet werken, maar schuurt geheel ons huis
benêen met veel water, en zet alles schoon op zijn plaats. Er zullen
misschien menschen komen. Gij, So, tracht uit den eenen of anderen lochting een
palmtaksken te krijgen, zonder dat iemand het zie; ze zouden u
uitvragen’.
De drie kinders spoedden zich weg, en So gaf Lize heimelijk een
stoot met de kneukels in de lenden; hij kon ze niet lijden, en was nu nijdig | |
| |
kwaad, omdat ze vandaag niet naar de kantschool moest. Verleden week,
op den zolder, eer ze insliep, was hij ze gaan nijpen en slaan, wetende, dat ze
niet hardop durfde schreeuwen. Wannie was gedurende dit wreed spel uit zijn bed
gekropen, had So gebeten en gekrabd, terwijl Mitie genoegelijk lag te grinniken
om dat pijnigen van elkaar. En er was een teer gevoel voor Wannie in het hart
van Lize gezonken.
‘W' en hebben geen wijwater’, sprak Speeltie tot Mie.
‘Pomp een spoelkommeken vol: 't is ook goed. En maak u een beetje djent.
'k Zal met den noen terug zijn’.
Hij was opgekleed, en verliet het hoeveken; daarom heerschte er een
ongewoon pleizier, en ook omdat er een nieuwigheid gekomen was, die het leven
gansch anders maakte: Wannie lag dood in het bed van vader en moeder!
Drie kwartiers later was So daar terug met een handvol palmtakken,
en hij en Mitie voelden onweerstaanbare behoefte om rond te loopen en ongewone
dingen te doen. Om hun moeder te tergen zaten ze de hennen achterna, en dwongen
ze fladder-waaiend te vliegen over huis en stal; ze hadden het varken
uitgelaten, brachten het terug van ver in het veld, sloegen en schopten het
beest, sleepten het voort bij de ooren, en jubelden om zijn grollen en
gillen.
‘Verdome, wilt ge beginnen, ja of neen?’ Mie riep en
tierde om hen aan den arbeid te krijgen. | |
| |
‘'k Zal den bezem op
uw ribben kapot slaan!’
Wat gaven ze om haar bedreigingen! Toch voelden ze eindelijk iets
opwellen van de oude vrees, en vielen uitgelaten aan het werk. Ze stroopten de
broek op tot boven de knieën, pompten met razende drift, en de volle
handemmers kletsten ze uit over den vloer; het water vloog in groote gulpen weg
door het gootgat, stroomde in huppelende golfjes de huisdeur uit.
Mie schuurde, dat het zweet van heur slapen droop; ze kon de steenen
niet rein krijgen, en ze herinnerde zich wanhopig haar jonkheid, toen de
tichels nog bloedrood waren.
Er was genoeg gepompt; de jongens gooiden de steenen samen, die
buiten overal rondgestrooid lagen, en stapelden ze daarna netjes opeen; met
allerlei brandhout, dat hoeken en kanten vulde, timmerden ze een mijt op; ze
zuiverden het voorhof van onkruid, veegden alle vuiligheid samen, en dolven ze
in een put onder het vlierhout. Ze hadden zoo een werk dolgaarne, omdat het
nieuw voor hen was, en het hoeveken een heel ander uitzicht kreeg.
Lize waschte nu de vuile ruitjes in de keuken, doch had altijd het
een of ander in de slaapkamer te verrichten; toen niemand het zag, hing ze aan
den wand naast het bed een houten kruisje, dat ze van juffer Sofie in de
kantschool had gekregen. Ze verliet nog eens het werk, en So sloop naar het
venster, waardoor hij zien kon, wat ze binnen deed; | |
| |
na een wijl
wendde hij zich driftig om, en schreeuwde naar zijn moeder en zijn broer, die
bij den koestal bezig waren, dat Lize Wannie gekust had. ‘'k Heb het
gezien! Ze trok het slaaplaken van over zijn hoofd, en dan deed ze
het!’
Lize vloog terug naar heur werk. Het was niet waar, hetgeen So
beweerde. Ja, ze had streelend de wangen van Wannie aangeraakt met de vingers,
en er dan radeloos op gestaard, zoekende iets te doen om lucht te geven aan de
genegenheid en de deernis, die haar ziel oppropten; ze had heur aangezicht tot
dicht bij het zijne gebracht, en een traan uit haar oog was er op gevallen. Nu
voelde ze plots, wat ze had moeten doen: een kus geven! Ja, dat was het: een
kus geven!
Speeltie ging den kronkelwegel teneinde, en bereikte een
kruisstraat; links voerde de baan naar het dorp, rechts naar de stad; hij
stapte echter rechtuit, en volgde den karreweg, die leidde naar den Sompelhoek
met de twee groote pachthoeven; de gebruikers van deze boerderijen bebouwden al
het rijk land, rondom het gedoente van Speeltie, leggende den kouter in groote
partijen met lange voren, die begonnen bij een pad of een gracht en voortliepen
tot aan den horizont.
Om acht uren was de mist uit de lucht gevallen in killen
miezelregen, en de grauwe hemel geleek | |
| |
op een vuil dorschkleed, dat
laag uitgespannen hing over de grauwe akkers. Speeltie ging een breeden,
regelmatigen stap met doorgezakte knieën. Hij was onder een root eiken, en
zware druppels schoten van de takken naar beneden; de rug en de schouders van
zijn bruine kazak glommen van nattigheid. Zuidwaarts ontrolde zich een koude
weidevlakte, en naakt wentelde een boordevolle beek er zich door; heel ver aan
den somberen gezichteinder lei het Boekelbosch een donker vlek. Speeltie
naderde de hoeven met de werkmanswoningen er rondom; de wagensporen werden al
dieper met roode lijnen van opgeworpen, gemalen en omgewoeld steengruis; lage,
grauw-geworden strooien daken, in reken en vierkanten, keken over elkander van
achter kromme populieren, tusschen de verwrongen stammen van schier ontbladerde
appel- en pereboomen. Het smal zijpad werd blinkend hard, en soms gleed
Speeltie uit; hij had de broek opgestroopt tot boven de knoesels, en stak
voorzichtig de straat over.
Hij kwam voor een oude poort, onder een groepje noteboomen; de
bladeren lagen overal neergewaaid, en tegen een vochtigen gevel rotten in
storenden reuk een hoop zwart geworden sloesters. Speeltie opende een piepende
deur in een zijvleugel van de poort, trad binnen; hij moest onder het hooidilt
tusschen twee modderige wagens door. Eenige hoenders, neergehurkt in zandige
kuiltjes, waar ze zich reinigden, renden kakelend weg op | |
| |
waggelpooten, en sloegen wild met de vleugels; een klokhen, met
opgestoken pluimen en uitgespannen hals, riep haar tjilpende kiekentjes samen,
draaide er om heen met neergestrekte vleugels, en ijlde soms dreigend naar
Speeltie. Op het voorhof vloog een sterke wachthond uit zijn hok, dat
uitgespaard was in een stalmuur naast de poort; hij deed het met zoo een
geweld, dat de ketting hem schier neerwierp op den rug; weer schoot hij met
hevige rukken vooruit, hing in zijn band, zoodat de voorpooten den grond niet
raakten; hij blafte zich heesch, sprong in razernij tegen de steenen op.
Sedert Speeltie zijn woning verlaten had, was er voortdurend een pak
op zijn hart al zwaarder en zwaarder geworden. Hij moest vandaag met allerlei
menschen spreken, iets verrichten, dat hem sleurde uit zijn gewoon doen. Het
weder was triestig, de wegen waren vuil, en zelfs de beesten schenen hem te
schuwen en te haten. Dieu-de-dieu, dat men het hem maar niet te lastig
make!
‘Moersch in uw kot, leelijke loeder!’ klonk een felle
stem. De bruine, dampende mest was uit de stallen getrokken, en twee koppels
paarden draafden rond in bochten en wendingen om de vaalt plat te trappelen. De
hond zweeg, liet de wippelende tong uithangen, en loerde met vochtige oogen
naar den knecht, die geroepen had. Het dier schudde zich eens, grommelde
mistroostig en verdween in het hok, de rinkelende ketting na zich
binnensleepende. | |
| |
Speeltie richtte zich naar de woning, trad door de gang in de
keuken.
‘Goêndag, Nold’.
Zijn groet werd niet beantwoord, en daar zooëven hadden de
knechten op de vaalt hem niet eens aangesproken. Wist men iets? Er warrelde in
de ziel van Speeltie een bangheid op, die hem heel klein maakte; hij, voor wien
ze te huis allen beefde, was nu zelf bang! Maar, merdjee, 't zal niet waar
zijn!
‘'k Zou uw broer, den burgemeester, moeten spreken’,
bromde hij.
Voor den haard, op een lagen stoel, zat een be jaard man met een
blauwen voorschoot aan; zijn grijs haar krulde opwaarts om den boord van zijn
klak; hij nam een weinig boonstroo van een hoop, die naast hem lag, en schoof
het onder een overgrooten, zwarten ketel; hij spreidde het greepje open, en de
vlam likte met slaande tongen den ketel, kritselde met pofjes er tusschen; een
paardeboon wipte met een klakje uit het vuur, en rolde over den vloer; de vent
nam ze op, en borg ze in een papieren zakje, dat reeds halfvol was. Nu eerst
wendde hij zich om, gaapte den binnengekomene ondervragend aan; na een wijl
zette hij ongestoord zijn werk voort, scharrelde met een pook in de gloeiende
asch.
Neen, hier wist men nog niets, dat zei de blik van den ouden Nold,
en Speeltie ademde eens genotvol uit; met een oogopslag zag hij in nijdige
bewonde- | |
| |
ring de ruime keuken met de glimmende plaveien; het spek en
de hespen aan de hooge zolderbalken; de lange, withouten tafel, waarrond wel
twintig werklieden konden zitten; de stalen blaaspijpen, schuppen, tangen,
roosters, priemen en kapmessen, die blonken aan den muur naast den haard, en,
op een komfoor, een braadpan met een worst; ze lag er spiraalvormig in, gansch
de pan vol; door het dun velletje teekende zich het blank vet af, doorspekkend
het rooskleurig vleesch. Zoo iets is lekker, en steekt ijzer in de spieren.
Dieu-de-dieu, met het geld, dat Wannie gestolen had, zou Speeltie
voorzeker thuis volop kermis kunnen vieren, en bijten in het warme
varkensvleesch, dat het smoutig sap hem van de kin zou druipen!
Wel, die onbeleefde trintelaar deed maar altijd voort; hij stak nog
keer op keer versch stroo onder den ketel; het vuur liep langs de stengels,
brak er door, flakkerde op, vloog weldra naar alle zijden omhoog, zich
uitrekkende om snel weer in te krimpen, en opnieuw al hooger te stijgen;
gloeiende lappen rukten zich los, en vlogen den schoorsteen in.
‘Kunt ge, mij niet zeggen dan, of hij thuis is! sprak Speeltie
luider.
Nold wendde zich om, houdende een greepje stroo opgeheven in de
hand.
‘'t Beesteneten en kookt nog niet. Zijt ge, gij, zoo
haastig?... Daar, daar, wat gebeurt er nu!’
De ketel had reeds een wijl geproest, latende met | |
| |
poozen
door een openingsken onder het deksel een kronkelend wolkje uitvliegen; ineens
begon het water ruischend op te borrelen, klom snel hooger, daalde nog eens
preutelend neer, en gulp na gulp vloog in de sissende asch. Nold greep het
deksel, plaatste het tegen den muur, en woelde met een stok in het beesteneten;
draaiende damp warrelde weg en vulde de keuken, verspreidende een fletsen reuk
van rapen, aardappelschillen en meel. Nold droogde de handen af aan zijn
voorschoot.
‘Hij is zeker met de bazin op den boomgaard; 'k heb gezien,
dat de koeier van boer Landrie daar was met een vaars voor den stier. Ge zoudt
hem geerne spreken? Waarom is het?’
‘'k Moet het hem zelf zeggen.’
‘Zoek hem dan zelf!’ zei Nold bitsig.
Met groote schreden stapte Speeltie naar buiten.
Voor de huisdeur ontmoette hij den burgemeester, een dik ventje met
een vork over den schouder, en slijkerige klompen aan de voeten; zijn oogjes
flikkerden op, een aanminnig lachje ontbloeide om zijn mond, en puttekens
diepten zich in zijn steenroode wangen.
Hoe welwillend de toenadering ook was, toch wantrouwde Speeltie dien
vent, die macht in handen had, en steeds in betrekking was met het gerecht; hij
kon wellicht allerlei dingen vragen of eischen voor de begrafenis.
‘Dag, boer Vercleijen.’ | |
| |
‘Dag, Speeltie. Wat geluk u hier te zien!’
‘Onze Wannie is dood.’
‘Dood!’ De burgemeester wilde ernstig, verschrikt of
droef kijken, doch zijn aangezicht vond onmiddellijk geen lijnen om die
gevoelens uit te drukken. ‘Dood!’ Hij stekte met geweld de vork in
den grond, en rukte eens aan de klep zijner klak. ‘'t En is toch zeker
niet waar! Ik ben er gansch verbouwereerd van! Lang ziek geweest?’
‘Verongelukt,’ sprak Speeltie toonloos, en zijn trekken
bleven koud. ‘Kinders zijn miseries! 'k Heb er al wat aan beleefd, aan de
mijne! Ze liepen achter malkaar als wilde duivels, en de jongen is van den
zolder gestuikt met zijn ribben juist op de waschkuip! 'k En heb geenen tijd om
naar Veltem bij den secretaris te trekken, en 'k en wil geen vreemd volk in
mijn huis: Mie laat er alles overhoop liggen, en niemand en heeft er zijnen
neus in te steken! 'k Heb zelf het doodbriefken geschreven. Hij haalde het uit
een binnenzak, en las: ‘Joannes Verspeelt, geboren te Meirhem, den
eersten Mei 1870, zoon van Jan en Marie Van Erpe, overleden alhier den
vijftienden October 1882, om tien uren in den voormiddag. - Is dat zoo goed, of
moet er nog iets anders zijn?’
Hij had nu de lastige woorden uitgesproken, en reikte het briefken
den burgemeester over. Deze had gehumd en geknikt, liet de vork los, en
overmommelde het geschrevene. | |
| |
‘'t Is perfect! 'k En wist niet, dat ge zoo geleerd zijt! Maar
we zullen er schielijk bij zetten. Schielijk overleden. 't Is met
potlood, zie ik; 'k zal, ik, het zelf met inkt doen, op schooner papier.
Vrijdag zal de champetter het briefken meedragen. Zeker, zeker, 't is in orde,
en waren er ander servituden, wat ik niet en voorzie, dan zullen we elkaar,
Zondag in den Vaderlander, nader spreken.’
‘Merci, burgemeester, ge spaart mij veel moeite; en in
zulke droeve omstandigheden... Merci...’
Eer Speeltie er om dacht, had de andere zijn hand tot afscheid
gegrepen, hield ze onder het spreken stevig vast, schudde ze nu en dan eens
ferm.
‘'t En gebeurt niet veel, dat ze mij bedanken,’ sprak
hij. ‘Gij moogt altijd op mij rekenen. Ze reclameeren, zij, hier altijd
op Meirhem, dat ik de wegen niet en verbeter, dat ik niets en doe voor de
parochie, maar 'k laat ze praten. Menschen zijn zoo! De contributies, he, man,
daar zit het hem in! 't Gaat hier op zijn-pekens, en dat is het gemakkelijkste
voor iedereen! Het hek mag aan den ouden stijl blijven, en de oude liedjes zijn
de beste!’
Er was een weldoende klaarte rondom Speeltie opgestegen, en helder
omgaf hem de overtuiging, dat niemand zich met zijn zaken bemoeide: iedereen
ging zijn eigen wegen, starende op eigen miseries. Hij liet de volgende woorden
van den burgemeester zinloos in zijn ooren vallen, en begon met de hand te
woelen om ze los te krijgen; er voer een vrees in | |
| |
zijn lijf, dat
Vercleijen door zijn aanraken mocht gewaarworden, wie Speeltie was, en wat hij
bedreven had; het zicht van de goedige trekken, en het hartelijk drukken van
die eerlijke hand deden in verre diepten een begin van wroeging geboren worden,
en dat wilde Speeltie niet. Plots raakten de woorden van den burgemeester zijn
ziel.
‘'t En gaat, hij, hier niet slechter dan elders. 't Is waar,
ze hebben, verleden jaar, nog 'nen enkelen keer, met de messen gestoken op de
loting, maar in geen tien jaar en is er hier een moord gebeurd.’
Met een zenuwachtigen wrong was de hand van Speeltie los.
‘'k Moet voort,’ zei hij ruw.
Vercleijen stak de dunne wenkbrauwen op naar zijn klein voorhoofd.
‘Ja, 't is haast negen uren, en gij zijt altijd haastig... En nu, man,
troost u; 't is de wil van God, en we moeten ons onderwerpen.’
Speeltie was dom driftig geweest in een opbliksemende lafheid; zijn
oogen hadden in die van den spreker gezocht, terwijl hij streed tegen de
gedachte, dat de burgemeester hem aangeblikt had in een onverwacht opvliegen
van wantrouwen, doch nu knikte Speeltie, omdat hij niets dan goedjonstigheid
ontdekt had in dat naief gelaat.
Hij vertrok; het lastigste bezoek was nu afgelegd, en na eenige
dagen zou al die laffe angst voorbij zijn. Er sloop echter voortdurend iets in
zijn denken, dat hem martelde, en met geweld lei hij zijn | |
| |
gepeinzen
stil. Die coleire thuis had vreeselijk zijn lijf doorschokt, en nu had hij
verpoozing en rust noodig. Dezen voormiddag zou hij niet meer werken, en wat
lanterfanten, om na de begrafenis, opgefrischt, zijn hard labeur te hervatten.
Hij vertraagde den gang, en keek voor zijn vermaak naar hetgeen hem omgaf, zoo
iets doende, dat heel vreemd voor hem was.
Hij sloeg een wegelken in, dat wegschool tusschen de beukenhagen van
twee boomgaarden; het was vochtig en nat, en van weerszijden staken dikke
notelaars hun kreupel takken er over uit; het begaan spoor was geen voet breed,
bezoomd met lang, neergesmakt gras, dat begon te rotten; een weinig verder,
langs een gracht vol brandnetels en kruldistels stonden, fiks in rij, jonge
knotwilgen met bezemachtige kruin, onderaan reeds naakt; rechts in een kleine
weide sliep het drabbig water van een stinkenden rootput; alles was stom en
kalm, en Speeltie zuchtte eens, want die stilte beklemde zijn hart. Slenterend
bereikte hij weldra het breede veld; het lag er open en bloot, zwartbruin
omgeploegd, met hier en daar den smaragdgroenen weerschijn van het schietend
koren, of met donkerder vlekken van partijen klaver, rapen en beeten; de akkers
verlengden zich al verder en verder, wijd en zijd, kromden binnenwaarts om
achter het dorp, sloten het in. Speeltie was omgeven van dat vreeselijk land,
dat hem zocht stram en stijf te maken, al zijn rust verzwolg, en vaak zoo
onverbiddelijk wreed | |
| |
was voor hem; en toch had hij het lief: zijn
leven was er aan vastgegroeid, en dag en nacht wrocht het mede met hem; nooit
was het ontmoedigd, altijd weer beloofde het schatten, altijd gereed om het
slaven te herbeginnen; dat schoon land, vruchtbaar, vettig en zwaar, zonder
steen of kei in zijn schoot, bezield met een eeuwige drift om te ontvangen en
te baren!
Het pad liep uit op een breeden aardeweg. Naar 't zuiden op was
Speeltie eens naar de stad getrokken, Mie achterna, toen hij meende, dat ze hem
bedroog. En besteelt ze hem niet? Een mensch is nooit van iets zeker op de
wereld. Rechts, nevens het pad, dat hij zooeven verliet, leidde er een tweede
naar de kantschool; onderwege lag de Driesch met zijn drie linden. Mitie, So en
Wannie hadden er elk jaar de bloemen geplukt. Ja, ook Wannie had meegedaan;
voor knutselwerk was de deugniet goed, en voor niets anders.
Speeltie richtte zich naar het dorp; hij ging weer met zijn gewonen,
zwaren pas, en zijn gedachten kon hij niet meer in bedwang houden; ze rekten
zich uit, ver over zijn verleden, golfden telkens terug naar de toekomst, en
voortdurend dook er een treiterend doodbed op voor zijn oogen.
Hoog onder het stille uitspansel ontwaakte de klok; negen ronkende
slagen wandelden trillend door de lucht, vielen snel neer, en zonken weg in de
kouterbedden. De dorpsstraat gaapte Speeltie aan; | |
| |
prettig stonden
de huizekens tegenover elkander, en dooreengewarde kruinen van fruitboomen
kromden zich over wild opgeschoten hagen; de vertrappelde bladeren vlekten
overal de doorweekte baan vol waterplassen. Een deur krijschte, een
winkelbelleken reutelde, en een weefgetouw klitskletste in een leemen hutteken.
Op een neveligen achtergrond sneed de kerk dwars de baan af, en de vierkante
toren, een éénoog met een puntmuts, staarde ver heen over de
populieren, die onder hem zachtjes aan het babbelen waren; in de diepte hieven
in gelaten vergetelheid rijen kruisen de armen op boven den ouden kerkhofmuur.
Voor Speeltie was Meirhem een hoopje sture woningen met vijandelijke menschen,
die wilden in zijn leven wroeten, en altijd op zoek waren om hem kwaad te
berokkenen.
Hij richtte de gestalte hooger op, en maakte den blik strakker. Hij
was nu voor de nieuwe school, gebouwd aan den ingang van het dorp. Het ijzeren
traliewerk was reeds gesloten, en een klein meisje, dat te laat gekomen was,
zat er schreiend neergehurkt voor, hield een armpje om een stang geklemd.
Binnen was er een luid gegons en geronk; de schreeuwende stem van den meester
liet zich onverwachts hooren, en kletsend sloeg hij met een lat op zijn
lessenaar. Speeltie lachte met een grimmig vaneendrijven zijner lippen. De
kinders vingen op slependen toon het morgengebed aan, zingend rekten ze de
lange klanken uit. ‘Wee-ees ge-groe-oet, Maa-rie- | |
| |
aa...’Een wild lawaai naderde van over den veldweg: een moeder had heur
huilenden bengel bij den arm; ze rukte en sleepte hem voort, en telkens hij
zich vallen liet, schopte ze hem weer op. ‘Ha, g'en wilt, gij, naar de
school niet!’ kreet ze. ‘Wacht maar, schobbejak, de meester zal u
wel arrangeeren, en u de ooren van den kop trekken!’
Speeltie spoedde zich voort, en helderde een weinig op. Hij ook had
zijn jongen gekastijd, zooals iedereen doet; elke vader heeft dat recht, en een
ongelukkige slag is gauw gegeven. Zoo iets kan met alleman gebeuren!
Wieze-Marie, de vrouw van Bavijn den klompemaker, trad juist op de
kousen buiten om een klein gevoeg te doen; 't was een dik, nog jong wijf met
een tonvormigen buik en een kop, die op een verneteld spinrok geleek; haar
violette, katoenen bekjeskap hing scheef.
‘Dag, Jan,’ groette ze, terwijl ze over de grep stond.
‘Wat is er nu gebeurd, dat gij naar de plaatse komt? Men zou geld geven
om u te zien.’
‘Is Nand daar niet?’
‘Neen, mensch; hij is naar een houtvenditie, en voor den noen
en zal hij niet thuis zijn. Voor den noen; wel te verstaan, als hij niet zat en
is, want dan en kent hij uur noch tijd.’
‘'k Zal misschien nog 'nen keer weer komen. Tot
later!’
Eenige stappen verder wendde hij zich eens om; | |
| |
Wieze-Marie, zich afdrogende, scherrebeende juist haar woning binnen.
En zoo een smotsig schepsel had de venijnigste tong van het dorp. Moest ze in
de verste verte vermoeden, hoe Wannie gestorven was, wat zou ze gaan snateren,
deur-in, deur-uit! Nog nooit was Speeltie in den Vaderlander geweest, of hij
had er het fluisteren gehoord van kwaadsprekers; niemand werd gespaard, en, 't
is waar, allen hadden iets op den lever. Die Wieze-Marie zelf was een dievegge;
op de markt in de stad had men een gestolen paraplu van onder heur kapmantel
gehaald!
Rechtover het houten kerkhofhek, op den hoek van de straat rechts,
die naar Veltem liep, stond een wit gekalkt, baksteenen huizeken met een groene
deur, groene luiken, en een rood pannendak. Speeltie trok er aan het
klinkkoordeken, en trad binnen.’
‘Dag, kerkbaljuw.’
‘Dag, Speeltie.’
De man zat blootshoofds spoelen te maken; nog een poos draaide het
licht garenmoleken, en viel dan stil. Hij liet het handvatsel van het wiel niet
los; met den draad tusschen de vingers wendde hij het gelaat schuin naar den
bezoeker; de kerkbaljuw hield de oogen neergeslagen, gewoon zijnde ingetogen
onder veel blikken rond te loopen in de kerk. Zijn baardeloos, bleek aangezicht
was uitgestreken en uitgerekt, en er lag een weemoedig trekje om zijn lijnrecht
horizontalen mond; het bruin haar was zijwaarts glimmend plat gestreken. | |
| |
Een helder venster, zonder gordijnen, gaf uit op een ommuurd
tuintje. Boven het kozijn wiegelden eenige breede wijngaardblaren, als
misvormde, opengesperde handen, die machteloos grepen naar vergeten trossen; de
forsige stammen van laat bloeiende stokrozen doorlijnden de onderste ruiten, en
de roode pompons rezen geschrankt tusschen het wijdgebladerte in spitse
piramide opwaarts tot waar de bijeengedrongen bloemen nog zaten in bleekgroene
fluweelen doosjes.
Er waren schier geen meubels in de kamer; de tichelvloer was
bloedrood geschuurd; aan de zolderbalken hingen pakjes kruiden te drogen, en er
heerschte een gemengde reuk van sterk water, vernis en verf. Op een tafel, voor
't licht, stonden eenige plaasteren Onze-lieve-vrouwen-beeldjes, verf en
lijmpotten bij timmermansgerief, plankjes, blauw papier en mastiek.
‘Ik kom voor den put,’ sprak Speeltie. ‘Onze
Wannie is dood.’
Het gelaat van den vent werd droef.
‘Is hij dood!... 't Is spijtig, dat ge niet gekomen en zijt.
'k Heb remedies tegen alle ziekten; God heeft de weldoende kracht in de planten
gelegd, en ik ben die kracht... 't Is spijtig... Zijt ge al bij mijnheer den
pastoor of bij den koster geweest?’
Hij neep alle lettergrepen kortaf, halfluid sprekende, vol
overtuiging der hooge waarde van elk zijner woorden. | |
| |
‘Neen, ik en ga bij zulke menschen niet,’ klonk het
beslist. ‘Gij, ge zijt gewoon met zulk een volk te verkeeren. Als gij het
arrangeert, dan weet ik, dat alles secuur zal zijn. Gij hebt veel te zeggen in
de kerk.’
De andere knikte bevestigend, ernstig, draaide eenige malen aan het
wiel, en lei daarna de handen over elkaar te rusten in den schoot.
‘Ik kom van den burgemeester,’ hernam Speeltie.
‘'k En heb maar een verzoek: morgen de begrafenis om zeven uren. Ik en
kan mijn werk niet laten liggen. Er moet noch klok noch klepel zijn, en zeg aan
den pastoor...’
‘Aan mijnheer den pastoor.’
‘Aan mijnheer den pastoor, dat ik al zestien jaar den
standaard draag; nog nooit en heb ik 'nen cent gekregen, en hij mag, hij, nu
wel Wannie voor niet begraven.’
‘'k En weet niet, of dat kan zijn. Laat er mij eerst een
beetje op peinzen.’
Speeltie wachtte. Hier gingen en kwamen de uren, zonder haast,
zonder trachten naar verder, in een eenzaamheid, die doodrustig liet leven. Een
kalme zon was van achter de wolken vooruitgeschoven, en wierp schuin een
roostervormige klaarte op den vloer; het schaduwbeeld der stokrozen rees er in
op, als stijve, zwarte boompjes in een zilveren lucht, en de vingerbladeren er
boven grepen naar rechts en naar links, en konden elkander niet | |
| |
taken. Weer draaide het wiel met stil gegons. Speeltie was gansch uit
zijn gewoon driftig jagen, en hij keek met lijdelijk genoegen naar het ijzeren
roedeken, dat, van de voettree, op- en neerging, en het wendelingsken snelle
rondekens liet maken. De baljuw brak den draad af, nam de klos, en wierp ze
naast zich in een versleten, boordeloozen hoed, die tot korfje diende.
‘Mijnheer de pastoor en mag dat niet toestaan,’ sprak
hij vast. ‘Maar uw kind moet deftig begraven worden, en 'k zal een poos
luien. En om wille van den put voor dien armen jongen en mag er geen ruzie
zijn; ik gelast mij met het delven.’
‘Kosteloos!’ vroeg Speeltie spottend verwonderd, en zijn
wenkbrauwen rezen hoogop.
‘Ja, kosteloos. Ons Heer heeft mij een gelukkig bestaan
gegeven, en 'k help mijnen evennaaste, waar ik kan... Ja, Speeltie, ze zeggen,
dat ge rijk zijt, en gij ook zoudt moeten trachten...’
‘Petrus, en preek nu maar niet,’ onderbrak Speeltie met
blijheid in de stem. ‘Ik weet best, hoe mijn zaken staan... Merci,
Merci... En de maat voor 'nen jongen van twaalf jaar, die kent ge van
buiten, newaar?’ Hij hield de hand op de veronderstelde hoogte.
‘Dezen avond zullen Mitie en So om de berrie en den pelder komen, en zeg
dan, of ik de dragers mag ontbieden voor zeven uren. De jongens kunnen het gaan
zeggen, als er verandering is.’
De kerkbaljuw knikte, doch had den mond toegeknepen.
‘En 'k moet u om nog iets verzoeken. 'k Noodig | |
| |
u
uit om van aan het huis van Nand Bavijne de kist te helpen naar de kerk
brengen. We zullen er zijn op onzen tijd. Merci, en tot morgen,
kerkbaljuw.’
In de huisdeur wendde Speeltie zich nog eens om.
‘En spreek toch maar 'nen keer tegen den pastoor van den
standaard... G' en kunt nooit weten...’
‘Trek de deur toe,’ neuzelde Petrus ongeduldig.
‘'k Heb altijd vallingen, en 't en is niet te verwonderen.
Het wielken zoemde sneller voort.
Alles was aan den hemel weer toegeschoten, en er zou wellicht nog
regen vallen.
‘Ze heeten dien vent den Simpelare, en het en verwonderd mij
niet,’ praatte Speeltie. ‘Hij werkt voor niet! De dommerik werkt
voor niet!’
Aan de overzijde van de kerk lag de Vaderlander. Eenige minuten
later stond Speeltie in het midden van de gelagkamer; het was een wijd vertrek,
tevens boerenkeuken, geplaveid met blinkende steenen, die een weinig afhellend
lagen naar het schotelhuis toe. Speeltie scheen machtig zwaar, er zoo staande
met breede, platgeloopen schoenen op de groote tegels; zijn dikke knoesels
waren bloot.
Er zeeg een paarsch licht door de groene ruitjes van de drie breede
vensters, die van even boven den grond tot aan de zoldering reikten. Een
zijwand bij de huisdeur verdween bijna gansch onder de loshangende plakbrieven
van kermissen en openbare verkoopingen.
‘Ge komt zeker 't affiche lezen voor de venditie van Cies
Poere?’ vroeg de waard, niet anders kun- | |
| |
nende verklaren het
ongewoon verschijnen van Speeltie.
‘Twee paarden! Bah! 't Gedoente is te klein voor mij: daarvoor
en verlaat ik mijn hoeveken niet.’
Hij ging tot bij den toog, leunde er naar gewoonte met den elleboog
op, en loerde over zijn schouder heen naar den poelier, die half ingedommeld
zat bij de Leuvensche stoof.
Het getaand aangezicht van Bien dook weg tusschen armoedige
bakkebaarden, en de kop zat vernepen in een vettige, spannende pet; zijn blauwe
kiel was ontverfd en versleten, en zijn slobkousen waren gansch beslijkt. Hij
hield zich voorover gebogen, rookende uit een kort pijpje; zijn armen rusten op
de knieën, en de handen hingen willoos neer; rondom zich had hij den vloer
met speeksel beklast.
Aan de andere zijde van de stoof zat de dikke waard, een stoere
vent, die heel op zijn gemak met een langen lepel in den dampenden pappot
roerde. Zijn blauwe oogen, vol levensgenot, staarden in de wolkjes, die
voortdurend uit den potopdraaiden; nu en dan nam hij de Hollandsche pijp uit
den mond, en met toegestropte lippen liet hij rookkringetjes omhoogwentelen, en
dan diepten zich schalks tevreden puttekens in zijn roode blaaskaken. ‘'k
Ben alléén: 't vrouwvolk is naar de foore,’ verklaarde hij.
‘Zijt ge haastig, dan en moet ge u maar inschenken; ge kent de flesch en
uw glaasken.’ | |
| |
‘'k Zal wel een beetje wachten; 'k en werk toch voor den noen
niet meer.’
Hier ook was het een rustig voorbijtrekken van uren, en weldoende
warmte ontspande er den wil. Een onbepaalde angst, die hem afmatte, omknelde
soms Speeltie, en de begeerte om uit zijn grauw leven te komen, viel opnieuw
over hem neer.
‘Kijkt, het regent,’ zei de waard. Met poosjes tokkelden
eenige regendruppels op de ruiten. ‘Z' en hebben geen kermisweer. Ik ben
liever bij 't vuur; 'k en houd niet meer van al die leute!’
‘Bestel de menschen maar, Nardus... 'k Zal, ik, wel
roeren!’ grommelde de poelier; hij had zich met moeite omhoog gekregen,
en zijn oogleden wilden schier niet open; terwijl hij verwonderd naar Speeltie
lonkte, tastte hij met onzekere hand naar den lepel.
‘Pas op: ge zult tegen de stoof vallen!’ verwittigde de
waard.
Bien wendde zich kuchend om naar het groen tafelken achter zich,
greep zijn ledig jeneverglaasje, en zinnend bleef er zijn verdwaasde blik op
rusten.
‘Ja maar, 'k moet nog 'nen druppel hebben; en gij, Nardus, pak
een pinte, en Speeltie mag drinken, wat hij begeert: ik tracteer!’
‘'t En is mijn gewoonte niet drank van iemand te
aanvaarden,’ weerlei Speeltie, ‘maar toch met Bien wil ik wel 'nen
keer bescheid doen.’
De poelier pruttelde iets, dat niemand begreep; | |
| |
hij
gillachte dwaas, schudde van de pret, en sloeg kletsend op een been, zoodat hij
schier van zijn stoel tuimelde.
De monkelende waard richtte zich op, lei zijn pijp op een tafelken,
en keek in de pap.
‘Ze bobbelt op,’ verklaarde hij, en trok den pot op de
lange buis; de vlammen met zwarte boorden sloegen omhoog, en snel schoof hij er
het deksel over. Hij slofte naar den toog, en schonk er de glazen vol.
‘Is vijf,’ brabbelde de poelier, en stak verwittigend
een wijsvinger op.
‘Zeven! Zeven!’ verbeterde Nardus. ‘Zes borrels en
een glas bier.’
‘Hihihi! Ge schrijft met dubbel krijt!’ giegelde de
poelier, en goot zijn jenever ineens naar binnen; hij rekte achterwaarts den
arm uit, en plofte het glaasje neer op het tafelken, om daarna opnieuw ineen te
zakken, smakkend aan zijn uitgedoofd pijpken.
‘Werkt ge nooit?’ vroeg Speeltie aan den waard.
‘Werken! Ge weet, met mijn breuk. En 'k en heb dat niet meer
noodig ook: de knecht is daar voor den timmermanswinkel, en de klanten vinden
geerne iemand om er een beetje mee te praten.’
Speeltie had reeds vroeger dikwijls gedacht op dien dikbuikigen
vent, die lachte met hetgeen komen kon, voor wien het leven een onafgebroken
kermis-vieren was, en die elken dag gulzig opvraat en uitzoop, wat hij maar
kreeg; nu maakte de kerel | |
| |
vuur, of de kolen geen cent kostten, en
zat er zijn lijf te doorwarmen, alsof men in het putteken van den winter was.
Speeltie benijdde hem; hij knikte aanmoedigend telkens Bien de glazen liet
vullen, en deed vriendelijk bescheid.
't Sloeg elf uren, toen vlak voor de deur een draaiorgelken begon te
spelen.
‘Weeral 'n turlututer,’ morde de waard. ‘Ik en
geef nooit aan die leegloopers.’
Bien grinnikte spottend; hij wrocht zijn schuin gezonken lijf
omhoog, en trok de klep zijner pet op zijde. ‘Nondenonde! Ik ken nog veel
grooter luieriken op de wereld dan die speelmannen! Dat zijn al oude
sukkelaars, die heele dagen door water en wind op de baan zijn, gelijk ik! 'k
Zal, ik, geven! Ik zal geven!’ Hij heesch zich omhoog aan een roedeken
der zware stoof, zocht een oogenblik naar evenwicht, en zeilde naar de
huisdeur; soms stond hij waggelend op een been, het ander stijf uitgestrekt
houdende; andermaal deinsde hij achteruit, dreigende op den rug te vallen, om
vervolgens een weinig tjaffelend te loopen met het lijf voorovergebogen.
Hij geraakte buiten.
‘'t Is een stoute klapper,’ zei de waard. ‘Maar 't
en gebeurt hem toch niet veel, dat hij zoo zat is; en voor zijnen stiel is hij
nummer één! Voor wien zou hij ook sparen: hij is jonkman en
moedermensch alléén op de wereld. Dezen morgen heeft hij mij een
koppel vette konijntjes gebracht voor een sou- | |
| |
peetje. 'k En heb hem
nog niet betaald, en 'k zal hem maar laten tracteeren, zoolang dat zijn geld
niet op enis.’
Toen het zooëven elf uren sloeg, had Speeltie met
wakker-geworden onrust opgekeken; hij leunde nog altijd tegen den toog.
‘Nardus, g'en weet zeker nog niet, waarom ik hier
ben?’
‘'k En kan het niet peinzen, en 'k heb er nochtans al heel den
tijd op gedacht. Bah neen, op mijn ziele-gods, 'k en weet het niet!’
‘Onze Wannie is dood.’
De waard had zich juist gebogen om een versche pijp te ontsteken
tegen den heeten kom van de stoof, en toen hij dikke rookwolken uitpafte, keek
hij luisterend naar Speeltie, die, op zijn manier, met sparige woorden nu
vertelde, hoe de jongen verongelukt was.
‘Nardus, 'k moet een kist hebben,’ vervolgde hij.
‘Het mag een gemeene, withouten zijn als het maar een kist en is. Heel
goedkoop. Ge moet achter niets loopen: 'k heb de maat in mijnen zak, en de
jongens zullen de kist meenemen, als ze om de berrie komen. Zoo'n ding is gauw
aaneengeklopt. Eenige berdels...’
Het orgeltje deed voort, heesch en afgemat; voor een venster
verschenen soms de opgestoken handen van Bien, die zatte sprongen maakte; eerst
had hij getracht te zingen met beroeste stem, doch liet niets meer hooren dan
kraaiende kreten; het orgeltje hikte en zuchtte met, er tusschen, tierelierende
toontjes en | |
| |
opdraaiende, huppelende gilletjes, die wilden dansen op
de teere lijnen van een ontredderd deuntje.
De waard kwam achter den toog staan.
‘'t En zal maar zes frank zijn, omdat gij het zijt.’
‘Zes frank! 'k Vind dat schrikkelijk veel voor een kleine,
gemeene kist. Ge zult er toch wel iets afdoen, zeker?’
De dikkerd lachte stillekens, maakte, beslist voor zijn neus een
weigerend gebaar met den langen steel der pijp; hij gaf niet veel om een klant
als Speeltie, die nog nooit buitengewoon verteer gemaakt had, en die het ook
nimmer doen zou.
‘Wel, wel toch, Wannie is dood!’ herbegon Nardus.
‘Een ongeluk is toch gauw gekomen, als het kwaad er mee gemoeid
is!’
Hij zou gaarne alles haarfijn geweten hebben, dan kon hij er over
praten met de menschen.
‘Heel de boel liep gisteren nog langs de kassei,’
grommelde onverwachts de poelier achter den rug van Speeltie. ‘Wannie was
er ook bij, en nu is het er mee opgeschept! Maak dat aan de ganzen wijs, maar
aan mij niet!’
Het orgeltje was weg; soms wierp zijn melancholiek liedje zich nog
eens onmachtig op van achter de kerk in een hortend oeloeloe-zingen. Bien was
onopgemerkt binnengekomen; hij waggelde vooruit, zwijn-selde daarna twee, drie
stappen zijlings, en naderde weer met doorzwikkende beenen.
‘En hij was er ook bij, Speeltie!’ brabbelde hij | |
| |
met dikke tong. ‘Ge hebt er altijd wreed op gedorschen,
Speeltie! Zeg het nu 'nen keer rechtuit: hebt ge Wannie misschien doodgeslagen?
Hij was daar ook bij, gisteren morgen. Maar, 't en is al dat niet: 'k moet nog
'nen druppel hebben... En, pidome, 'k en vind mijn pijpken niet!’
Nardus keek naar Speeltie, en er lag ondervraging in dat kijken.
Speeltie liet de oogleden zinken, hield ze neer, en snokte eens naar adem.
‘'t Was mijn beste,’ zei hij eindelijk dof. ‘Nooit
moe, en altijd bezig. Hij was ver de beste van den hoop. 't Was droef om zien,
hoe de jongen daar over den vloer lag te kruipen... Nardus, ge zult helpen
dragen, hoop ik. We zullen hem om zeven uren tot voor de deur van Nand Bavijne
brengen. In en uit de kerk. 'k Geef 'nen liter jenever ten beste voor de
dragers, maar 'k zoek nog twee mannen...’
‘'Nen liter jenever! Dan ben ik er bij!’ zabberde Bien.
‘Zoo is 't morgen nog een dag van pleizier! Pidome, ik ben uwe man,
Speeltie!’
‘We zijn het eens voor den prijs, he?’ vroeg Nardus.
‘'k En win er geenen cent op; maar 'k moet het aan den knecht gaan zeggen
van die kist, eer hij naar huis trekt. 't Gebeurt hem meer dan eens, dat hij
naar den noen op zijn lappen gaat, en dan laat hij alles in den brand. En mee
die foore...’
Hij spoedde zich langs het schotelhuis naar buiten. Bien viel schuin
neer op een stoel bij de stoof, en diep zonk zijn lijf voorover; zijn pet viel
op den grond, | |
| |
en het ronkende vuur stoofde zijn hersens. Speeltie
hijgde, luisterde naar de stappen van Nardus, en vloog weldra naar den
bezopene.
‘Wat hebt ge daar gezeid van doodslaan?’ beet hij hem
toe; met de kneukels stiet hij den kop van den poelier omhoog.
‘Doodslaan! 'k Zal wel iemand doodslaan! Den sloeber, die met mijn wijf
te doen heeft! Verstaat ge dat: den sloeber, die met mijn wijf te doen
heeft!’
Dat ronkte als een stortvlaag om de ooren van Bien. ‘Speelie!
Speeltie! En geef mij toch geen slaag man!’ smeekte hij, en hield
afwerend een elleboog, op. ‘'k Vraag u vergiffenis, en 'k zal mijn muil
houden. 'k Zweer het u! 'k Mag eeuwig verdoemd zijn, als ik mijn muil niet en
houd.’
‘Zwijg! En maak al dat geraas niet!’ gebood Speeltie,
want hij hoorde stemmen op het achterhof; hij sloop terug naar den toog, en
wreef met de hand over zijn heet voorhoofd.
‘Alzoo iemand doen verschieten!’ griende de poelier.
‘Moet hij daar zoo kwaad om zijn!’
Hij bukte zich om zijn pet op te rapen, scharrelde er te vergeefsch
naar; hij tuimelde voorover, strekte zich uit op den buik, grolde wellustig, en
bleef liggen onder de heete stoof.
De waard loerde van uit de schotelhuisdeur naar binnen.
‘Hij heeft zijn bekomste!’ gekte hij. ‘'k Zal hem
algauw met den knecht in den stal dragen, en hem | |
| |
daar op 'nen
bundel stroo neersmijten. He, Pier-Sies, kom eens hier!’
‘Wacht, wacht!’ verzocht Speeltie. ‘Ik moet voort.
Hier is het koordeken, de juiste maat van den jongen.’
Nog eer hij de huisdeur achter zich gesloten had, vernam hij het
luid balkend schaterlachen van Pier-Sies; er volgde een snel voetengescharrel
bij een wild gestommel. Speeltie keek eens naar binnen. Nardus en de knecht
jokten ondereen, en ze sleurden den kreunenden zatlap elk aan een arm over den
vloer naar buiten. Speeltie vond er ook pleizier in; terwijl hij zich
verwijderde, trok hij eens lang en genotvol den asem op; de killer buitenlucht
deed hem deugd. Plots, vallende in een zwijgende diepte, ontborrelden de
klingelende galmen van het klokje den toren; ze bezweken trillend op de daken
van de huizen, vlogen zingend heen langs de wegen. Het was halftwaalf. Een
schreeuwerig rumoer stoorde onmiddellijk het vredig gelui: de school was uit;
in alle richtingen verbreidde zich het lawaai van gillende en roepende
stemmen.
Het schel tingeling verstomde, en de laatste kinder-kreten
verzwonden in de velden.
Speeltie was wel te moede; de drank had vroolijkheid in zijn ziel
gebracht, en hij verachtte al het gebabbel van den poelier, en al hetgeen de
menschen mochten denken; hij spotte met de lafheid, die zijn hart had
toegeknepen. Hij was Speeltie, en ver boven | |
| |
een hoopje
boerenkinkels, die niets van de wereld kenden.
Ja, Nardus had sterke jenever!
Speeltie zou nu Gust Viane gaan uitnoodigen voor de begrafenis, en
hij wilde zich eens te goed doen aan 't zicht van al het schoon gerief, dat te
koop lag bij dien kleermaker; elken Zondag na de hoogmis had hij er naar
gelonkt.
Hij stapte recht op de woning af. Half gebogen keek hij door het
laag venster van het winkeltje, naar al de uitgestalde dingen, welke sedert
lang heel vreemd geworden waren voor hem. Hij roerde zich niet, latende alles
voor zijne oogen voorbijgaan met vage gewaarwordingen van pleizier, dat hij
vroeger beleefd had. Pakken gedrukt katoen waren opeengestapeld en strekten hun
kleuren uit over elkander in dikke verfstrepen. Zijn oog volgde lijdelijk de
rankjes, die zich aflijnden over het weefgoed; met hun vreemdsoortige bladeren
en bloemen schoten ze hier weg naar boven, kronkelden daar weder langs onder te
voorschijn; pinkende ringsken lachten in reke nevenseen, schaarden zich in
rondekens, of dansten gearmd in grillige rijtjes; kruisjes en bollekens
speelden samen, bleven nu eens stokstijf wachten in roerlooze vierkanten, dan
weer vlogen ze schuin naar rechts en naar links, om daarna vroolijk door
elkander te springen. In zijn geest kwam van heel ver een schoon vrouwmensch in
't licht staan; ze droeg een lila-kleedje bezaaid met stip- | |
| |
peltjes en streepjes; lage schoentjes trippelden er onder uit, en blauwe
linten waren gekruist over de voetjes.
Daar lagen wrongen saai om kousen te breien, welke de jonge meisjes
dragen als ze met haar lief gaan langs de zonnige wegen, die zwijgen tusschen
het hooge koren. Puur hemelsblauw schitterde naast hel koolzaadgeel, teerzacht
rozerood naast felle bloedkleur. Speeltie keek voort naar al het weer nieuwe
van die dingen, en was blij om de jeugdige warmte, die kronkelde om zijn hart.
Die saai riep voor hem de kermis en den speelman bij; hij was weer een stoere
jongman, en zag een wild draaiend omhoogspringen, een zot opwippen, een
dooreen-klissen van lijven; hij ontwaarde breede handen, vastgeklampt op
wiegende heupen van vrouwen, en het zwaaien van rokken, rondvliegende, in
gepijpte plooien, tot in het midden van de braaien. Neen, hij werd niet oud!
Bokalen, elkaar verdringende, waren vol rozijnen en amandels, en allerlei
waren, veel te kostelijk voor hem. Maar voor zijn geest daagden andere tijden
op, die komen moesten. Hij droeg blanke, gesteven hemden; met de beenen
gestrekt zat hij in een leunstoel, slurpte geurige koffie, at goudgeel brood,
dik van boter, zwart van krenten; daarna dampte hij uit een meerschuimen pijp,
dronk fijne, kittelende druppeltjes. Mie Van Erpe was weg met al de
grauwigheid, die haar omgaf; er zweefde iets anders om hem heen; het was gansch
iets anders. | |
| |
Er waren daar ook dekselglazen met muntebollen en suikerstokken,
speculatie en krakelingen, en op de onderste toonbank was het een bonte
mengeling van tollen, fluitjes, lierenaars, pijpen, beursjes en plaasteren
spaarpotten. De kinders gluren naar al dat begeerlijk goed, zijn razend om aan
geld te geraken, en worden dieven. Het aangezicht van Speeltie kreeg weer zijn
gewoon stijve plooien; zijn droom en waren weggeslagen, en hij grommelde om
dien kwaden jongen, die thuis dood lag.
Hij stootte het winkelhekje open, trad voorzichtig een trapje af, en
stond op een vuilen, uitgesleten vloer; het belletje rinkelde nog een heele
wijl, maar binnen hoorde men het niet. Achter een glazen deur, met
neteldoeksche gordijntjes voor, waren een hoop kinders aan het roepen en
tieren; nu en dan gilde het een of ander gestoord stemmetje boven alles uit;
het lawaai viel soms neer in ronkend gebrom, om telkens weer op te warrelen in
krakeelend geschreeuw. ‘Vader, vader, hij en wil mijn djakke niet
geven!’ Er werd gelachen, en een onbehendige hand roffelde en sloeg op
een gonzenden ketel. ‘Kinderkens, als ge niet en zwijgt, en zing ik niet
meer!’ In rinkelende schervels vloog iets over den grond. ‘Vader,
vader, 't pateel is in honderd duizend stukken!’ - 'k En ben, ik, het
niet!’ grijnde er een. ‘'k En ben, ik, het niet!’ Een
aanmoedigend gejuich volgde. ‘Ze vechten! Ze vechten! Vader, hij bijt,
hij bijt!’ | |
| |
Dat gejoel tergde Speeltie, en zijn wenkbrauwen kromden zich gram
tot elkaar. ‘Overal vindt men hetzelfde gebroed! Is het te verwonderen,
dat er zoo weinig menschen uit opgroeien!’ Hij loerde, met stijven nek,
naar rechts en naar links. Hij was nooit hier geweest: Mie kreeg altijd de
centen om het schaarsche te koopen, dat men thuis niet missen kon. Hij schatte
de waarde van al de dingen, waarmee de winkel vol was, en stillekens trok hij
de wollen borstdoeken weg, die opengespreid hingen op een koorde voor het
venster; hij nam een stuk groene reukzeep in de hand, en staroogde naar de
glazen deur.
't Was vreedzamer geworden in het keukentje. ‘Zie
alzoo,’ paaide een kleine. ‘Ziet ge dat, manneken? 'k Zal er nu
eens op spelen.’ - ‘Neen 'k en wil niet, 'k en wil niet: 't is het
mijne!’ Er borst een gerekt, loeiend gebulk los, nu en dan onderbroken
door een snorrelend ophalen van den adem. ‘Pifenter!’ schreeuwde
een mannenstem. ‘Wilt ge vaderken heelegansch zot maken!’
Speeltie verschoot; hij lei algauw de zeep terug: dat was een
gevaarlijk spel; hij had zich de bedwelmende sensatie willen verschaffen van
een werkelijk stelen; zoo iets mocht niet meer voorvallen; hij was verwonderd
er zich zoo ontroerd door te voelen.
‘Zult ge allemaal zwijgen? Vaderken zal voortzingen.
Maria, die brak er het broodje.
| |
| |
Speeltie kneep de lippen dicht opeen; zoo een zingen folterde hem,
omdat hij ineens voelde zijn eigen leven, een wreed vreugdeloos leven met dat
angstig trachten naar een einde, dat nog zoo veraf lag.
‘Winkel!’ kreet hij. ‘Winkel!’
De glazen deur werd geopend, en liet scheller de galmen door van de
lawaaimakende bende; van achter den toog dook een bleeke, gebochelde vent op
met achterovergewipten kop; over de opgestoken borst breidde zich een zwarte
waaierbaard uit.
‘Wel, djeemenies-menschen! Zijt gij dat, Speeltie! Waarmee mag
ik u dienen?’
Zijn oogen glinterden, en er speelde een goedig trekje om zijn
krullippen.
‘Kleermaker, kunt gij ze niet doen ophouden, die sakkersche
jongens?’
‘Wel zeker!’ Hij had een klein kind, nat en vuil van
onder tot boven, aan de hand. ‘Alla, Trientje, wijs zijn! Ge moet daar
blijven; vaderken zal seffens komen.’ Hij opende een schuif, nam er met
de lange, dunne vingers een greep pepernoten uit. ‘Nu zullen ze wel hun
kwekkertje toehouden!... Alla, Trientje... Een, twee, drie, a-joep! Een, twee,
drie, a-joep!’ Hij huppelde met de kleine naar binnen. ‘Ssst! Ssst!
Loetie zou komen! Vaderken heeft pepernoten! Ge moogt alles schoon tegaar
verdeelen. En nu moet ge zoet zijn: vaderken zal nog iets geven, als hij in den
winkel gedaan heeft.’ | |
| |
De bultenaar was daar terug, sloot de deur achter zich.
‘Mijn wijf is om brood; ze is en ze blijft weg. Z'en kan niet
goed tegen al dat gejank, en z'en is maar content, als ze ievers mag staan
babbelen. Z'en zal geen beetje opkijken; 't is een oprecht varkenskot: ze
hebben met den blink gespeeld, en Pierken...’
Speeltie keek strak voor zich, lei een hand op den toog als teeken,
dat hij spreken wou.
Binnen werd er voorzeker grof onrecht gepleegd in het verdeelen der
lekkernij: het getier en geschrei herbegon; vaderken sloop gebogen naar de
glazen deur, en gaf een dreunenden slag op het onderpaneel. ‘Zijn de
kinders wijs? vroeg hij met heel zware stem, verpoozend bij elk woord.
‘Loetie is hier! Wie moet in mijnen zak? Is het Ciesken?’
‘Hoeveel hebt ge er?’ vroeg Speeltie toen de giegelende
bult weer zachtjes achter den toog was.
‘Vijf! Meleken, 't oudste wordt acht jaar op Hilarius-omgang,
en we verwachten...’
‘Ge zegt dat zoo pleizierig! 't Zijn gloeiende
duivels!’
‘Och, we en hebben, wij, nog niet te klagen! Hoor maar: ze
zitten nu koes, gelijk muiskens in 't meel.’
Reeds verscheidene malen had Speeltie de oogen gewend naar een
bruin, lakenen pak, dat aan een nagel hing; hij loerde er naar, bergende onder
neergezonken oogschelen zijn hevig begeeren; nu | |
| |
en dan borrelde zoo
zijn hoogmoed op; hij zag zich staan gedurende de mis in de kerk, met de
fonkelnieuwe kleeren aan het lijf. Hij ontrukte zich aan de bekoring, gram om
zijn kleinmoedigheid, en bedwong zijn te diep ademhalen. ‘Teeken op, wat
ik hebben moet,’ gebood hij. ‘Mie zal er om komen.’
De bultenaar nam een vettig aanteekenboekje, om er alles in op te
krabbelen.
‘Een vierendeel zout,’ zei Speeltie. ‘Drie cents
zwarte zeep; een doosken solferkens; een halve liter azijn. Hebt ge nog van die
olie, de rest van het vat?... Een pintje; aan halven prijs, volgens gewoonte.
Geef uw flesschen voor den azijn en voor de olie; we zullen ze
weerbrengen.’
Viane wachtte, zuigend aan het potlood.
‘'t Is alles. Is het misschien nog niet genoeg?’ vroeg
Speeltie spijtig.
‘Ge kunt toch wel iets vergeten hebben, man. Hier is alles te
krijgen, wat ge maar in de stad vinden kunt. We verkoopen nu ook Haarlemsche
olie. Heel goede! De paardenmeester van Veltem maakt ze zelf. Ja,
als er maar 'nen cent te verdienen is, dan...’
Speeltie waaide afwerend met de hand, humde eens.
‘Ik moet u om iets verzoeken.’
De andere wierp zijn potlood neer op den toog, en sloeg het boekje
toe; hij richtte zich op, lei de armen over elkaar onder zijn bochel, en over
zijn opgeheven, breed aangezicht glansde een blijde schijn. | |
| |
‘Vraag maar op, man. Alles, wat we kunnen of mogen, zullen we
doen.’
‘Onze Wannie is dood, en wordt morgenvroeg begraven. We zullen
hem brengen tot aan het huis van Wieze-Marie; wilt ge daar zijn, vijf minuten
voor zeven, om hem te helpen dragen?’
‘Zeker, zeker, man. Dood! Wannie! Wat ge mij nu zegt! Wat
heeft de jongen gehad?’
‘Verongelukt.’
De bult had de armen opengeslagen, bracht daarna langzaam de handen
weer te zamen; zijn aangezicht was heel anders geworden, en er blonk water aan
zijn wimpers. ‘God uit den Hemel! En ge weet, dat ons Cyrielken verleden
jaar ook verongelukt is: 't kindeken zat in zijn stoelken te dicht bij de
stoof, en het trok de pan met kokende melk over zijn beentjes. God! God! Het
pakt mij! Ze zijn toch ons eigen vleesch en bloed, newaar? Ja, ja, 'n vader en
kan nooit te goed zijn voor die arme dutsen!’
Speeltie liet die woorden over zich gaan, 't waren maar woorden, die
hem ongeduldig maakten, ‘'t Is de wil van God,’ sprak hij beslist,
en zijn gelaat bleef hard.
De glazendeur vloog open, en de kleinen traden in processie binnen;
de bult schoot in luiden lach; zijn kop schudde van onzeggelijke pret, terwijl
hij met uitgestrekte arm wees naar het vorenste kind, zwart als een moor, met
een sloddermuts van moeder op. | |
| |
Speeltie had genoeg gezien. Zonder nog een woord verliet hij den
winkel, kwam buiten.
‘'t Is waar ook,’ dacht Viane, ‘de man en kan die
leute nog niet verdragen; zijn jongen ligt in lijke...’
De hemel was overtrokken met besmeurde wolken-lappen, die
voortdurend over en door elkaar al lager en lager zonken; fijne regendruppels
doorstippelden de lucht, en in het somber miezelweer teekenden sommige
geveltjes zich kalkwit af in de twee reken stille huizekens. Speeltie stapte
met zijn gemeten passen in het midden van de eenzame straat, en regelmatig ging
zijn breede rug op en neer. Zijn teugellooze drankgedachten waren weg, en
niemand dergenen, die van achter de gordijntjes piepten, konden iets
ontcijferen op zijn koud gelaat. Met een rinkelslag van het heksken sprong
Treze Viane uit den winkel van den bakker; ze liep schuin over de plaats naar
huis, en het blank ovaal van heur aangezicht was onder het loopen steeds naar
Speeltie gewend. In het smotsig weder verscheen van achter een hoek de spelende
orgelman; Manse, het wijf uit den Vaderlander, en haar dochters, Tilde en
Leonie, volgden in rij; ze hadden elk een vent aan den arm, en allen waren dol
pleizierig; de vrouwen hielden de roode tronie opgeheven, staken in cadans de
beenen op, en hingen de vrije hand boven den zot wiegelenden kop.
‘Dat leeft als God in Frankrijk, vadsig en lui, van 't geld
der stomme zatlappen,’ grommelde Speeltie, | |
| |
en haastte zich
weg langs het wegelken nevens de pastorij. Hij luisterde er een poosje. De
kermis-bende trok zingend het Vosken binnen; een klabetterend gejuich en getier
vloog op in het herbergsken, versmachtende het aarzelend, schuchter tierelieren
van het orgelken. Kalm en streng sloeg het twaalf uren op den kerktoren.
Nu moest het lanterfanten uit zijn.
Speeltie bereikte weldra den breeden aardeweg, die naar de stad
leidde. Hij had vijf borrels gedronken als een zwakkeling, en dat drinken had
er hem toe aangedreven met ontbonden haat tegenover den poelier te komen. Of
wroette er misschien minnenijd in het diepe van zijn ziel? Speeltie grinnikte
bij die gedachte. Minnenijd voelen voor een Mie Van Erpe! Reeds lang leefde hij
in schier volkomen kuische onthouding, omdat de groote kracht van zijn lijf
door niets zou gebroken worden, om onoverwinbaar te blijven tegenover het werk,
om niet versleten en uitgeput te zijn voor den tijd. Maar het was in het geheel
nog niet goed voor hem zich bij de menschen te wagen, en hun al-te-rustig
bedrijf deed hem pijn.
Hij spoedde zich reikhalzend naar de wijde vlakte, die hem riep, en
weer moest insluiten. Laat die ellendige jongen onder den grond zijn, en dan
zal Speeltie in een laatste inspanning zich sleuren tot daar, waar voor hem
geen miserie meer zal wezen.
Ze hadden reeds hun noenkost gegeten, toen | |
| |
Speeltie de
huisdeur opende, en een valschen blik binnenwierp.
‘Is er iemand geweest?’
‘Neen.’
Hij at slobberend met een houten lepel uit den zwarten pot, die over
het vuur hing; spoedig had hij zijn bekomst, en trad tot buiten de
vlierstruiken, wandelde om het hoeveken, en bespiedde den omtrek. Hij kwam
weldra terug, en gaf stille bevelen. ‘Mie, haal met den avond de
winkelwaar bij den kleermaker: 'k zal u geld geven. Mitie en So zullen meegaan:
ze moeten de berrie bij den kerkbaljuw halen en de doodkist bij Nardus. Blijft
bijeen, en komt allen tegaar naar huis. En spreekt niet te veel ginder. Zijn de
Zondagskleeren van de kinders gewasschen?’
Hij begon te vreezen, dat de pastoor mocht komen, en hij schreef een
nieuw doodbriefken, dat Mie naar de pastorij zou dragen; hij schreef op een
stuk van den doodbrief, hem onlangs gezonden, toen de broer van den eigenaar
gestorven was.
Speeltie ging de voren uitdiepen in zijn korenland, en hij dacht op
alles, wat gebeuren kon. Hij zag in zijn verbeelding mannen der wet op het
hoeveken; ze spraken stout, lieten hem bewijzen, dat Wannie werkelijk
verongelukt was, en schreven al zijn woorden op; ze behandelden hem als een
verachtelijken vent, en geboden hem buiten te gaan; Mie en de kinders werden
beurtelings geroepen, en, hen be- | |
| |
nauwd makende, stelde men
strikvragen. En hij vreesde, dat er kwezels van het dorp mochten komen, om op
de knieën bij het lijk 'nen Onze-vader te bidden; om met een palmtakje een
weinig wijwater te sproeien over den doode; hem een kruisje te geven op het
voorhoofd; maar Speeltie kende die schijnheilige wijven: ze zouden wauvelen
over Hemel, Hel en de heele verdoemenis, en ondertusschen zou haar gluiperige
blik alles opnemen. Hij kende haar venijnig getater onder elkaar:
‘Hoe kan toch iemand in zoo'n vunzig kot leven! Hebt ge dat
gezien? De muren zijn in geen twintig jaar gewit! Och arme! En zoo stinken,
mensch! Twee ijzeren potten, een pateel, drie, vier spoelkommen, dat is alles!
Zelfs geen koffiekan! En de baktrog op den grond met hun vuile schoenen er in!
Wel, wel, toch! 't Is om compassie te hebben! En Mie was vroeger zoo een djent
vrouwmensch! En ze zeggen, dat de vent geld heeft! 'k Zou wel 'nen keer de
bedden van die arme sukkelaars willen zien. En peinst, gij, dat die jongen
verongelukt is?...’
Met het krieken van den dag stond Speeltie in zijn hofgat; hij had
schier niet geslapen, steeds voelende een ijselijk gevaar, dat van ver naderde
met ronkend gedreun, en langzamerhand het hoeveken insloot. En dat
jenever-drinken had hem ziek gemaakt. Hij had geweldig getracht naar den
morgen, die voorzeker | |
| |
de afschuwelijke droombeelden zou wegslaan,
doch ze zweefden voort rondom hem. Zwaar als ijzer lag zijn toegeknepen hart in
zijn lijf, en te vergeefs verweerde hij zich tegen een vervloekte lafheid, die
door zijn bloed liep. Misschien heeft Bien de poelier voortgezabberd, sprekende
in zijn roes van doodslaan. Om zeven uren zou men Wannie in den put steken;
maar de tijd bleef stilstaan, als wachtende op hetgeen komen zou, en alles om
Speeltie verpletteren. Vreeselijk langzaam verbleekte het oosten, en lamlendig
schoof de zon haar groote, straallooze schijf boven de kim; witte nevels
verdikten heinde en ver over het nog zwarte land. Speeltie zag een donkerte
oprijzen in het gewemel der dampen; ze verdween aanstonds, om elders weer voor
een oogwenk op te duiken; 't was weldra, of overal gebogen menschenruggen zich
voortbewogen, en snel zich verborgen in kleine diepten. Zijn blik kon die
schaduw-gestalten verjagen, en toch verschrikte hij telkens opnieuw. Hij
huiverde, stak diep de handen in de broekzakken; het was koud geweest dezen
nacht, de lucht was killig en de wegel nat; Speeltie wilde niet bekennen, dat
vrees hem zoo martelde en zijn mond toeneep. Het was machtig stil in de
onmetelijkheid om het hoeveken; onverwachts bulkte de koe, en dit deed Speeltie
ondragelijk pijn; hij had gedacht, dat schuivende voeten over den kouter
naderslopen; plots trok hij de schouders op, en de asem stokte in zijn keel: er
was een vreemd lawaai, | |
| |
komende van achter de woning, scheen het;
een oogenblik aarzelde hij, stil vloekend kroop hij langs den buitenkant voort
onder de vlierstruiken, en lei zich loerend achter het schuurken. Het lawaai
herbegon: het waren de konijnen, die scharrelden in hun hok!
De volle dag wilde niet aanbreken; de zon was eenige stonden heel
blank geworden met een beetje geschitter, daarna teekende zij zich bolrond af
in zuiver lijnen, om aanstonds weg te sterven. Door den hemel wentelden geen
helder vegen meer; de wolkenkoepel welfde zich laag over de aarde, was
lichtgrauw in het oosten, en verdonkerde meer en meer in het westen; de nevels
vlotten in grooten kring om het hoeveken. Speeltie kon niet zien, wat die
dampgordijn verborg; soms stapte hij de akkers op, om nieuwe ruimte te
ontblooten voor zijn angstig zoekend oog. Het dagelijksch leven herbegon in de
woning; hij hoorde het gekrijsch van den pomparm, het rinkelen van een blikken
emmer, het piepen van de staldeur. Hij werd als een afgebeuld beest; gaarne zou
hij een daad van lijfsgeweld uitgevoerd hebben, en hij wenschte ineens te staan
voor al het gevaar samen.
Een langgerekt ‘Oe!’ steeg op: Mie riep voor het
morgeneten.
De huisgenooten zaten reeds rondom de papteil, maar de lepels bleven
onderwege den mond, toen Speeltie de huisdeur openwierp. | |
| |
‘Ik ben het moe!’ schreeuwde hij. ‘Ik ben het moe
van er doekskens aan te doen! Luister goed: wie zijn muil durft roeren, en zal
geen brood meer eten!’
Met groote stappen naderde hij den brandenden haard, en greep een
wit manshemd weg, dat over een korf te drogen hing; hij stak het omhoog, blikte
vragend naar Mie.
‘'t Is zijn doodshemd. Dat kunt ge wel peinzen
zeker.’
‘Het zijne!’ beet hij haar toe. ‘Neen, het is mijn
hemd! En ook, 't is te groot voor hem! Leg het weg, en kom langs
hier.’
Hij ging de slaapkamer binnen. Op den vloer, onder een der vensters
schemerde er een blankheid: 't was het naakte lijk van Wannie op wat stroo. Het
beddegoed had men reeds buitengedragen om te verluchten. ‘Zet u neer op
de sponde,’ gebood Speeltie. Mie deed het, en haastig bracht hij het lijk
op haar schoot; hij draaide het om op den buik, en keek eens vluchtig naar de
leelijke, breede streep op den rug. Van eene kram in de muur rukte hij een
voddige broek af, stak er de beenen van Wannie in, trok het kleedingstuk tot
boven de zwarte plekken, en bond het met een koordeken vast, hoog in de lenden.
Mitie had gisteren de witte kist op de geldkoffer geplaatst, en het plat deksel
stond er rechtop tegen; Speeltie wierp het reuzelend stroo in den armtierigen
bak, en liet er den doode in neervallen; eenige stroohalmen trokken goudlijnen
over het zielloos aangezicht en de naakte borst van Wannie. | |
| |
Snel nagelde Speeltie de kist toe, en de slagen galmden door de
woning; hij hamerde met woede, dreef diep de nagels in het hout, en allengskens
ademde hij vrijer.
Eindelijk was het halfzeven.
Voor de woning wachtte de kist op de berrie; een ros geworden pelder
lag er in dunne plooien over, en gele linten teekenden er een kruis op af. Er
was niemand bij. De vlierstruiken hadden nog eenige bladeren gelegd over het
rein geveegd voorhof, en het populierken hield zijn zwijgende kruin over het
strooien dak van het huis. Hennen stapten rond met aarzelende pooten, pikten
hier en daar iets op, staken soms met zotte schokjes den kop met den slodderkam
omhoog, om een poosje doelloos in de een of ander richting te staren, zingende
een kort, kreunend liedje. Onder de keukenvensters lag een hoop beddegoed, en,
op een koorde, gespannen van het schuurken naar een vlierstruik, hingen de
gewasschen kleeren van Wannie te drogen.
Binnen was er een haastig geloop: men moest vertrekken.
Lize verscheen eerst met sukkelstapjes; haar bleeke wangen waren
nat, en ze verborg de mager, bloote armen onder haar voorschootje; als een oud
wijveken droeg ze een gebloemd katoenen borstdoek, en ze had een verfrommelde
pijpjeskap op van haar moeder; | |
| |
de rokjes reikten maar juist tot
over de knieën, en lederen, ongeblonken sloffen gaapten aan heur
voeten.
Nu kwam So. Ook zijn kleeren waren gewasschen, en toch zag hij er
verhakkeld, lummelachtig uit; Mie had lengsels onder aan zijn broek gezet; hij
was blootshoofds; zijn haar, dat Speeltie gisteren gesneden had, was vol
trappen. So blikte grimmig naar Lize, was kwaad, omdat ze geweend had; hij
wendde haar den rug toe, en ging zich sprakeloos voor de berrie plaatsen.
Mie naderde met loomen stap; de mantel van violetkleurig katoen hing
in toegesmakte plooien om haar lijf, en ze had de mantelkap niet opgetrokken om
wil van de groote, roode bloemen, en de groene linten en strikken op haar muts,
die ze eens droeg als jongedochter. Ze had noch ring noch oorslingers; die
waren reeds lang verkocht in de stad. De jaren hadden heur aangezicht
uitgerekt, en dit scheen nog valer dan gewoonlijk onder zoo buitengewoon
kleurengeschreeuw; haar oog was glazig, en haar mond hing open; ze bleef staan
achter de berrie, want met So moest ze de kist dragen.
Dezen morgen had Speeltie beslist, dat Mitie niet meemocht, maar het
hoeveken zou bewaken, terwijl allen weg waren; hij moest een wapen zoeken om
zich te verdedigen tegen kwaaddoeners of dieven, indien er opdaagden.
Speeltie grommelend iedereen tot spoed aanzette, doch hij moest nog
zien, of alles goed ge- | |
| |
sloten was. De luiken van de slaapkamer
werden langs binnen toegetrokken, krijschten en piepten droef op hun hengsels;
de grendels werden voorgeschoven, grolden weerbarstig. Lize keek eens om, en
werd zonderling bang, omdat het oogenblik van vertrekken aanbrak.
Mitie kwam buiten, en zette zich op de bank; hij had een scherp
getande hooivork; in de hand hij plaatste zijn wapen vlak voor zich op den
grond, en gluurde van tusschen zijn opgeheven armen naar de berrie en den
pelder; er lag een grijns om zijn mond. Hij zou weldra volwassen zijn, hoopte
hij, dat er en dan maar iemand probeere om hem dood te slaan!
Speeltie sloot de huisdeur achter zich, en stak den sleutel in zijn
zak. De bruine kazak hing wijd open; de zwarte halsdoek was breed omgewonden,
en de punten van den hemdsboord staken op tot naast de hoeken van zijn mond;
zijn broek was ineengekrompen en scheef getrokken, met uitpuilende
knieën.
Kijkende naar de kist, dacht Mie plots op het sterven van haar
ouders. Ze woonden, zij, ook alléén, en toch waren er menschen
gekomen voor de begrafenis; ze herinnerde zich, hoe het gegaan was bij het
vertrek. ‘Maar die Speeltie en kent niets van de gewoonten hier, en hij
zal voorzeker Wannie laten wegdragen als een hond.’
‘Pakt op,’ gebood Speeltie; Mie pruttelde iets tegen,
roerde zich niet. ‘Wat scheelt er?’ | |
| |
vroeg hij barsch.
‘Dieu-de-dieu, wat is er weer?’
‘Waarom en doet ge niet, zooals op een ander? Er moet toch
gesproken worden,’ morde Mie. Ze wendde zich om, doch hij begreep niet,
wat ze wilde, en fronste de wenkbrauwen; dan besloot ze zelf te doen, wat ze
dacht plicht te zijn; haar stem klonk heesch.
‘Is het met de toestemming van de familie, dat we voortgaan
met den doode?’
‘Ja, ja! Op mijn verdoemenis, ja!’ riep Speeltie.
Lize stak een hoek van haar voorschoot in den mond, beet er op om
niet te huilen; ze keek angstig toe met wateroogen, terwijl Mie en So de berrie
opnamen.
Speeltie trad achter de kist; het meisje volgde hem op de
hielen.
Buiten de vlierstruiken zag hij een oogenblik rond. Nu hij bij de
menschen met die kist moest komen, voelde hij zich sterk: hij zou staan voor
tastbare dingen, ze des noods aanstonds kunnen vastgrijpen; de kist was stevig
gesloten, en zou voor eeuwig in den grond gedolven worden, eer het een uur
verder was. De zon schemerde manebleek aan een vlokkigen hemel; het blauwe
licht, dat in de nevels speelde, was doorweven met zacht zilvergeschitter, en
de sluipgestalten waren heen. De dampen schoven achteruit in wijderen kring;
naar 't zuiden staken onduidelijk de takken op van ontbladerde noteboomen bij
eenige stroodaken. Om het hoeveken lagen de | |
| |
akkers van Speeltie, en
het spits uitschietende koren kleurde ze teeder groen, en zoo waren overal de
korenvelden in het rond, als liggende onder een tintelend, smaragdkleurig
gaasdoek. Och, waarom kon Speeltie zijn begeerige hand niet leggen op al dien
rijkdom, die jaarin en jaaruit opborrelde uit den machtigen schoot der
aarde!
De dragers stapten snel voort door de nevelige vlakte, over den
wegel schier gansch bewassen met gras en wegbree, nat van dauw. So bracht
stilaan de berrie in wiegelende beweging, en een tip van den pelder wipte
regelmatig op en neer; Speeltie maakte groote schreden, en de rokspanden
zwaaiden hem achterna; Lize moest nu en dan eens loopen, struikelde over
hoopjes onkruid, of over weeke aardkluiten door den ploeg op den wegel
geworpen. Een tijdlang bleef het veld eenzaam. Speeltie verschrikte: een zwarte
massa rondde zich af daar voor hem op den kouter. Hij zag aanstonds, dat het
een paard was boven op een berm; het scheen machtig groot, en joeg wolken damp
uit de neusgaten; langzaam zonk het weg; zijn kop alléén stak ten
leste nog uit, verzwond ook; ver, op het platte land, werkten zeven mannen in
rij, klein als kabouters, pikzwart op de blanke nevels, en hun tuigen schenen
stokjes, die ze op en neer bewogen.
Gras en wegbree verdwenen langzamerhand, de weg werd breeder en
harder, en meer en meer rapen- en klavervelden doken op. De lijkstoet
be- | |
| |
reikte een kruisstraat: een der vier armen kronkelde naar het
hoeveken van Speeltie; een andere strekte zich uit naar de stad; de derde liep
in dalende richting naar den Sompelhoek, en de laatste kromde zich naar het
dorp; in die richting vertoonden zich de eerste huizekens, en van ginder kon
men den naderenden stoet bemerken; er hoefde iets gedaan te worden voor de
menschen. ‘Halt!’ gebood Speeltie, en nam de muts af, terwijl de
berrie werd neergezet. Allen knielden. Drie besmoezelde jongentjes schoven
aarzelend nader, doch scherrebeenden angstig schreeuwend terug, toen de kist
opnieuw werd opgenomen. Ze verborgen zich achter een der krotten, en nauwelijk
was de stoet een eind op den breeden aardeweg, of juichend en uittartend
verschenen ze weder, en wierpen met steenen en met alles, wat ze maar
opgrabbelen konden, achter dat vreemd getrek. Andere woningen lagen verder
onregelmatig gezaaid langs de straat, kerkewaarts; er waren donkerroode
geveltjes met een zoldervenster, en ook zwarte vensters met kleine ruitjes in
witgekalkte kleemmuren; van weerszijden een hofgat, in een doornhegge,
verhieven twee linden heel hoog de zware kruin op, en vlak daarachter droomde
een drabbige rootpunt tusschen kromme, overhangende knotwilgen; lage strooien
daken over schuurkens en stalletjes lagen achter droeve tuintjes met een beetje
waschgoed op een koorde. En weer ontrolde zich het veld, stilaan oneindig
wordende onder het opklarend uitspansel. | |
| |
‘De meisjes uit de kantschool zullen ook naar de begrafenis
komen,’ dacht Lize altijd voort. En om dat blijk van meevoelen zou al
heur verdriet weer opborrelen, maar ze zou op de tanden bijten om niet te
huilen.
Er wachtte niemand bij den wegel.
Ze traden de school voorbij, en het huizeken van Wieze-Marie; de
kist werd neergezet op het zijpad naast een beukenhaag. Er was nog geen
mensch.
In het hoveken van den klompenmaker zat een koninksken op het
hoogste takje van een bladerloozen pereboom; kwetterend begon het zijn
liedeken, en weldra rolden vroolijke trillers uit zijn bevend gorgelken. 't
Vogelken zweeg een poos, luisterde, en daar beneden alles stil en roerloos
bleef, hernam het zijn schallenden zang vol wonne in 't vredig morgenuur.
‘Leest nog 'nen Onze-vader,’ verzocht Speeltie; de
anderen knielden neer; hij bleef rechtstaan, nam de muts in de hand, doende als
iemand, die iets aan God te vragen heeft, maar zijn onrustig oog bewaakte
onafgebroken het dorp.
Waar bleven de dragers? Was er onraad? Soms hoorde hij de doffe
hamerslagen van den schoenmaker, en altijd voort kletste de rammelende slag van
een weefgetouw. Geen mensch verliet zijn woning, zelfs Nand Bavijne en zijn
wijf kwamen niet eens tot aan de huisdeur. 't Was vreeselijk, hoe traag de
lange wijzer van het kerkhorloge van cijfer tot tot cijfer gleed. Ware dat lijk
maar onder den | |
| |
grond met al de ellende, welke het meegebracht
had!
De poelier en zal zeker niets meer weten van zijn belofte, en dan
brengt Nardus zijnen knecht mee, en vraagt mij geld voor het verlet. Maar, 't
en zal niet waar zijn: het is al erg genoeg, dat ik dien liter jenever beloofd
heb.
Galmend ontwaakte de groote klok, en haar uitnoodigend gebommel
vloog alle huizen binnen, maar niemand beantwoordde den roep; alleen de deur
van het Vosken ging open, en daar waren drie dragers. Bien was nog in zijn
alledaagsche kleeren, en zijn zakoogen waren schier toegezwollen; baas Nardus
had een blauwen, versch gewasschen kiel aangetrokken, en volgens gewoonte zag
hij er pleizierig uit; Gust Viane was zeer ernstig, had zijn beste plunje aan,
en een splinternieuwen flodderhalsdoek.
‘Staat maar recht,’ zei Speeltie tot de knielenden.
‘Bien heeft dezen nacht bij mij op de lange pluimen
geslapen,’ spotte de waard. ‘Hij was weggeloopen, en zat al in 't
Vosken; wij zijn er om geweest; anders en kwam hij niet.’
‘'k Zou! 'k Zou!’ weerlegde de poelier verlegen.
‘Maar ge hebt gisteren leelijk met mij gesold, en 'k was geerne
weg.’ Hij stelde zich achter Speeltie, en na een wijl klopte hij hem
zachtjes op den schouder.
‘'k En zou u heel zeker in den nood niet gelaten hebben. Dat
weet ge wel. Ge hebt al centen genoeg van mij gehad voor hazen en konijnen. Dat
en zou ik voor iemand anders niet doen.’ | |
| |
‘Ge mocht daar blijven; Mie kan ook dragen,’ mummelde
Speeltie.
‘Zijt ge kwaad dan? 'k Was gisteren zat; heb ik misschien
pietpraat verteld?’
‘Dat hebt ge zeker gedaan,’ bevestigde Speeltie.
‘Wat ge van Wannie gezeid hebt, en weet ik niet meer, maar laat den naam
van mijn wijf uit uwen mond niet komen. Ge zijt nog zat: uw asem stinkt naar de
jenever.’
Bien week beteuterd achteruit; hij wist niet meer, wat er gisteren
gebeurd was. ‘Pidome, ik ben zeker weer een beest geweest!’ snauwde
hij zich zelf toe.
Terwijl men op den kerkbaljuw wachtte, praatte Nardus voort.
‘Dezen morgen, als de put gemaakt werd, zijn er een heele bende jongens
gekomen, om te hooren, of er geen mastellen zouden uitgedeeld worden. Ge hadt
ze moeten zien wegstuiven, als ze het wisten! Er en zal geen levende ziel zijn,
omdat het maar een zinking en is. Dat en gebeurt niet veel, dat 'n mensch geen
buren en heeft om achter het lijk te gaan. Vier jaar geleên... Ha, daar
is Petrus!’
De kerkbaljuw naderde, wierp een strengen blik op Speeltie, en wees
sprakeloos aan elken drager zijn plaats; ze vertrokken.
Een vrouw kwam buitengeschoten, het stout wijf van den
schoenmaker.
‘Sakerfenter! Ziet nu toch!’ kreet ze. ‘Dat jong
heeft mijn sletsen aan; ze heeft ze gestolen! Ze kijken niet op, maar ze
hooren, zij, mij wel! En | |
| |
'k zeg het nog 'nen keer: ze heeft ze
gestolen! Zij of haar broers! Ik had ze laten buiten staan...’
De kerk was koud en ledig; de kist moest maar even achteraan
binnenkomen, en de pastoor wachtte met den wijwaterborstel gereed
opgeheven.
‘De profondis clamavi ad te, Domine,’ prevelde
hij, terwijl de berrie werd neergezet. ‘Domine, exaudi vocem
meam.’
Drie minuten later smeet de kerkbaljuw de eerste schop aarde in den
put, Speeltie had roerloos toegekeken, en wendde zich nu om.
‘Een woord is een woord: de liter jenever wacht
ons.’
Mie, So en Lize wilden volgen.
‘Ge moogt alle drie naar huis gaan,’ sprak hij.
‘Ontkleedt u seffens, en valt aan 't werk’. Er ontglom een
flikkering in zijn oog. ‘'t Lui leven is uit; ik kom binnen 'nen minuut,
en we zullen er niet bij in slaap vallen!’
De moeder en haar kinders haastten zich voort over den langen wegel.
Ze zwegen. Er zou nu thuis een jongen minder zijn.
|
|