| |
| |
| |
[Eerste deel]
I
't Was op een Zondag. Reeds weken na elkaar laaide de zonnebrand in
een stralende diepte, en de lucht beefde boven het goud der roerlooze
korenvelden, die knetterden onder het zonnegeweld.
Na den eten trad Mie van Erpe uit haar deur; ze had het Zondagskleed
uitgedaan, en droeg nu een bruin, katoenen jakje, dat, om de warmte, op de
borst open was, en een streepje blank vleesch liet zien; een roode,
samengeplooide doek hing heel los om den mollig ronden hals geknoopt, en ze had
nog de sterke rijgschoenen aan, waaruit rozenkleurig gekouste beenen oprezen
naar de donkerte onder het kort, flanellen onderrokje. Ze geeuwde, en hief de
armen schokkend omhoog; ze kromde ze hoekig om, strak de vuisten toeknijpende,
terwijl ze zich uitrekte, en het hoofd achterover spande in een wellustig
schudden. 't Was zoo heet, en de rustdag scheen altijd zoo eeuwig lang, omdat
ze dan maar het stipt noodzakelijke verrichtte. Ze zweette, en haar bol
aangezicht was bloedrood tot onder het blonde haar, dat in het midden
gescheiden | |
| |
was en aan weerszijden plat weggestreken. Het leven had
nog geen plooi in haar glimmend wezen getrokken, maar er speelde een stoute
schittering in de blauw-groene oogen.
De zonnegloed lag voor op de woning, en om uit de hitte te zijn,
trad ze vooruit met jeugdig gewiegel in de heupen. Rondom het hoeveken, alles
insluitende, tierden hooge vlierstruiken met donker gebladerte, waar het koeler
was. Ze schreed naar de eenige opening, het hofgat, uitgespaard in het hout;
onder het lommer liet ze zich neer op het grasrandje, en strekte de beenen uit;
ze lei de handen in den schoot, en staarde roerloos over het veld, nu zittende,
zooals ze maar al te dikwijls gezeten had in trage, vervelende Zondaguren.
De smachtende hitte woog voort op het rijpe koren, dat een nauwen
kring trok om de vlierstruiken; zwaar gloeilicht schoot neer op den splijtenden
grond van het voorhof; geen vogelken zong, maar een tuinhorzel hommelde bij een
bloeienden smeerwortel, tusschen de netels in het droge buitengrachtje onder
het hout; nu en dan verstomde hij een poos, en gonsde telkens weerom op; een
paar gele vlinders fladderden over de velden; ze stegen en daalden, dwarrelden
om elkaar in de trillende lucht en verzwonden in het schitterend azuur. De
huisdeur stond open, en in de woning djikte het getiktak van het oud
hanghorloge.
Het hofstedeken van Mie lag in eene overgroote | |
| |
vlakte van
Zuid-Vlaanderen. Veel jaren geleden verhief zich hier dichtbij een
rijke hoeve; een brand had ze verdelgd, en de werkmanswoningen er rondom had
men daarna afgebroken; de landerijen werden nu bebouwd door de bezitters van de
twee groote boerderijen uit den Sompelhoek. Alleen een voetwegel liep nog naar
het klein gedoente van Mie, en als het koren lang was, zag ze heel dikwijls,
gedurende weken, geen mensch. In den oogsttijd wierp de slaande zeis overal den
rijkdom neer van gebogen halmen, en de horizont schoof ver achteruit tusschen
de eindeloos lange rijen struiken, die overal oprezen; karren en wagens werden
geladen, en als het laatste voer wegreed, schreeuwde en tierde men met dolle,
zatte vreugde in het jeneverland. Lagen de velden gansch naakt, dan vertoonde
zich zuidwaarts in een kleine diepte een strooien dak tusschen de toppen van
eenige noteboomen, en in het nevelig verschiet, aan de overzijde van de
Schelde, stond een molen op een heuvel. Na het oogsten trad weder de groote
stilte in over de melancholieke vlakte; de paarden voor den ploeg trokken van
den morgen tot den avond, over hoogten en laagten, diepe voren in den grond;
daarna stapten forsige mannen over de akkers, werpende het zaad met groot
armengezwaai, en weldra gingen allen heen, en lieten de velden groenen.
Mie, een eenig kind, was hier op het hoeveken geboren; ze had er
steeds van samenscharrelen en | |
| |
geldverdienen hooren spreken, en maar
weinig genegenheid ondervonden. Toen ze twintig jaar oud was, bezweken haar
ouders op eenige dagen tijds onder den typhus; haar verdriet werd gelinderd
door het weten, dat ze nu meesteres alléén was, en
alléén boerde ze voort.
Haar gedoente had ze in pacht met eenige akkers er dichtbij, en ze
hield een koe. Des Zondags begaf ze zich naar de kerk van het dorp, nu en dan
naar de markt in de stad, en kwam verder bij geen menschen.
Gedurende de eerste jaren van haar alleen-wonen had Sies Rooman, een
weduwdaar met vijf kinders, haar ten huwelijk gevraagd, en ook ander
trouwlustigen, zonder geld, hadden zich aangeboden; ze had allen brutaal
afgewezen, daar ze een man verlangde, die iets in den pot te brokken zou
hebben.
Juist, of er iets brak, begon het in de keuken te reutelen, en met
ijzerachtig, versleten gekrijgsch sloeg het vier uren. 't Was eindelijk tijd om
voor de koe te zorgen, en morgen zou het korenpikken beginnen; oom Tist kwam
helpen. Mie sprong recht, stijf geworden, door dat zitten. Ze keek over den
wegel, die door het graan een wentelende groeve dolf, bezoomd met bloeiende
korenbloemen, bloedrood vlammende tusschen de stengels.
Plots week ze achteruit; ze had een zijden klak bemerkt, die uitstak
boven de lijn der koren- | |
| |
aren.Ze sloot het pakje dicht, streek de
blessen plat, en sloeg de kreuken uit haar onderrokje. Met de handen op de
heupen wachtte ze. Ze luisterde, en hoorde niets dan eens het nauw verneembaar
geritsel van aangeroerde korenhalmen; weldra ontwaarde ze, dicht bij den grond
tusschen twee vlierstruiken, een uitsterven van zilveren lichtkringetjes;
iemand verborg zich achter de gelooverde twijgen, bespiedde haar; ze deinsde
verder achteruit naar den stal toe.
‘Ei! Gij daar!’
‘Ja, ja, goe' volk!’ werd er gebromd, en een vent trad
door het hofgat op het hoeveken; een dwaze lach trok de dunne lijn tusschen
zijn lippen scheef, en zijn oogen fonkelden in den vooroverhellenden kop; hij
aarzelde een oogenblik, en strompelde daarop naar Mie toe met achterwaarts
uitgestrekte grijphanden.
‘Wel, gij schoon jonk!’ zabberde hij. ‘Ik kom om
u! Ge moet mijn lieveken zijn!’
Mie verschrikte, en greep gezwind den riek, die achter heur tegen
den muur van den koestal stond.
‘Zatlap, en kom niet nader!’ dreigde ze.
Hij weifelde opnieuw; zijn zware adem joeg zijn longen op en neer,
terwijl hij knapte met de vingers. Langzaam liet hij de armen zakken; de
grijnslach om zijn mond vlood weg, en verbouwereerd staarde hij heur aan.
‘Zulk een djent vrouwmensch’, grommelde hij. | |
| |
‘Wat peinst ge wel van mij! Ge hebt verschoten, he?’
Hij moest nog eenige keeren geweldig hijgen.
‘'k Heb een druppeltje te veel op, maar 'k weet toch, pidome,
heel wel, wat ik doe, en waarom ik kom’.
Hij wilde spottend lachen, maar het ging niet; hij trok een rooden
zakdoek uit den kiel, nam de klak in de hand, en wreef zich het zweet af. Het
was een kerel vooraan in de twintig, met een mager, baardeloos aangezicht,
waarin de donker oogen gedurig onrustig naar heur vlogen.
De vrees van Mie week; ze schopte eenig brandhout uit den weg, en
zette den riek terug, of het haar niet schelen kon, dat die vent er stond. Het
was geen leelijke jongen, maar met zulke zotte manieren had ze hier nog geenen
gezien. Hij wist misschien niet meer goed, wat hij deed; of hij durfde wellicht
bij geen vrouwmensch komen, als hij nuchter was.
‘'k Zou willen de koe koopen voor boer Vercleijen’,
hernam hij stotterend. ‘'t Is dure tijd, en g'en hebt zeker ook geen
beesteneten meer?... G'en spreekt niet!... Ik meen het nochtans goed, en 'k zal
u den hoogsten prijs geven, ver boven de markt’.
‘Beesten koopen! Op 'nen Zondag;’ gekte ze met zeker
teleurstelling, en toch aangetrokken door de gedachte een voordeeligen verkoop
te doen.
‘'t En lijdt geen uitstel. G'en risqueert gij niets,’ | |
| |
drong hij aan. ‘'k Mag ze toch wel 'nen keer zien, he?’
Ze geloofde hem niet gansch. Wat beteekenden nu die dwaze loeten van
zooeven! Ze rekte den mond tot een twijfelenden lach.
‘Kom dan maar langs hier!’
Ze stak den arm over de halfdeur van den stal, hief het kletsend
sluitijzer op, en liet den vent eerst in om hem wat nauwkeuriger op te nemen;
hij waggelbeende een weinig.
't Was er in de diepte schier duister rondom een breede streep
zilverwit licht, vallende in strakke lijnen door een luchtgat in den gevelmuur;
meer klaarte golfde aanstonds naar binnen, en lei discreet bronsgoud op
uitspringende hoeken en kanten; een wemeling van vliegen ontwaakte; ze zoefden
rond met gegons en gebrom, vielen snel terug neer in het stroo, op de koe, op
de wanden, alles in vlekken zwart stippelende; er hing in den lagen stal een
vet warme lucht vol zure reuken van gistend sop, van garstigen kost voor het
varken.
Na een poos ging Mie den vent rakelings voorbij, en gaf de liggende
koe een klets met de vlakke hand. ‘Allei! Blesse! Hoep!’ Het dier
sloeg met den kop, sprong recht met een snel beenengescharrel; het keek om met
zoete, groote oogen, en kwijl rekte af van zijn glimmenden muil.
Wie mocht die man wel zijn, vroeg Mie zich af. Nu en dan rezen
vluchtige beelden op voor haar | |
| |
geest, maar ze kon hem niet
thuisbrengen. Ze kent hem voorzeker, maar wie is hij toch?
Het scheen plots, of de zon buiten wegdook, en het zilverblank licht
boorde weer vierkantig door het luchtgat.
‘Wat doet ge!’ Mie vloog naar de staldeur, die hij
stillekens gesloten had, en rukte ze open.
‘Is 't zoo, dat ge naar de koe kijkt!’
‘'t Is waar ook’, morde hij toegevend, of hij iets
onwetends gedaan had. ‘En ze mag bezien zijn... ‘Hoeveel?’
vroeg hij, maar zijn gepeinzen waren er niet bij.
De drank werkte feller, en zijn kop begon meer te duizelen; dat
vertrouwelijk alleen-zijn in volslagen eenzaamheid op zoo'n eindeloozen
Zondagnamiddag maakte hem uitzinnig; het zien van dat zwaar, heet koelijf voor
zich, en 't rieken van den veedrek overal tusschen smotsige muren zetten hem
aan tot het bedrijven van leelijke daden.
Mie bleef op de koe kijken; hij sloop nader, stond achter het meisje
met den kop over haar schouder en met de kin vooruitgestoken; ze hoorde zijn
blaasbalgachtig hijgen.
‘G'en komt toch zeker niet vrijen, gij!’ Haar stem klonk
schamper en schel. Ho, nu kende ze hem! Hij was Bien, een nietdeug, de zoon van
den diefachtigen polier. ‘Een koe koopen! Wel, gij, loeder, wie zou u 't
geld geven!’
Vol verachting wilde ze hem uit den weg stooten, | |
| |
maar hij
plaatste zich vóór haar; het bewustzijn van een ontzettend gevaar
viel over haar neer; ze werd een oogenblik stijf van angst, en een walg vol
wanhoop neep haar den adem af. Radeloos keerde ze hem den rug toe, en ze durfde
niet weer naar hem kijken; haar gedachten vielen stil in vreeselijke
verwachting, en toch voelde ze den zilten smaak van het zweet, dat drong in
haar mond. Ze hoorde den kerel schoppen op eenige uitgedorschen schooven, die
in den hoek lagen, en daarna was hij vlak achter heur met neusgesnork en
keelgegrom. Woest greep hij heur aan: hij wilde ze op het stroo werpen. In
razende verontwaardiging draaide ze zich om, en klampte zich aan hem vast; haat
en vertwijfeling sterkten haar krachten. Hij sloeg den arm rondom haar middel
om haar neer te trekken, doch hij kon haar niet doen bukken, noch haar voeten
van den grond krijgen. Ze trachtte zich los te wringen, duwde op de nijpende
handen, stootte met het hoofd op zijn borst, en rukte zich achterwaarts met
groot geweld: ze geraakte niet vrij: met fel voetengescharrel draaiden ze
eenige malen rond, struikelden onverwachts over een houten emmer, en ploften
samen neer op den vloer. Verbijsterd door den val bleven ze een oogenblik
roerloos; hij lag op haar, en herbegon weldra den strijd, zoekende haar bij de
keel te grijpen; ze sloeg hem keer op keer de vuisten in het aangezicht, en
wilde hem door vreeselijk schoppen van heur lijf krijgen. Hij | |
| |
woog
pletterend op haar, trachtende haar op den rug te houden, en de beenen
machteloos te maken; ze spande zich in, wilde zich omrollen, doch werd telkens
terug neergesmakt; met een geweldigen smeet van haar heupen wierp ze hem
eindelijk zijwaarts van zich af; hij bonsde met den kop tegen de spoelingskuip,
doch snel was hij weer op haar. Ze hijgden een poos luide: zijn armen lagen
zwaar op heur borst; onverwachts richtte ze zich half op; met een elleboog
drukte hij haar forsig neer, doch ze omgreep aanstonds met beide handen zijn
slapen, zijn grijnzend gelaat van zich afhoudende, en stak de duimen in zijn
oogen; een pink schoot in zijn mond, en snuivend beet hij toe. Ze snokte den
vinger los, en het bloed sprong er uit. Uitzinnig greep ze zelfs hem bij de
keel, schroefde ze toe; met de voeten voelde ze een steun tegen den muur; ze
strekte haar stijlbeenen uit, worgde hem den adem af, zoodat hij moest loslaten
om de nijpende klauwen van zijn gorgel te krijgen. Hij kon niet, moest het
opgeven, werd slap en machteloos, en ze liet hem een oogenblik daar liggen. Een
rillende kramp liep over zijn lijf; hij sloot de oogen, kreunde heel
zonderling, en tastte in het blinde. Ze rukte hem half omhoog, sleepte hem naar
buiten; hij liet het doen, en ze schopte hem met zware schoenen, overal waar ze
hem maar treffen kon. Plots hield ze op, huiverde; het scheen, dat hij dood
was, en zij geschopt had op een lijk. Ze | |
| |
keek rond met starre oogen,
zoekende instinctmatig naar een plek om er hem te delven, maar ze vernam achter
zich een lang gesnork, en ze lachte. De lucht gorgelde genotvol zijn longen
binnen; hij had de oogen geopend, en lag heur weldra roerloos, snuivend, aan te
blikken. Ze hield zich op haar hoede, doch in een zinnelooze opwelling vloog ze
naar hem toe, stampte weer met den hiel op zijn borst; ze vreesde hem niet
weer. Onverwachts omprangden zijn armen haar beenen; ze viel schier, doch het
volgend oogenblik sleurde ze hem voort tot tegen den stalmuur, waar ze den riek
greep; ze hief het tuig met beide handen in de hoogte, met de stalen tanden
loodrecht naar onder; schielijk, veerkrachtig, sprong hij uit haar bereik, lag
verder achterover op de ellebogen, grijnsde haar een oogenblik aan vol
wraaklust, en scharrelde zich op. Hij week terug, bewaakte elk van haar
bewegingen, en achterwaarts wegtrekkende, schold hij haar uit voor slet, en met
geraas en getier ging hij den slingerenden voetwegel op tusschen het heete
koren.
Zijn stem verstomde. De riek gleed uit de handen van Mie; ze trad
wankelend naar de bank onder de twee keukenvensters; ze zat er met open mond,
met wanhopige vertwijfeling in de vochtige oogen; het zweet rolde van heur
blakende wangen. Er was iets afschuwelijk leelijks over heur gegaan, en voor de
eerste maal van haar leven voelde ze zich alléén op de wereld; ze
was zoo verlaten, en naar welke | |
| |
zijde ze ook de groote vlakte, die
om heur lag, zou opgestapt zijn, nergens zou ze iemand gevonden hebben om te
luisteren naar het uitschreeuwen van heur smart. Ze bond de losgerukte lokken
weer vast en wond den gescheurden halsdoek om haar bloedenden pink. Haar borst
begon geweldig te hijgen, en ze snikte.
Eer Bien hier kwam, had hij gansch den dag gedronken tot hij geen
cent meer vond en geen drank meer kreeg. Hij slenterde vervolgens doelloos door
het veld in de driften-aanjagende eenzaamheid. Het was stillekens in hem
opgekomen, hoe dat meisje alléén woonde, en dat hij heur vandaag
nog hebben moest. Hij hunkerde om de passie te stillen, die zijn bloed
doorvlamde, en hij wilde die passie voldoen, oververzadigen,
alléén met die vrouw, ver buiten de menschen.
Nu vertrok de poelier in gebulder en vermaledijding, niet voelende
in den hals de breede voren er door korte nagels in geploegd. Hij liep razend
tusschen de korenlanden voort, en bij den omdraai van den wegel stond hij voor
Nand Bavijne en Gust Viane; ze vroegen hem met spottende deelneming, waar hij
zijn klak verloren had, en of hij gevochten had met een kat! In zijn drieste
teleurstelling moest hij het uitbraken, wat er gebeurd was. Hij stelde hun voor
naar het hofstedeken te gaan om er samen | |
| |
hun spel te spelen. Dat was
al te gewaagd, beweerden de twee mannen, zooveel moed als Bien hadden ze niet;
Mie zou op haar hoede zijn, en voorzeker met haar riek toeschieten van achter
een stal of een vlierstruik.
‘Bien, een goeden raad: steek die muizenissen uit den kop.
Allei, salu! Tot later!’
En toen ze achter de hooge tarwe verdwenen waren, steeg plots hun
gekkende lach op.
Gansch het dorp wist het weldra, hoe kranig Mie zich verdedigd
had.
De pastoor ging op een namiddag naar de woning van den poelier; de
honden blaften hem vreeselijk toe; een beklemmende pestreuk dreef om de
tedrogen-hangende konijnenvellen, overdekt met groote vliegen, en gansche
zwermen stegen warrelend, snorrend op van de rottige vaalt. Bien was
alléén thuis, en zag wie afkwam; hij trad haastig binnen, en liep
langs de achterdeur het veld in; de geestelijke was erg teleurgesteld, en toch
moest er iets gedaan worden; hij wandelde, hoe ver het ook was, naar het
hofstedeken van Mie. Dicht bij haar gedoente trof hij heur aan, kruipend door
de droge gracht, waar ze voeder sneed voor de koe. Ze keek verbaasd op, zette
zich op de hurken, steunend op haar sikkel. Hij kwam eens tot bij haar, zei
hij, om wil van het ontstichtend feit. Had ze nooit in | |
| |
handel of
wandel, door woorden of gebaren, aanleiding gegeven tot zulk een
monsterdaad?
‘'k En versta u niet’, morde ze gram, want ze dacht, dat
hij haar beschuldigde. ‘En 'k zou het nog doen!’
Rukkend en slaande werkte zij voort zonder opzien, zonder nog naar
één woord te luisteren.
In den winkel van Gust Viane had men Mie wijsgemaakt, dat de
gendarmes zouden komen, en gansche dagen liep ze met loodzware bangheid in het
lijf; en altijd weer speelde hetzelfde tooneeltje zich af in haar verbeelding:
ze hoorde hun naderende galoppade langs den voetwegel, zag de hooge, zwarte
kolbakken uitsteken boven het gele graan; de mannen stegen af; ze waren daar,
stil, zich bukkende, om door het nauwe hofgat te geraken, rondloerende om haar
onverhoeds vast te grijpen, doch ze werden verraden door het kletteren der
sabelscheden en het rinkelen der sporen aan groote laarzen. Ze zouden barsch
handelen, strikvragen stellen, haar misschien meenemen.
Niets van dit alles gebeurde: de dagen trokken onberoerd voorbij en
Mie werd eenige jaren ouder in den sleur van het eenig, alledaagsch leven.
Op een Zondagnamiddag in den Mei zat Mie als immer
alléén op de bank voor het huis, en kraaknet was ze als altijd:
jak en rok waren nieuw, gesneden | |
| |
uit een grasgroene zomerstof, welke
ze gekocht had bij Viane, omdat het weefsel zoo goedkoop was en er zoo sterk
uitzag. Ze droeg het blonde haar boven den nek in een dikken wrong
samengebonden. De handen lagen over elkaar in den schoot, en ze had lijdzame
droomen, denkende op haar ouderdom; ze was nu zes en twintig jaar oud, en voort
tusschen haar wegijlende gedachten berekende zij, wat ze dezen zomer zou kunnen
garen en sparen. Niets ruischte in de onmetelijkheid om het hoeveken. Roerloos
omgaven haar de hooge oprijzende vlierstruiken: donkergroene tuilen over
elkander opwaarts golvende, dicht bestoken met fel geurende bloemschermen. De
zon goot jubelend licht op de weer jeugdige aarde.
Reeds een poos woog er een ongerustheid, een zekere angst op Mie; ze
dacht, dat ze ergens een voorbijvliegende schaduw ontwaard had, dat bladeren
zich hadden bewogen in roerlooze lucht, dat iets met zacht geknetter
opengeknakt was achter het vlierhout. Het vroeger doen van Bien schoot haar te
binnen; plots schrikte ze op; op het voorhof onder het loover van de hooge
struiken, stond een man; hij stond er stokstijf met de oogen op haar gericht;
ze tastte in den zak naar het mes, dat ze nu altijd bij zich had.
‘Goêndag, mijn vrouwmensch! De wegel en loopt niet
verder, en kom een beetje rusten.’
Ze kende hem niet, en ze morde, dat hij kon terugkeeren vanwaar hij
gekomen was. | |
| |
Zoo een onthaal schrikte hem in het geheel niet af, en terwijl ze
nog sprak, trad hij vooruit, zag de woning en de stalletjes, het groenselhofje
voor de deur en den mestput naast het huis; hij zag alle hoeken en kanten,
trachtte zelfs door de vensters te gluren.
't Was een ferme, kloekgebouwde man, niet te groot; hij scheen
eenige jaren ouder dan Mie; felle oogen brandden onder overhangende wenkbrauwen
in zijn bleek gelaat, zoo bleek, dat de versch geschoren baard blauwachtig
doorschemerde op zijn zware kin en op zijn vooruitstekende kakebeenen. Hij was
gansch in het bruin laken, en had een ottervellen muts op. Hij lachte eens, en
knikte weer, of hij zoo ineens heel vertrouwelijk met haar wilde worden, hij
zag er aanminnig uit, en zou voorzeker met haar geen wreed spel spelen; de
gedachte aan trouwen vloog door haar brein; maar neen, dit kon niet; voorzeker
was hij te rijk, of misschien een bedrieger, een gelukzoeker. Hij lachte
opnieuw, zoo stout en gemeenzaam tevens, dat ze gram werd; kwam hij haar
schijnheilig bekijken, gedreven door spottende nieuwsgierigheid? Op het dorp
zouden ze het wel durven zoo een vreemden kerel te sturen naar Mie Van
Erpe.
‘'t Is hier een schoon gedoente’, besloot hij, en kwam
bij haar. ‘Laat mij een beetje plaats’.
Met een schok richtte ze het lijf op, en ze werd heel rood.
‘Zij gerust! Zij gerust!’ hernam hij, of hij een
grillig, argeloos kind voorhad. Hij duwde haar een | |
| |
weinig uit den
weg, en zette zich. ‘G'en kent mij zeker nog niet, he? 'k Woon hier nu
ook op Meirhem’.
‘Zijt gij die vent?’ vroeg ze verbaasd.
‘Welke vent?’
‘Met dat geld. Uit Frankrijk. Ik heb dat gehoord
bij Wieze-Marie’.
‘Ja, 'k ben ik die vent met geld’.
Zijn oogen verlieten haar niet; hij maakte onder zijn vest een
lederen gordel los, en uit een binnenzakje er van haalde hij eenige bankjes van
honderd; hij telde ze met prangvingers; er waren er twaalf; hij hield ze daarna
gansch verkreukt in de hand geklemd. ‘Is dat geld?’ vroeg hij met
verachting. ‘Heet gij dat geld? Pardjee, moest ik zeker zijn, dat ik niet
verder en zou geraken, 'k zou mij liever verdoen!’
Mie had met gretige oogen toegekeken, en plots ontwaarde ze iets
wreeds in zijn verwrongen trekken, iets, dat er zich snel over uitgebreid had;
doch aanstonds toonde hij heur een gelaat met alle ruwe lijnen weggeveegd, en
ze meende, dat ze zich bedrogen had.
‘Dat is zoo een manier van spreken’, hernam hij lang
nadien. ‘Maar wat is een mensch, die geen geld heeft, of er geen genoeg
bezit!’
En hij vertelde, hoe zijn ouders, de Speelties, arme duivels,
twintig jaar geleden, Meirhem verlieten om elders een broodwinning
te zoeken. Ze waren | |
| |
dood, hadden zich dood gewrocht; nu was hij, de
eenig overlevende zoon, teruggekomen, logeerde reeds acht dagen in den
Vaderlander, een herberg bij de kerk.
‘Hoeveel betaalt ge daar? vroeg ze met belangstelling.
‘Te veel! Alles, wat ik geef, is te veel! Het is geld op
straat gesmeten!’ En voor zich heen mompelde hij: ‘'k Zou moeten
trouwen’.
‘Neen, 'k zal mij niet verdoen’, sprak hij weer, of hij
een vroeger gezegde wilde vergoelijken. ‘Ik ben op zoek naar een
hofstedeken en land. En is er iets met werken te verdienen, dan zal ik het
hebben!’
Binnen sloeg het vijf uren, en Mie stond op.
‘Al zoo laat! Morgen moet ik bakken, en ik heb nog een heelen
hoop te doen. 'k Zit in 't werk tot over de ooren!’
Hij volgde ze op de hielen, en zag ze gaan en keeren; hij drukte
kortaf uit, wat hij dacht over hetgeen zij verrichtte, en hij had verstand van
alle zaken. De oogen van Mie hadden geflikkerd, toen ze de bankbriefjes zag. Ze
vond het jammerlijk spijtig, dat zooveel geld niet hier mocht blijven, liggen
bij het hare. Hoeveel jaren hoeft men niet rusteloos te slaven, slecht voedsel
te eten, en in een ellendig nest te slapen, om zoo een som bijeen te krijgen!
Ze hoopte! Haar boezem verbreedde! Er lag een jubeling in heur hart, die heur
gansch | |
| |
mollig maakte, en nu en dan naar adem deed hijgen. Er kwam
meer zwier in haar bewegingen, meer wiegeling in haar heupen, en kleiner en
fikscher werden heur stappen.
Hij trad met haar in den koestal, liet de hand in een zwaar wrijven
gaan over het dier, een machtig genot smakende in het voelen van dat vleesch,
dat groote waarde had. Hij moest ook het varken zien, en de konijnen; alles
moest hij zien.
‘Ge zijt een net vrouwmensch!’ verzekerde hij. ‘Ge
hebt gelijk. Waar het vuil is, geraakt alles onder den voet, en dan is sparen
boter aan de galg!’
Ze begaven zich naar de akkers.
Het veld om het hoeveken, heinde en ver, lag in hooge rust met
uitspatting van kracht in plantengroei, met al het vreeselijk schoon, dat op
luttel dagen uit den vruchtbaren moedergrond opgeweld was. De geur van alle
gewassen hing wierookend in de lucht. Kleur noch geur hadden belang voor hen,
maar ze voelden de groote belofte, die de natuur overal uitbazuinde om hen
heen: de belooning van noesten arbeid. Ze zagen reeds het slaan der pik door
lange halmen, snel nedervallend onder het gewicht van dikke aren; het
binnenbrengen van rijke schooven; het maaien van malsche klaver voor melk en
boter; het bollen der aardappels uit den grond...
Hij kende den prijs van al de vruchten, en overal wist hij iets aan
te wijzen, dat kon verbeterd worden. | |
| |
Ze werd bleek van aandoening, omdat ze jaren en jaren gewerkt had,
blind zich geen oogen blik rust gunnende, en dat die man met haren arbeid meer
zou gewonnen hebben, meer dan zij.
Ontevreden bleef hij bij het klaverveld staan. ‘Ge hebt er te
veel’, zei hij vermanend, en met breed gebaar wees hij de gansche
landstreek aan, of alles hem toebehoorde. ‘Als het donker is, en men geen
werk verlet... Daar is er genoeg!’
Ze keerden terug naar het hofstedeken, en zetten zich opnieuw neer
op de bank voor de woning.
‘En doet ge alles alléén?’
‘Oom Tist, een kreupele, slaapt hier soms. Hij helpt mij dan.
Ik sta mijn man, en meer ook’.
‘Ik werk voor drie’.
Hij raapte een knuppel op, brak hem kalmpjes door; hij lei de twee
stukken weer op den grond, of het solfertjes waren, die niet mochten verloren
gaan.
Hij moest weten, wat ze in species bezat.
Ze zei het.
‘Vijftienhonderd. Nardus uit den Vaderlander had mij gezeid,
dat er meer was. Maar, 't is niets’.
Hij vroeg verder, wat ze elk jaar kon wegleggen, hoeveel ze voor de
pacht betaalde. Mie antwoordde kinderlijk gedwee, en zag in heerlijke vizioenen
steeds de bankbriefjes weer.
‘De pacht is te hoog’, beweerde hij. ‘De eigenaars
zijn allen dieven!’ Hij kwam uit Frankrijk: | |
| |
ginder bestaan er geen kleine boerderijen om op te beginnen, en slaven
op de hoeven van anderen deed hij niet meer, hij wilde niets aanvangen dan den
boerenstiel, wilde geen omgang met menschen hebben. Hij moest werken, altijd
voort, abbattre de la besogne, het werk zien inkrimpen; 's avonds kijken
naar wat hij in den dag verricht had. Zijn vader had hem altijd gezegd, dat het
hier de rijkste streek der wereld is, en hij had niet gelogen! Speeltie had
overal boerderijen gezien als kasteelen, overal! En kloeke paarden en schoon
vee! En geen duim gronds is verloren!
‘Wie met mij wil wroeten en sparen zal eens zoo een hoeve
bezitten!’
En al had hij ook een vreemden tongval, en al verstond ze elke
uitdrukking niet, toch begreep ze heel goed, wat hij wenschte.
‘Dat zou ik wel kunnen!’ sprak ze, en keek hem aan met
oogen, die brandden voor 't geld.
Die man kon uit haar ziel halen, wat er diep in besloten lag. Felle
drift vervoerde haar; onmiddellijk zou ze zich willen begeven hebben aan het
werk met heete begeerte om eens op een kasteelhoeve de meesteres te zijn.
‘Zeker, zeker’, mompelde hij, of hij nadacht. ‘Ge
zijt in de fleur van uw leven. Op uw ouderdom kan iedereen werken. Maar, wie
struisch is, houdt het daarom niet altijd vol’.
Hij trok zijn jas uit, en hing ze op de bank, goed | |
| |
toeziende, dat ze den grond niet raakte. Hij stroopte de rechter
hemdsmouw op, hield den arm hoekig gespannen, en liet bollig zijn spieren
zwellen. Hij ontrolde weer de mouw, en knoopte ze toe. Kalm nam hij vervolgens
heur arm vast, ontblootte en overtastte hem. Ze staarde hem aan, zwijgend, met
vrees, dat hij haar afkeuren zou.
Hij sprak zijn bewondering uit. ‘'k Geloof, dat we 't akkoord
zijn, maar geen katten in zakken!’
‘Het kan mij niet schelen’, antwoordde ze.
Toen de avond viel, zaten ze weer beiden op de bank, dicht bij
elkaar. Ze zwegen lang, latende gaan hun gedachten naar het nieuw leven, dat ze
samen zouden intreden. Een laatste vuurrood kleurde het westen, zichtbaar
tusschen het gebladerte van een struik; 't schitterde ginder in trilvlekjes als
spelende golfjes over brandende, kleine meren; alles verglom; over het oneindig
veld klom de donkerheid hooger, en er kwam melancholie, omdat de dag dood
was.
Het vlierhout werd zwarter en zwarter; gansch ver over de vlakte
rommelde dof een hortende donder; geen weerlicht sneed door de lucht.
‘'t Zal regenen’, sprak hij. ‘Ik ga’.
Hij stond recht.
‘Zijt ge niet vervaard, alléén? Zoo door 't lang
koren op dien verlaten wegel!’
‘Ge zijt, gij, hier ook altijd alléén! Zij maar
gerust in mij; ik en zal niet verloren loopen. Ik | |
| |
en ben nooit van
iets of van iemand bevreesd! Tot morgen!’
Hij vertrok. Ze had hem aan het hofgat achter-nagekeken. Het leven
lag nu breed en vlekloos voor haar open; met jubelend hart zou ze er in
vooruitstappen, gesteund door den fellen man, die groote schatten aan den grond
zou ontrukken.
Meer dan drie weken waren om.
Met den avond week stillekens de logge rust, die gansch den vredigen
lentedag om het hoeveken meesteres was geweest. Mie kon niet meer werken; alles
was in orde voor den trouw van morgen; ze keek den wegel op, en voelde, dat het
nu uit zou zijn met haar eenzaam leven.
Vlokkige wolken trokken kalm onder de eindelooze diepten naar het
verre oosten; ze trokken voort, starende naar elkander op de breede baan. De
velden schoten uit hun roerloosheid; de halmen bogen zich een poos nauw
merkbaar, bewogen zich daarna zachtjes, en over de vlakte dreef een langgerekt
geruisch, zweeg, herbegon luider, verzwakte weer, en weldra vlogen kleine
golfjes elkander na, nu zwellend, dan zich ontspannend, tot breede
schaduwvlekken elkaar nabolden, zich wijd ontvouwend, zich snel toeplooiend, om
verder altijd voort weer op te duiken, terwijl de aren over elkaar sloegen. De
zon schoof weg in het westen, zonder vuurrood, een doffe zon, latende alleen
een muffe | |
| |
hitte na. Als de avond alle lijnen uitgewischt had, trad
Mie haar woning binnen. Van overal kwamen groote zuchten; ze vielen neer op het
huizeken, tot ze moe waren, en er een getrippel ontstond op de dakpannen, op de
bladeren van de vlierstruiken en van het populierken achter de woning; wijder
en wijder strekte zich een zingend geritsel uit in het koren. Toen het regenen
ophield, luisterde Mie naar het langzaam getriptap van dikke druppels, die
vielen van het dak op het smal rijtje steenen, liggende van einds tot einds
voor het huis.
Morgen zou ze de vrouw van Speeltie zijn!
Mie en Jan trouwden des morgens vroeg voor de eerste mis; nieuwe
Meeren hadden ze niet gekocht, willende geen geld op straat gooien. De
bruids-knecht was oom Tist en de bruidsmeid Wieze-Marie, het wijf van den
klompenmaker; deze twee mochten in den Vaderlander een druppelken meedrinken.
Terwijl ze allen samen nog in het midden van den vloer stonden, hinkte de
kreupele voortdurend om zijn nieuwen neef, stootte hem met den elleboog in de
zijde en trok geheimzinnig oogjes, doch in het harde gelaat van Speeltie kreeg
hij geen verandering.
‘Ha, hij en wil mij niet kennen!’ grommelde Tist.
‘'t Zal hem zuur opkomen!’
De pas gehuwden begaven zich seffens huiswaarts. Ze traden in de
slaapkamer, en telden er het liggende | |
| |
geld van Mie; haar
vijftienhonderd frank, die bij den notaris stonden, moest ze terughalen, zei
Speeltie.
‘'t Geld is bij zoo een volk niet in zekerheid. Als ze in
slechte doeken zitten, steken ze op met de kas!’
Het overige van den dag brachten ze door met het bezien van alles,
wat zich op het hoeveken en in de woning bevond; Speeltie was kinderlijk blij,
toen hij op den zolder een ontredderd getouw aantrof. ‘Dat is, pardjee,
nog het beste van al!’ riep hij uit. ‘We zullen het repareeren en
beneden zetten’. En ze bespraken op welke manier het huishouden voortaan
het profijtigst aangelegd zou worden; aan veel zaken gaf Speeltie een beter
plaats. Mie stemde telkens toe, om wil van al die heerlijke dingen, die komen
moesten. Den eigenaar mocht men rust noch duur laten, zoolang hij de pacht niet
verminderde; dag en nacht zouden ze trachten naar het uur, dat ze op eigen goed
zouden leven. De schemering ontvouwde zich reeds over de machtige vlakte, toen
ze naar de veldvruchten gingen kijken; zalige groeikracht ontvouwde zich
allentwege. Ze stapten traag om de akkers, en spraken geen woord.
Toen den volgenden morgen de zon oprees, en de huiverige nevels nog
om de velden dreven, waren de gehuwden reeds tusschen het natte koren, en
diepten er de grachtjes vol onkruid uit. In drift toonden ze beiden aan elkaar,
wat ze konden; het groot werk was aan den gang. | |
| |
Mie en Speeltie waren twee weken getrouwd. Het was middag; ze zaten
aan tafel in de lage keuken, staarden norsch voor zich, haastig dooretende. Een
vroolijke zonnestraal speelde om die twee zwijgende menschen; hun brood was
weldra op, en de aarden papteil leeggeschept. Mie sloeg met geweld haar houten
lepel neer.
‘Breek hem niet’, zei Jan bedaard.
‘Meent ge, dat het zóó kan blijven duren! Waarom
en spreekt ge nooit? En kunt ge mij niet zeggen, wat ge in
Frankrijk uitgezet hebt? Ik moet weten met wat voor 'nen vent, dat
ik leef’.
Hij had zijn lepel afgelikt en lei hem nu neer op de tafel.
‘Mie, ge zoudt beter doen te zwijgen, 't Is 'n goeie raad,
dien ik u geef’.
‘Hebt ge misschien gezeten?’
‘'k Zal u iets zeggen, Mie. Ge stondt met den kreupele in den
koestal, en hij heette mij sloeber, en in 't kort zou hij u alles verteld
hebben, zei hij zoo. Hij meent, dat hij mij in Frankrijk gekend heeft. In den
Vaderlander heeft hij op mijn kap gezeten. En ge doet mee, Mie!
Dieu-de-dieu! We zijn aan denzelfden ploeg gespannen, en ge doet
mee!’
Hij liet de groote schelen voor de oogen zakken, en keek op zijn
vingers, die breed openlagen op de tafel; de grijnslach om zijn mond verdween,
en de lippen dekten weer de witte tanden. | |
| |
‘Zoo en kan het niet blijven duren, Mie’, sprak hij met
doffe, eentonige stem. ‘Er wordt hier te veel gepraat. We mogen, wij,
onzen tijd niet verbabbelen. Nog iets, eer we aan 't werk vallen. Pier-Sies is
hier gisteren geweest; hij vroeg, of wij de kist voor Tist zouden betaald
hebben. Dat en doen we niet’.
‘De kist? Wat voor kist?’
‘Och ja, 't is waar: g'en weet het nog niet. Pier-Sies kwam
zeggen, dat men het lijk van Tist had opgetrokken uit de Bundergracht. De
kreupele was bezopen, en is er zoo blindelings in geloopen. Morgen wordt hij
begraven: we zullen samen naar de kerk gaan. Ik had aan Tist gezegd, dat hij
ons niet meer en moest helpen, en daarom was hij zeker zoo kwaad op mij. Zet de
teil weg, Mie, we gaan delven’.
Na de begrafenis waren ze tegaar haastig naar huis gekomen, want ze
hadden reeds te veel tijd verloren. Het was zoo een heerlijk groeiweer. Mie
trok de rokken hooger door de linten van den voorschoot, en stroopte de mouwen
op. Eer ze buitentraden, lei Speeltie de hand op haar schouder.
‘'k Moet u eerst iets zeggen, Mie. Ge monkt, omdat ik niet en
spreek, ge vergeet, dat ik de man ben, en alles moet bestieren, en geen
rekenschap te geven en heb’.
‘En ik?’ schoot ze op. ‘En ik?’
‘Gij?... Ge zult mij laten begaan, en doen, wat ik
zeg’. | |
| |
‘Wat gij zegt! Nooit! 't Is hier al het mijne! Dat hebben mijn
ouders samengeschart. Ge moogt mij raad geven, maar 'k en zal toch uw meissen
niet zijn!’
‘Luister, Mie; luister goed. Denk er maar op tot morgen: ik
zal het hier al bestieren, of een van ons tweeën is hier te
veel’.
‘Dat is zeker, want ik heb al mijn goesting van u. Trek maar
op, als ge durft of kunt’.
Hij ging in de deur staan, en wendde zijn aangezicht af.
‘Zoo en versta ik het niet, Mie’, hernam hij na een
poos, ‘Er is nog plaats genoeg op het kerkhof voor een van ons
tweeën. Wat mij in den weg staat, Mie, smijt ik er uit. Ik en zoek geen
ruzie, maar nooit en ga ik achteruit’.
Den volgenden morgen ontving Mie het bevel een stuk van het
klaverveld om te spitten; ze weigerde, en toen Speeltie dreigend op haar
toetrad, greep ze den riek om te toonen, dat ze vast besloten was voor niets
terug te wijken.
Speeltie naderde voort.
‘En sla mij niet!’ tierde ze met al de woede, die sedert
dagen fel in haar opgegroeid was. ‘'k Zal steken!’ Er kwam geen
aarzeling in zijn stap. Ze wist niet, wat ze deed, en stekte met den riek naar
hem; ze trof hem in de bil en liet het wreed werktuig vallen. ‘Daar! Ge
hebt het alzoo gewild! Ik zeg het nog: ik en zal uw meissen niet zijn!’
Hij | |
| |
rukte de stalen tanden uit de wonde, greep Mie vast, duwde haar
tegen den stalmuur, niet voelende het bloed, dat langs zijn been liep. Hij had
ze bij de armen, en neep om de beenderen te breken. ‘Neem de spade, Mie,
en ga delven’, verzocht hij. Ondanks de vreeselijke pijn bleef ze
tegenstand bieden, wrong en herwrong zich.
‘'t Is nu Dinsdag, Mie. Ga delven, of anders draagt men u
Vrijdag weg. Ik en lieg niet, Mie. Laat ons in peis en vree leven, en geld
winnen. Ge werkt als een man, ik als drie: ik moet de meester zijn’.
Ze voelde zich stouter worden door zijn bedaard spreken, doch plots
staarde ze verbouwereerd in zijn bleek, sinister gelaat; zijn zwarte oogen
lagen brandend onder de opgezwollen, diep gezonken wenkbrauwen; in een stond
werd hij een gansch onbekend man met een doodsbedreiging in iederen trek van
het aangezicht. Zóó, meende ze, had ze hem eens gezien, doch niet
zoo vervaarlijk, zoo afgrijselijk leelijk als nu. In haar bang staren ontwaarde
ze weldra niets meer dan het vlammen van oogen en samenkrimpen van wreede
lijnen; haar hoofd begon te duizelen en ze zag het blinken van groote, witte
tanden, vlottende door de schijnbaar monsterachtig breed geworden tronie. Ze
dacht aan Tist, schudde en beefde en ze weende ineens, dat haar lijf er van
schokte.
‘Zoo is het goed’, zei hij, en trok zijn longen vol
lucht. Hij liet haar los, en de grijnzende plooien | |
| |
zweefden weg uit
zijn aangezicht. Het bloed uit zijn wonde verfde den grond. ‘Doe, wat ik
u zeg, en 'k zal braaf zijn voor u. Maar, geen tijd verloren, neem de spade en
ga delven’.
Ze ging, zonder ziel, gebroken, zonder wilskracht nog tot opstand;
ze werkte, werkte, hopende, dat hij zou tevreden zijn.
Den volgenden dag was ze ziek, en kon de gekneusde armen niet
verroeren. Speeltie had zijn been verbonden, als zij het niet zag, en stond nu
voor het bed; hij was gereed om naar het werk te gaan.
‘Vandaag en kunt ge niets doen’, sprak hij. ‘Dat
is schade voor ons. maar 'k weet, dat het nooit meer en zal gebeuren. We moeten
nu altijd samen in hetzelfde gareel loopen’.
‘Sedert ik hier weg ben, en heb ik bijkans geen Vlaamsch meer
gesproken, en toch trek ik mij goed uit den slag’, had Speeltie eens
gezegd, toen hij nog in den Vaderlander verbleef, waar hij geen twee keeren
sprak op een ganschen dag.
Eens per week verliet hij de kleine hoeve, begaf zich naar de kerk,
hij wist, dat er over hem gepraat werd. ’Die vent heeft gezeten’,
had oom Tist gezegd. ‘Dat hij maar voorzichtig zij, of 'k zal, ik, zijn
spel eens uitbrengen’. De kreupele verdronk in de Bundergracht, en al
hetgeen hij in een zatlapperij beweerd had, werd stilaan door de lieden
vergeten. | |
| |
In de kerk nam Speeltie geen stoel uit zuinigheid, en stond, niet
ver van den predikstoel, in 't zicht van allen; hij scheen te bidden als
iedereen, doch knielde nooit; hij boog diep het hoofd onder Consecratie en
Nutting, en loerde in 't geniep naar 't volk, trachtende te lezen in elken
blik, die op hem gericht werd.
Na de mis trad hij den Vaderlander binnen. Hij dronk er maar een
druppelken, en keerde daarna regelrecht terug naar huis.
‘Drie centen zal ik verteren, nooit meer’, had hij aan
Mie gezegd, en hij hield woord.
Hij stond met gespannen aandacht bij de schenktafel, luisterde, of
niemand over hem sprak. Hij keek scherp toe, hoe men zijn groet beantwoordde,
of er geen haat voor den vreemdeling opflakkerde in de oogen. Hij boezemde
ontzag in door zijn ernstig kijken, door zijn zwijgen; altijd was hij deftig in
houding en gang, en heel zindelijk. Hij wilde macht bekomen over die
menschen.
De winter was om.
De groote processie ging uit. In machtige galmen, bij schetterend
klaroengeschal, donderde de zegezang van het oksaal. Helder, luid, verhief zich
de krachtige stem van den voorzanger, hoog beginnende, laag afdalende, tot alle
zangers invielen met juichstemmen bij het uitschaterend, feestelijk blij-zijn
van het orgel. Zang en orgelgeruisch vlogen door de wijd open | |
| |
kerkdeur naar buiten. Uit den toren daalde de galm van de drie klokken,
roepende naar de verte, ver over de korenzee, wat er gebeuren zou. Door de
groote deur trok de processie naar buiten in de stralende zon; ze trok naar de
breede velden, die in glorieglans uitstalden het machtig werk van den boer,
gewrocht in het geweld van zijn schoften.
Bij al dat zonnelicht, bij dat klokgelui en belgeklingel, bij dat
zingen en orgelspel, bij vaandels en wimpels, kruisen en vanen, bij hooge
kleuren en schitterend goud, bij wierookwalmen en bloemengeur, bij al het
grootsche, dat in de lucht hing, er in stappende als in een tempel van
onmeetbare wijdte en stralende glorie trad de groote standaard vooruit! Eerst
boog hij zich om buiten te geraken, daarna richtte hij zich hoog op, stekende
de vergulde piek naar het hemelgewelf, latende zegevierend klapperen het breed,
geschilderd doek. Zoo trok de eeuwenoude standaard voorop, als een onwrikbaar
zinnebeeld van blijven bij alles, wat verdwijnt. Geslachten had hij zien
opkomen en vergaan; hij was sterk gebleven, altijd hoog oprijzende, tartende de
kloekheid zijner twee dragers, kalm, loodrecht, dreef hij nu voorop,
doorsnijdende de lucht.
Vele lieden hadden reeds de kerk verlaten, keken toe van weerszijden
de baan; veel mannen stonden voor den Vaderlander, ook Speeltie, allen met
ontbloot hoofd. Juist steeg een rukwind op. De omklemmende handen verloren hun
kracht, en de | |
| |
fiere standaard dreigde pletterend in het volk neer te
slaan. Speeltie schoot toe, wrong zijn ottervellen muts in den zak, en, de twee
mannen wegduwende, greep hij den standaard vast. Hij alléén droeg
hem, stokstijf; hij droeg hem hoog, forsch, zonder riem, met eene hand,
kijkende strak voor zich, wetende, dat hij groot werk verrichtte, wat de
sterkste hier niet zou gedaan hebben. Hij schreed voort met stevigen stap;
sloeg er windgeweld in het doek, dan liet hij zachtjes den standaard
vooroverhellen, richtte hem bedaard omhoog, en alles over-heerschend ging de
gulden piek weer voorop, kijkende triomfantelijk over alles, ver in het rond.
Speeltie was hier nu niet meer een gemeene koehouder, de man van Mie van Erpe,
maar iemand, die door het overwicht van zijn kracht de overigen achteruitdreef.
Er was iets in zijn blik, in zijn houding en gestalte, zeggende, dat hij meer
was dan die anderen. En van allen omhulde hem het gevoelen, dat hij was
reuzensterk! Hij ging daar met iets, dat paste bij de sterkte van zijn lijf.
Hij ging voorop; hij was het, die de processie leidde!
Ja, de boeren voelden, dat hij allen zou gebroken hebben; ze stonden
versteld om zijn doen.
Hij was geen man met wien men licht zou omgesprongen hebben.
En elk jaar zou hij voortaan den standaard dragen.
De rijke boeren, die hem vroeger schier in den Vaderlander niet
bezagen, spraken nu gaarne tot | |
| |
hem; hij luisterde ernstig met zekere
welwillendheid toe, en ze werden iets gewaar, of hij alles, wat zij zegden,
beter wist, dan zij zelf. Degenen, die hoopten, dat hij eens toch zijn eigen
denkwijze zou vooruit-gezet hebben, werden ook telkens teleurgesteld.
Op het hoeveken van Speeltie werd geen mensch ontvangen; voor geen
bezoeker ter wereld verlieten de echtelingen den veldarbeid; ontwaarden ze door
het vlierhout iemand op den voetwegel, dan grendelden ze de huisdeur toe.
Karnemelkpap, roggebrood en aardappels waren hun eenig voedsel. Als de arbeid
hen te zeer afmatte, dan kocht Mie bij Treze Viane op het dorp een klompje
spek.
Om en op het hofstedeken was het steeds een slaven zonder rust, een
angstig, krampachtig scharrelen naar alles, wat waarde kon hebben. Altijd was
Speeltie aan den arbeid, zelfs op den Zondag; als hij van de kerk terug was,
dan zwoegde hij, zooals altijd, tot den laten avond. En gunde het veld hem wat
rust, dan zwingelde, spon en weefde hij. De menschen zegden, dat hij zich dood
wroette om vooruit te komen, en daarom achtten hem de sloovers van het dorp. En
de ouders, die liederlijke zoons hadden, dachten aan Speeltie en aan Speeltie
dachten allen, die geld bijeenscharrelden.
Als er te spitten viel, dan deden Speeltie en zijn wijf dit samen;
zij spande zich in om met hem gelijken tred te houden. Hun rug ging op en
neer, | |
| |
altijd voort, rusteloos; ze keerden den zwaren grond om,
sloegen soms een aardkluit in twee, of effenden met een zwaai der spade den
omgedolven grond, niet eens onderbrekende het op- en neergaan van hun lijf. En
bleef Mie te ver achter, dan wendde Speeltie onder het voortdelven eens het
aangezicht naar heur, en, hoe snel dit ook gebeurde, ze wist het, en het
sterkte opnieuw haar zenuwen en spieren.
Met een zeel over den schouder trok Mie, naast heur man, aan de egge
en de rol; ze stapten snel voort, gebogen, gespannen, drukkende diepe
voetsporen in den grond; op het eind gekomen wendden ze zich gezwind om,
herbegonnen, gedurig voort: op, neer; op, neer!
Als de zon alles verzengde, het koren krakend rijpte, en het zand
der wegen de naakte voeten schroeide, als de streek als in brand lag, dan pikte
Mie naast Speeltie het koren met de stekende stralen op hals en schouders, en
het doorweekte hemd aan de beenen geplakt; ze sloeg maar altijd toe bij een
draai van heur breed achterlijf, een zwaai van heur slodderrokje; haar
zweetende borst was bloot, haar aangezicht rood ontstoken, en natte klisjes
haar hingen voor heur oogen. Speeltie, met een voorschoot aan, pikte in zijn
hemd, en met de naakte beenen wijd opengesperd, sloeg hij toe met zenuwachtigen
slag.
Speeltie en Mie dorschten ook samen; de vlegels vielen zoo gezwind
neer in snel getrippel, dat men | |
| |
zou verondersteld hebben, dat ze
gevieren waren; ze gunden zich maar even den tijd om het stroo om te keeren, of
versche bundels open te smijten.
Mie was er bij voor alle werk, zelfs als ze meer dan acht maanden
zwanger ging.
Sedert het huwelijk kweekte men geene groenten meer. Tuinbloemen
waren er nooit geweest; de geurige schermen der vlierstruiken om de woning
werden door Mie, die de markt deed, bij den apotheker in de stad verkocht. Men
roeide die struiken niet uit, omdat ze het gedoente onttrokken aan
nieuwsgierige blikken, en de bewoners verder van de wereld afzonderden.
Speeltie had een stalletje opgetimmerd, hield veel hoenders en
konijnen, al zaaide noch plantte hij er iets voor. In den nacht trok hij op
strooptocht uit, kwam terug zwaar beladen met klaver, met beetwortels, met
rapen, met alles, wat hem dienen kon; hij vulde zakken met haverbellen en
graanaren; hij nam zijn deel van het geroot vlas, dat in de weiden te drogen
lag, en haalde in den herfst vrachten aardappels naar huis. Hij liep
vreeselijke afstanden af om niet te veel verwoesting op één
plaats aan te richten. Zijn vrouw vergezelde hem, als het regende of
helledonker was, en ze geen gevaar liepen getweeën ontwaard te worden;
anders was hij liefst alléén. Soms wilde hij te huis blijven, als
het weer te ijselijk was; hij legde zich te bed, er zich keerende en wendende,
tot hij opsprong en toch uitliep. | |
| |
Als de boeren uit de streek samen werkten, dan maakten ze den arbeid
vroolijk; er moest toch een beetje pleizier zijn! Zoo iets kenden Speeltie en
zijn wijf niet. In den vlastijd hoorden ze overal het zingen en roepen bij de
repels, het jubelen achter geladen karren en wagens, het wild uittieren van
dronkemansgenot; in den laten avond, als de wind doodstil lag, dan steeg hier
en daar, naar het dorp toe, het lawaai op van 't uitzinnig kloeren: een dwazen,
wilden dans op klompen, een klepperend en ploffend neerslaan van zware voeten,
als een dreunend geluid van uitgelaten dorschvlegels, bij dol gerythmeerde
jeneverliedjes.
Speeltie en Mie waren voor de eerste dagklaarte uit het bed om hun
vlas te slijten, en trokken sprakeloos door nachtkilheid en morgenmist. Ze
werkten alléén, hadden de hulp van geen vreemden noodig, en
kenden noch drank noch uitgelatenheid. Niemand was er om te schreeuwen:
‘Is Mollie willen komen? Ieou!’ ‘Zullen we t' avond slijtpap
eten? Ieou!’ ‘Zullen we t' avond kloeren? Ieou!’ Als het
duister werd, voerden ze de zwaar geladen kruiwagens naar de Bundergracht; daar
plonste Speeltie tot over de heupen in het water op de plaats, waar oom Tist
verdronken was; hij lei het vlas te roten, en nam daarna de kasseisteenen aan,
die Mie hem toewierp, en het vlas onder moesten houden. Nauw was dit gedaan of
hij sprong op het droge, liep stroelend en sijpelend weg om ander kleeren
aan | |
| |
te schieten, eer hij zich begaf op strooptocht.
Er kwam een kind op het hofstedeken, een jongen. Veel verzorging
genoot hij niet; in een hoek van de keuken werd een bak opgetimmerd, met stroo
gevuld, en daar legde men den nieuwgeborene in; hij mocht er voortaan urenlang
stenen, weenen, jammeren, huilen: de ouders bleven aan 't werk op het veld of
om de woning; het wicht kreeg zijn voedsel op vast bepaalde stonden, en nu en
dan ververschte men het stroo.
Een jaar nadien baarde Mie een verneuteld meisje; daarna schonk ze
opvolgenlijk het leven aan twee broertjes, en het kinderen hield op voor
goed.
Waren de kleine sukkelaars groot genoeg om de ladder op te
klauteren, dan werd hun den zolder als nachtverblijf aangewezen; daar sliepen
ze in stroo en vodden.
Ze groeiden op in 't wild; naar school moesten ze niet: daar was
geen geld mee te verdienen. Ze hadden onrustig flikkerende oogen, die altijd
zochten, of er iets mee te scharrelen of weg te moffelen viel.
En nauwelijks konden ze goed loopen, of ze trokken het onmeetbaar
veld in langs wegeltjes, bermen en kanten; ze zaten er meestal rondloerend als
geslepen, waakzame roofdieren; en bood de gelegenheid zich aan, dan stolen ze,
wat ze maar vermochten huiswaarts te dragen of te sleepen.
De kinders van Speeltie waren geel en mager, en | |
| |
zelfs des
winters liepen ze dun en ellendig, gekleed; de kleeren waren uitgerafeld en
vuil, en in hun klompen droegen ze sergen sokjes, die de spillebeenen bloot
lieten. Ze werden door de ander kinders vervolgd en mishandeld; maar, als de
overmacht niet te groot was, dan vielen de twee oudste jongens, Mitie en So,
hun tergers aan, vochten razend; ze sloegen, schopten, krabden en beten, waren
onverbiddelijk en wreed; tienmaal na elkaar hernamen ze den strijd, telkens met
grooter woede.
Iedereen wist, zonder dat men kon zeggen, hoe of wanneer Speeltie
het verklaard had, dat hij verdriet beleefde aan zijn kinders, die zich
verborgen in 't koren of in droge grachten, als ze naar de kerk moesten. Ja, ze
waren doorslecht in de oogen van iedereen, en dienden tot schande aan den
eerlijken Speeltie, die maar altijd voortsloofde in de hoop, dat alles wel
beter zou gaan, als zijn kroost eens groot zou zijn, en hij dan in vrede met
zijn vrouw zou leven, die toch zoo schrokkig was. En waren de kinders
ondeugend, dan droeg Mie er de schuld van: indien de ellendigen stalen, deden
ze het voorzeker, aangezet door hun moeder, en buiten weet van Speeltie. Hoe
had deze zich ooit door dat wijf laten beetnemen! Maar ja, hij was dan nog
schier een vreemdeling, en kende haar niet.
Klaagde er iemand aan Speeltie over de boevenstreken van zijn
kinders, dan knikte hij nadenkend, en men wist, dat hij onmeedoogend kastijdde.
Meer | |
| |
dan eens hadden werklieden, die op het veld arbeidden,
snijdende kreten hooren opstijgen op het hoeveken. Ja, veel slaag kregen de
kinders van hun vader, blijken van genegenheid nooit. Hij geeselde hen wreed,
als ze niet genoeg aanbrachten, iets verloren wierpen, het minste braken of
vernielden, doch vooral als ze door onbehendigheid het rooven in gevaar
brachten.
Hem had men nooit betrapt, nooit durven verdenken; nooit zelfs had
hem iemand ontmoet op zijn tochten. Als hij onraad vermoedde, dan lag hij soms
urenlang luisterend tegen den grond; hij had zoowel in hooge boomen geklauterd,
als tot aan den hals in het water gestaan om niet ontwaard te worden; een
ganschen nacht zat hij eens roerloos in een haverveld om wil van den knecht van
boer Vercleijen, die een wagen bewaakte, geladen met zakken graan.
Ja, men sprak te veel over de baanstroopers, zijn kinders, en dit
bracht zijn eigen gezag in gevaar, dacht hij. Eens deelde hij in den
Vaderlander mede, dat hij op zijn hoeveken bleef, wachtend om weldra een
hofstede te koopen met landerijen, vee en paarden. In stomme verbazing had men
hem aangestaard, zich herinnerende, dat hij reeds geld bezat, eer hij op het
dorp kwam, eri ook Mie had geld meegebracht. Hij zou dus weldra op zijn eigen
gedoente leven, staan naast de meest welgestelden, misschien er boven! Zoo een
man laat men met vrede en eert men! | |
| |
Het lijf van Mie werd vierkantig, zwaar en breed, uitgezet door het
werk; ze hield zich een weinig voorovergebogen, met opgestoken rug, en de
groote, vereelte handen hingen neer aan stijve armen; in den zomer liep ze
steeds barrevoets. Ze was nu heel gedwee, als een hond voor de zweep. En al was
ze ook vastgekluisterd, dag en nacht, aan dien man, ze bleef verder van hem af
dan van den meest onbekenden dorpeling. En ze zag Speeltie gaan door het leven,
zooals gansch het dorp hem zag gaan, leidende de processie. Er sluimerde iets
in haar, dat heel wreed was: ze wenschte hem te zien vallen om dan op hem toe
te springen, hem de keel toe te wringen. In haar bestaan was hij als een heel
roode vlek, onaangenaam, te schreeuwend, te schitterend, haar voortdurend pijn
doende. Ze was voort opgegaan in het werk, wetende, dat het zoo zijn moest, met
de vastgeankerde gedachte, dat zij eens bazin zou wezen op een kasteelhoeve; en
dan, als alles zou volwrocht zijn, dan moest Speeltie sterven!
Onder het baren van de kinders had ze snerpend wee geleden, gevoeld
een opstand er tegen, en het zicht van het nieuwgeboren vleesch had heur
trekken niet gemilderd. Nu waren de kinders herinneringen aan geldverteren bij
de geboorte, bij het doopsel, bij de eerste-communie; geldverteren voor eten,
voor kleeren, gedurende jaren, altijd voort. ‘Ze zullen het ons later
vergoeden’, had Speeltie gezegd. En ze moesten het vergoeden; om dat
onwrikbaar | |
| |
doel te bereiken, moesten ze gekastijd worden. Het slaan
op de kinders moest zoo zijn, omdat het rijkworden door hen niet mocht
verhinderd worden.
Het was vol ontzetting, dat Speeltie de jaren zag heenvliegen; er
voer soms een bevende zenuwachtigheid over zijn lijf, of hij bang was voor iets
te laat te zullen komen. Zijn schraapzucht kon niet meer vergrooten, doch ze
werd sluwer, onmenschelijker. Hoe meer de tijd verzwond, hoe nijdiger hij keek
naar het doen van vrouw en kinders.
Hij begon te vloeken op de streek, op de bewoners, op zijn eigen,
wreed hondenleven; hij vermaledijdde soms zijn akkers, die te weinig en niet
snel genoeg opbrachten. Dieu-de-dieu, tot in het diepste der zee
verwenschte hij zijn eigenaar, den dief!
Opnieuw kwam de lente; de aarde sprong open, en het malsch sappig
groen drong wellustig naar buiten, opwellende overal in machtige golven. Wat
voedselrijkdom voor Blare! En nu, juist nu, kreeg het dier de plaag,
creveerde!
Speeltie schopte razend op het doode beest. Allen moesten weg, of
hij bedreef een moord! Hij liep rond met gebalde vuisten, knarsetandend; hij
bleef soms roerloos staan, wendde zich opnieuw om; hij was gansch uitzinnig
geworden, sprekende zijn vreemde taal, wat hij telkens deed, als hij gloeiend
kwaad was. Eindelijk trad hij in de woning, zakte | |
| |
er neer op een
stoel, en nu en dan schokte zijn lijf onder niet te bedwingen wee.
De vier kleinen verdrongen zich voor een venster om door de ruiten
naar binnen te kijken; ze stonden een poos op de teenen, en giegelden het
daarna stillekens uit.
Het is Zondag en Mei! Heerlijk is de zon gestegen boven de snel
verzwindende nevels; zeer hoog spant de hemel een blauw zijden kermistent uit
over de smaragdgroene velden, er liggende als onmeetbare lusttuinen. De
dampkring siddert nog van de nachtkoelte, doch malsch warme luchtstroomen
schuiven er soms door, heel breed, en kondigen een stralend warmen dag aan.
Overal werkt het sap in blad, stengel en stam; het werkt om het hoeveken, over
de oneindige akkers, op de lange bedden, bij gracht en beek, in weiden en
bosch; het werkt hier, ginder, heinde en ver, verder dan tot waar het oog
reikt; veel verder: waar de zon in purpergoud opstijgt, waar ze bloedend
nederdaalt. En vogels tierelieren, tjilpen en fluiten onder den drang van het
genot, dat trillend hun bestaan vervult. De dauwdroppels in het gras dooven een
voor een hun stralen uit, en de bloemen openen breed kelk en kroon, zenden haar
geuren rond met de uitwasemingen van boom, plant en kruid, aarde en water, en
er ontwaakt een hommelen en snorren van duizenden insecten, dronken van wonne.
Alles is helder, blinkt en schittert; alles | |
| |
juicht en zingt! Gansch
de natuur is een wonder bloeiende tooverbloem.
De machtelooze wind kan geen blaadje doen knikken, geen lischje eens
eventjes laten trillen, zelfs de kleine popel achter het huisje van Speeltie
blijft doodstil. Tot hier hoort men het klokgelui voor de hoogmis; zilveren
belletjes zweven in de verte, jubelend dooreen, zingen een poosje zachter,
warrelen klingelend neerwaarts, vliegen weldra luider tingelend omhoog, en nu
klinken, allengskens forsig wordende, zwaar gonzende slagen er tusschen, die
een stond alles overheerschen, en vervolgens naar alle zijden weghuppelen, en
uitsterven in dansenden rythmus.
In het woningsken van de kleine hoeve leeft er geen gerucht. De
sombere keuken is vochtig en kil; een vuile reuk drijft er rond van flauw,
flets eten, van zure melk, van ongewasschen onderkleeren, van zweet en onreine
bedsteden. De zon is nu achter het dichtste vlierhout, en het machtig hosannah
der natuur blijft buiten, ver van hier. Geen print, geen beeldeken versiert den
schoorsteenrichel; de muren zijn naakt; boven zijn ze grauw geworden en met
veelkleurige schimmelvlekken bezaaid; onder zijn ze groen, slibberig, met
sporen van slijmerige slakken er over. De roodsteenen vloer is vergrond,
uitgesleten en verbrokkeld. Er smeult een vuurtje onder den zwarten
schoorsteen, die, breed gapend, schier een ganschen binnenwand inneemt; er
staan leelijke driepikkels om de manke tafel, en een schuin hel- | |
| |
lende schrapraai leunt tegen den achtermuur. En Mie lijdt er onder, dat alles
zoo vuil moet blijven, en ze nooit den noodigen tijd heeft voor de
schoonmaak.
Een uur geleden ging Speeltie eenige buigzame, lange wilgentwijgen
halen aan den boord van de Bundergracht; thuis komende smeet hij ze neer op den
vloer; hij schoor zich daarna voor een stuk spiegelglas, vastgemaakt met
breedkoppige spijkers tusschen de twee gordijnlooze vensters; zijn sterke
schoenen reinigde hij van droog slijk, wreef ze op met een lap; zijn bruinlaken
pak borstelde hij voorzichtig uit, en hing het over de open kamerdeur; om het
te besparen trekt hij het maar aan op het laatste oogenblik. Hij waschte hoofd,
handen, hals en schouders in een houten emmer, liet het water om zich heen
spatten. Hij ging in de slaapkamer, en kwam weldra terug in zijn hemdsmouwen en
barrevoets; hij had een wit hemd aan, dat hij maar des Zondags droeg om naar de
kerk te gaan. Dit alles had hij schijnbaar kalm gedaan, al beefden soms zijn
handen, en ontvlamde er vluchtig een geflikker in zijn donkere oogen.
‘Enfin’ zegt hij in wreede vreugde.
Hij snapt de wissen van den grond op, bindt ze met het dik uiteinde
samen; hij doet dit hard, moedwillig, snokt nijdig den knoop toe van het
koordeken. Een getemperd zonnestraaltje dringt nu kalm door de vlierstruiken,
valt door een der vensters, speelt | |
| |
in de waterplassen om den
waschemmer. Speeltie houdt zich naar het licht gekeerd; tegen den achterwand
geleund staan zijn twee oudste jongens, Mitie en So, twaalf en tien jaar oud;
ze staan er bleek, roerloos, stom toekijkende in grooten angst; ze hebben maar
een smerig, kort, versleten hemd aan, met gescheurde fladdermouwen; hun voeten,
met breed uitgezette teenen, zijn zwart; tot aan de knieën zijn de beenen
bruingeel gebrand door de zon. Hun kleeren, eenige vodden, liggen naast hen op
een hoopje geworpen. Eer Speeltie dezen morgen uitging om de twijgen te halen,
gebood hij:
‘Alles uit!’
Het meisje Lize en de jongste knaap, Wannie, wasschen zich buiten
aan de lage, houten pomp; ze staan er blootsvoets op de blauwe steenen, pompen
onverwachts met groote gulpen, elkander verrassende; water sijpelt van hun
aangezicht, en soms lachen ze met een boos gegrinnik, als ze elkander beet
hebben gehad.
Binnen heeft Speeltie zijn zweep gemaakt, wendt zich driftig om,
kijkt een moment verbaasd naar de twee jongens.
‘Wat!’ schreeuwt hij. ‘Alles uit, heb ik
gezegd!’
Ze laten overhaastig hun hemd op den grond vallen in een kring om de
voeten; ze staan er gansch naakt, met de handen onder den buik, rillen en
klappertanden. De te witte huid van hun mager lijf is met gele vlekjes
doorzaaid; de magere hals | |
| |
is te dun voor den zwaren kop met de wijd
van elkander staande ooren.
‘Hier!’ gebiedt Speeltie. ‘Hier, Mitie!’
herneemt hij dringender, daar de jongens naar een hoek schuiven met een
gegruwel gelijktijdig aangeheven. Hij grijpt den oudste vast, en houdt hem met
de linkerhand op armslengte van zich af. De striemende wissen vallen op de
bloote beenen, zoevend; Speeltie houdt den uitgestrekten rechterarm een stond
onbeweeglijk in de hoogte, djakt forsig neer; soms springt Mitie weg, ontvangt
dan de snijdende uiteinden van de zweep. Gehuil vervult de woning.
‘Oejoejoe, vader, vader!’ En de jongste ook kreunt mede, en bij
elken weltoegebrachten slag trekt hij een been op, perst de vuisten op de
borst, bijt op de tanden en zijn oogen kijken strak toe. Bij voorbaat voelt hij
reeds, wat hij zoo aanstonds lijden zal. Roode lijnen teekenen zich al
talrijker af op de stokkebeenen van Mitie. Daar sijpelt het eerste bloed, en
water stroelt van tusschen zijn vingers, vormt een nieuwen plas op den morsigen
vloer. Een laatste, hevige trek, en met een smeet wordt de jongen
weggeslingerd, smakt neer in een hoek, ligt er met het aangezicht tegen den
grond; met den hals uitgerekt, de beenen ingetrokken, en gansch zijn lijf beeft
en schudt. Nu wordt de tweede aangevat, die reeds een striem ontvangen heeft,
daar hij op zeker oogenblik naar de deur sloop, teruggruwelende voor de
vreeselijke straf, die hem wachtte. | |
| |
Mie is intusschen in den koestal bezig, plonst met de bruine armen
tot aan de ellebogen in de spoelingkuip; ze ploetert in den zuren, slijmerigen
brij, en kijkt niet eens op, terwijl gejank en gehuil om de woning hangt. Als
ze gedaan heeft, strijkt ze de vettige brokken van de armen, en droogt deze af
aan heur groven voorschoot; daarna blikt ze nadenkend rond, zich afvragende,
waar de houten handemmer wezen mag. ‘Ha, ja, hij is binnen’. Ze
loopt in een stijf drafje, met opgestoken rug, naar de keuken, blikt er eens
loensch naar heur jongens, en grommelt sture woorden.
De twee aan de pomp hebben het een poos wederzijds uitgeproest van
de booze pret; onverwachts grijpt Wannie zijn zusje vast, duwt haar met het
hoofd onder de pomp, houdt het meisje met de hand vast, en haalt met de andere
zenuwachtig, uit alle macht, keer op keer den duwer neer; het water straalt en
spat; Lize wil schreeuwen, doch de klank wordt in haar keel gesmacht. Wannie
doet voort, en hoe ze wringt en trekt, en stuipachtige gebaren maakt, ze kan
zich niet losmaken. Vader zal niet komen, die is ook bezig. Mie verschijnt op
den dorpel, en ziet het wreed spel; ze sluipt haastig nader, geeft Wannie een
slag, en schopt naar het meisje, dat zwijmelend henenvlucht.
De strafuitvoering in de keuken is afgeloopen; de twee jongens
zitten neergehurkt tegen den vochtigen muur, zuchten, klagen en kermen stil
voort. Ze | |
| |
brengen de bevende vingers aan de overstriemde beenen, en
kijken woedend rond met opengesparde, overwaterde oogen; plots zwijgen ze, daar
Speeltie zich omwendt naar hen, aarzelend, of hij nog eens op de twee samen wil
slaan, eer hij de zweep wegwerpt; hij nadert, en ze jammeren weer angstig op.
‘Vader! Vader!’ Op zijn dreigenden wenk smoren ze hun kreten, en
als hij het straftuig in den hoek gesmeten heeft, richten ze samen op hem een
steelschen blik vol razernij.
Speeltie staat weer voor het stuk spiegelglas, windt een zwarten das
om den hals, en de hemsboorden steken er boven uit. Hij trekt daarna zijn
schoenen aan, neemt zijn kleeren, en gaat naar de slaapkamer; hij verschijnt
weldra terug in zijn bruinlaken pak, en zet de ottervellen muts op; hij beziet
zich nog eens in het spiegeltje; hij perst den breeden, rood gelipten mond toe,
kijkt zich aan met de donker, diep liggende oogen, en wrijft onderzoekend met
de hand over de fletse, bleeke wangen; hij wil niet oud worden. Hij opent den
mond, ontbloot de witte tanden: niet één ontbreekt er.
Hij is gereed.
‘Niets dan het hemd aan, en zoo blijven tot ik weerkom!’
gebiedt hij. Speeltie begeeft zich gansch alléén naar de kerk; in
zijn ziel liggen diep begraven al zijn geheimen, al zijn droomen. Met niemand
wil hij spreken; hulp zal hij nooit aan iemand vragen, en wat het leven hem ook
op de schouders kan | |
| |
leggen, niemand moet het hem helpen
torschen.
Hij alléén woont de hoogmis bij, omdat hij
alléén op het hoeveken kleederen heeft, die schoon genoeg zijn;
de overige huisgenooten gaan naar de vroegmis of naar de vespers, en de kinders
blijven dan nog meestal onderwege ravotten, dwars door klaver en koren;
Speeltie straft ze niet voor hun doen, als ze maar het een of ander gestolene
thuis brengen. De oude pastoor ziet de schavuiten zelden de leer bijwonen, en
hij voelt, dat al zijn pogen, om hen tot inkeer te brengen, hun nog meer
afschuw voor de kerk inplant.
Speeltie, met de handen op den rug en het hoofd kaarsrecht op, stapt
kalm door de weelderige landouwen; nu en dan blijft hij staan om de schoonste
veldvruenten te benijden. De zon brandt; kwetterend hangen de leeuweriken in de
lucht; de klokke klept met trage, trillende slagen.
Op een kwartier van de kerk bereikt Speeltie de eerste huizekens van
het dorp; hij kijkt met ernstig gelaat voor zich. Hij is de man, die ontzag
moet inboezemen; hij is de man, die den standaard draagt.
Naarmate Speeltie zich van het hoeveken verwijderde, hernam en
vermeerderde het janken in huis, tot Mitie een vermaledijding uitstiet, waarop
beiden in koortsigen lach schoten met hikken, smartkreten en bedreigingen
ertusschen.
De twee jongens waren dezen dag al vroeg moeten uittrekken om te
zien wat er in dien veldrijkdom, in | |
| |
de diepe rust en eenzaamheid
alom, kon gestolen worden. Ze hadden malsche klaver gevonden, die gereed
gemaaid lag; ze maakten er ruzie om, vochten, en gooiden elkanders roof in de
beek; zonder buit waren ze thuis gekomen en hadden elkaar beschuldigd.
Mitie werd al stugger en stugger tegenover het regelmatig
werkverrichten. Zond men hem naar het land, dan begaf hij er zich heen met
loome schreden, en hoog opgetrokken schouders, zettende een weerbarstig
gezicht; loensch keek hij uit naar alle zijden, en zocht, of hij de smerige
karwei niet kon ontwijken; hij zou gaarne gevlucht zijn uit de oogen zijner
ouders, verdwijnende in de oneindigheid om hem heen, maar hij wist niet, of het
beter was ginder, waar de hemel aan de aarde raakt. Als Speeltie dien laffen
tegenzin zag voor den arbeid, die lamlendigheid, dan brak er een vreeselijke
gramschap los in zijn ziel. Ho, die verdoemde rekel kon geld verdienen, en
wilde niet! En ondertusschen vloog de tijd heen, radeloos snel, en Speeltie
moest rijk zijn, eer de ouderdom kwam, moest! Bij die gedachte ronkte het bloed
in zijn hersens, en meer dan eens was hij toegesprongen met opvliegende spade
om Mitie den kop te splijten; doch onmachtig zakte iedermaal het tuig neer: hij
mocht den schelm uit den weg niet ruimen in het open veld, en ook aanstonds
kwamen andere gepeinzen: Mitie won toch | |
| |
meer dan slaping, kost en
kleeren, daar hij zoo een goed, onvermoeibare speurhond was, die in den nacht
altijd iets wist te ontdekken, dat kon gestolen worden; anders...
Lize was een miezerig ding; ze sprak zelden, zou later naar de
kantschool gaan, en wekelijks de gewonnen centen te huis brengen.
Mitie en So groeiden forsig op, doch het werden gramstorige kerels,
die grolden en gromden onder het slaag krijgen, soms opspringende als getergde
beesten, die willen bijten; alleen door sneller en hardnekkiger toe te slaan
kon Speeltie hen mak krijgen.
Wannie ging allenskens den weg op van den weerbaarstigen Mitie, was
daarbij een zwakkeling, en zou nooit felle knoken bezeten hebben. Waartoe
diende zoo een nieteling op de wereld!
Als de arbeid op het veld verricht was, en de sture winterwind om de
woning waaide, dan moest er binnen gewrocht worden zonder verpoozing, zonder
opzien. Allen moesten zich afbeulen, onverbiddelijk, om hun taak af te maken.
Met het vlas van eigen gewin, met al het gestolen vlas werd er een stuk
lijnwaad geweven. Dan was het de schrikkelijkste tijd van het jaar, en er werd
gezwoegd om er bij dood te vallen. De jongens braakten, zwingelden, hekelden,
sponnen en maakten spoelen. Ze voedden haat in 't lijf, doch werden in toom
gehouden door hetgeen dengene wachtte, die zich niet wreed | |
| |
afsloofde. Nooit hadden ze tijd genoeg om eens te kijken naar de zon,
die een lagen boog beschreef boven het bladerloos vlierhout. Het getouw stond
in een kamertje rechts; daar weefde Speeltie, half zittende op de schuine
plank, half staande op de treeën, schijnende heel groot; hij weefde met
ernstige opwipjes, en hield strak den wakenden blik op zijn werk; hij trapte
hard met zijn zware beenen, dreef de spoel met forschen arm heen en weer, en
sloeg met den kam daverend de draden bijeen. Om en in de woning hing rusteloos
het rollend geratel van de vliegende spoel en het dof gedreun van den beukenden
kam. Speeltie was op het getouw lang voor de eerste dagklaarte, deed voort tot
laat in den nacht; meer dan eens ging hij niet te bed.
Zoolang Speeltie bezig was, mocht ook Mie aan geen slapen-gaan
denken.
Als het volslagen nacht was, liet Speeltie zijn jongens eens buiten;
en plots hadden ze hun veerkracht weer, stormden weg over het veld als
losgelaten bandhonden, ijlden uren ver. Het schonk de jongens vooral een
onuitsprekelijk genot in het duister te sluipen om het een of ander afgelegen
huizeken, heel stil nader te treden om mensch noch dier te wekken, en te
luisteren zonder adem. En roerde nergens zich iets, dan vatte Mitie zijn werk
aan; in het duister hoorde men het gerekt, piepend wegschuiven van een grendel,
het stil knarsend openen van een onwillige deur, een schier onmerkbaar | |
| |
wrijven van wegglijdende berdels, gevolgd van een snel gescharrel.
Mitie had zijn buit vast; hij prangde een konijn op de borst, sloop omzichtig
voorop weg, en dan vingen allen samen een wilden loop aan, dwars door de
velden, recht naar huis. Wanneer ze ook in de woning kwamen, dan sloeg nog
kletterend het getouw; Mitie naderde zijn vader, die een oogenblik het
hardnekkig slingeren van de schietspoel stillei.
‘We hebben er een’, zei Mitie stijf en stug. ‘Het
zit al in 't kot.’
Speeltie zelf voelde soms des avonds laat een machteloosheid over
zich vallen, die hem naar buiten dreef: die stonden van niet-zwoegen waren geen
verloren stonden. Hij was uiterst bedreven geworden in het vangen van wild, en
dikwijls begaf Mie zich langs omwegen naar Bien, den poelier, en droeg dan een
konijn of een haas onder de rokken, met een koorde vastgebonden.
|
|