| |
XIX.
Veyt was nu gestorven!...
's Avonds luidden de klokken en heel den volgenden dag ook, en daarna was er veel beweging en leven in de kerk. De blauwe wierookwalmen zweefden traag naar buiten en klommen in de heldere herfstlucht op; luide gezangen verhieven zich onder de beuken; bij poozen sloeg hol de doodklok...
Eene zware eiken kist, met blinkende nagels bezet, met een ingelegd kruis versierd, werd in eenen openen grafkuil gelaten; de aarde dommelde neer, en dadelijk begaven de lieden zich naar de herbergen, waar men ‘mastellen’ uitdeelde en waar iedereen bier mocht drinken.
Geen mensch richtte zijne schreden naar den Molen.
En de nieuwe grafdelver vormde intusschen, op het verlaten kerkhof, een schoon grafheuveltje, duwde er, met de handgreep zijner spade, drie kruisjes in, schrapte met een stuk schalie zijn werktuig netjes af en trok daarna ook naar de anderen, om zijnen dorst te lesschen.
Des avonds galmde nog eens de doodklok en alles was afgeloopen. Het gras mocht over de laatste ruststede van den weldoener Veyt groeien!
| |
| |
Jaak zou maar het dorp verlaten, waar schier niemand hem nog kende; bijna al de vroegere gezellen sliepen reeds onder de groene deken van den grafakker. Eer Jaak, op zijne beurt, voor goed het hoofd zou leggen, wat niet lang meer duren zou, wilde hij eerst nog bij die draaibank zitten, waar hij zijne gelukkigste uren gesleten had.
Op eenen namiddag trok hij met Pierre henen. Aan de brug bij den Molen bleef hij staan. De lindebladeren kregen gele tinten en nu en dan zwindelde er een neder; de zon steeg naar het westen en hare stralen speelden tusschen het dichte hout aan de beek, welke, schier uitgedroogd, in de lommer lag; verder graasden de koeien; de knapen maakten vuur in de weide: de rook verhief zich achter den elskant. Niemand verscheen op de dorpsbaan. Achter de kerk speelde de knecht van den kleermaker een lied op de tromp.
Jaak stelde zich plots vóor, dat hij zelf nog knaap en zijn later leven slechts een ellendige droom was. Eenen stond draaide hem er het hoofd van en hij moest zich vastklampen aan Pierre, die zich hevig ontstelde.
Het duurde eene lange poos, eer Jaak de bezinning terug kreeg en prevelde:
‘Het leven is als een dag... een droeve dag...’
Op den heuvel wendde hij zich niet meer om: hij durfde geenen blik meer aan het dorpje gunnen, dat hem nooit meer zou weder zien!...
De vingers, die gewoon waren het orgel in de kerk te bespelen, lagen koud en stijf in de doodkist; deze stond te midden der kerk; vreemden zongen
| |
| |
op het oxaal en deden het orgel ruischen. De herfstzon wierp droeve stralen in het gebouw, waar vele, vele dorpelingen waren, om de teraardebestelling bij te wonen van den man, die gedurende vijftig jaren, bij droefheid of vreugde, de stem had verheven om wel of wee te vertolken. En de arme stumperd Hans, de zoon van den overledene, knielde vooraan in de kerk en blikte nu eens naar de lijkbaar, dan naar die lieden op het oxaal, en tranen likten over zijn bleek gelaat. O! steeds had hij zijn vadertje zoo lief gehad!..
Toen de doode in den kuil en de dorpelingen van 't kerkhof weg waren, moest Hans in de sacristij eens komen. In het open voorportaal stond de berrie nog, waarop men vader gedragen had. Onder den zijbeuk plooiden de kerkbaljuw en een der zangers den pelder op. De stoelkenszetter droeg acht stoelen in eens weg en plaatste ze, op éenen hoop in den hoek, bij de doopvont...
Waarom werd Hans geroepen? Zeker wilde de pastoor hem ten troost melden, dat hij de opvolger zijns vaders zou wezen. Kon dit maar den geliefden doode het leven terugschenken! De weenende jongen trad aarzelend de sacristij binnen. De pastoor sloot juist de ijzeren kas, wiesch zich eens de handen, blikte eene wijl nadenkend door het kleine venstertje over het kerkhof, en wendde zich ten slotte tot Hans met de koude woorden:
‘Jongen, ge zult nooit een goede schoolmeester zijn, niet waar?... Wij zijn arm... arm... en de... de nieuwe koster, die gaat komen, zal moeten kosteloos school doen... Maar we zullen u houden, als ondermeester... We hebben besloten u vier honderd frank 's jaars te geven, om wille van uwen vader...
| |
| |
want we hebben het geld niet...’
Wanneer Hans door de kerk henen strompelde, bleef hij als uitgeput staan, hief het droeve gelaat naar het oxaal op, strekte er, in uiterste wanhoop, de armen naar uit en nokte:
‘Ik zal dus geen koster zijn!... O Vader, dàt hebt gij nooit gedacht... nooit... nooit... dat ze zoo iets zouden gedurfd hebben...’
Twee dagen later trad de nieuwe koster-schoolmeester in bediening. Het was eene oude kennis van Everaart: de brave Clesse, die eens met de vuisten van den rampzaligen Dirk Priesters kennis maakte.
Waardige Clesse!
In den namiddag steeg, achter de smiswoning, geschreeuw, geroep en gevloek op. Het Lieve-vrouwenbeeld, boven de ingangdeur van het huisje der weduwe Knock, werd weggerukt en tot gruis op straat geslingerd. De stem van Simon verhief zich luider en luider: ‘Ha, men heeft mij niet meer noodig! Daarom moest ik al mijne broodwinningen laten varen! Verdoemde gek, die ik was!’ En woedender dan ooit vloekte en bulderde hij; het gesmeek zijner moeder mengde er zich tusschen, tot de vrouw huilend de straat opvloog, terwijl Simon binnen de woning alles verbrijzelde, en het gebroken huisraad de straat opgooide.
Ha, nu zal men weten, wie Simon is! Hij zal drinken, zoo dikwijls en zoolang hij kan! Hij zal des pastoors leven tien jaar verkorten! Aan allen, die hem ooit een stroo in den weg legden, zal hij het betaald zetten!...
Brave Simon!
| |
| |
De nieuwe koster klepte de avondbede en Meiske verliet de kerk. Daar zat ze vaak uren en uren, en had verder vele samenspraken met allerlei geestelijke heeren, die schier de hoeve niet meer verlieten. En toen Meiske op het kerkhof kwam, werd ze gewenkt; ze keek van onder de mantelkap op en ontwaarde Everaart. Hij wees naar den voetwegel, die den noorderheuvel opslingerde, en sprak met eene stem, die, niettegenstaande al zijne inspanning, sidderde: ‘Meiske, ik zou u gaarne eens spreken.’
Ze hief het mager, afgeteerd gelaat tot hem op; al de spieren er van trokken samen en ze sprak op gesmoorden toon:
‘Everaart, het is te laat nu!’
De wind woei door het gras en eenige lindebladeren dwarrelden neer.
‘Te laat!’ herhaalde hij, als begrepe hij niet. Nauw hoorbaar hernam ze:
‘Ge liet niets weten... Ik heb mijne belofte hernieuwd... Ik heb ze plechtig hernieuwd.’
De wind verhief zich luider en meer bladeren vielen neer.
‘Meiske,’ hervatte hij en hij sidderde over het geheele lichaam, ‘eens deedt gij mij eene belofte, ik vraag u ze te houden!... Hoor, ik kan bewijzen, dat uw vader onschuldig is!’
‘Ik weet het,’ sprak ze, ‘ik weet alles! Vader is in den Hemel... en vraagt naar het oordeel der menschen niet meer... noch naar onschuld... noch naar goederen...’
‘Meiske!’ kreet hij, ‘dan kent gij ook de plaats, waar hij ligt... wilt gij daar zijn gebeente laten rusten?’
| |
| |
Ze schudde treurig het hoofd. ‘Neen, Everaart... ik heb gevraagd, dat men het legge nevens dàt mijner moeder... daar ligt ook dàt uwerouders... Men heeft mij het toegestaan...’
De koster Clesse had de kerk verlaten, het kleine hek gesloten, hield zich nu aan den ingang van het kerkhof en rammelde met de sleutels, ten teeken dat men vertrekken moest.
Everaart stak de hand uit en diep geroerd ontviel het zijnen mond:
‘Stina... Meiske... ik zie u zoo hartelijk gaarne... met uw beeld in mijn hart zal ik sterven... ge waart zoo lief... zoo goed... zoo schoon... daar is voor de laatste maal mijne hand... Zien we elkander niet meer weer... vaarwel... wees gelukkig... voor eeuwig!...’
Weer liet Clesse ginds de sleutels klinken.
Krampachtig hield Meiske de hand vast, welke men haar aangeboden had, en nokte:
‘Everaart, Everaart, ik zal voor u bidden... Ach, zeg niet, dat we voor eeuwig gescheiden zijn... Ik leef met de hoop... dat hierna... och hierna... de goede God ons zal vereenigen... Lijd en treur niet... Tot het beter leven!...’
Ze wankelde henen en verpletterend troffen heur nog eens Everaarts woorden, welke hij haar in zinnelooze wanhoop achternawierp:
‘Meiske, vaarwel... vaarwel... voor eeuwig!’
Daar raakte Clesse den jongeling aan.
‘'t Is tijd, meester!’
Deze stapte werktuigelijk henen en de koster grinnikte, toen hij Everaart achternablikte. De geus had op de wereld den verkeerden weg ingeslagen!
| |
| |
Hij had de leerstelsels uit de gele muren vergeten:
‘Men moet steeds zedig wezen en de geestelijke overheid eerbiedigen!’
Den volgenden morgen snelde Everaart, het hart met wrok vervuld, naar de pastorij. Nu zou en moest men hem ontvangen. De verblufte meid leidde hem in de zwijgende woning, waar, in den breeden gang, de stappen zoo luide klonken. De jongeling werd in eene klamme, vochtige spreekkamer, schier zonder meubelen, binnen gelaten. Na lang wachten stak de pastoor weifelend de deur open en bleef ondervragend staan. De woede glom in Everaarts oog, en in opgewonden toon rolden de woorden over zijne lippen. Hij legde geheel de ware geschiedenis zijns ooms uit. Zij, de erfgenamen, wilden het geld houden, dat de moordenaar gestolen had! dat hij, stuk voor stuk, den armen smid afgeperst had; dat geld, waaraan onschuldig bloed kleefde, waarop een vloek rustte!... Men had Veyt het geheim zijner ziel ontrukt, om hem zoo in de macht te hebben, om hem zijne fortuin af te troggelen! Neen, Everaart begeert het erfdeel niet: het zou zijne vingers branden; hij eischt enkel, dat men hem in vrede late, zoo niet zullen de erfenisroovers voor het gerecht gedaagd worden!...
De pastoor was, stilaan, tot in het midden der kamer gekomen. Vervulde eene zekere vrees zoo even zijn hart, dit was slechts voor de lichamelijke macht van Everaart. Heel kalm nam hij nu het woord, op stillen, gerusten toon, met een helder gelaat; hij hield zijn hoofd schuins en draaide zijne duimen in een molentje over elkander. Hij zegde,
| |
| |
dat indien er aftroggelarij ten nadeele van den smid was gepleegd, men dadelijk bereid is alles terug te geven, indien men slechts de aftroggelarij kan bewijzen. In geval Veyt den moord heeft gepleegd, zou Meiske misschien aanspraak op het geld kunnen maken; maar ze deed afstand van de wereld, ze was met geheel die misschien verdichte geschiedenis bekend en had edelmoedig van alles afstand gedaan; nog meer, ze had den grond geschonken, waar eene nieuwe school zou oprijzen. Maar niets bewees, dat Veyt plichtig was; hij vertelde, waarschijnlijk in raaskalling, eene belachelijke geschiedenis, welke gretig door de meid opgevangen en voortverteld werd. Daarbij Everaart zal heel zeker tot het gerecht zijne toevlucht niet nemen: hij zal geene schande over den onbevlekten naam zijns vaders werpen, den naam Vanderlaen in de modder sleuren; wat meer is, Everaart bezit de noodige middelen niet, om zoo een geding te ondernemen en - het ware eene uitzinnigheid, er is... prescriptie!...
Toen Everaart de pastorij verliet, vervulde diepe moedeloosheid zijn hart.
Dezen morgen dwaalde Everaart door het veld en, bij den elskant op den zuiderheuvel gekomen, ontwaarde hij een rijtuig, dat den landweg, die in het eerste morgenlicht baadde, opreed. De knecht van Vergauw voerde; op de bank zat de dorpspastoor met opgeheven hoofd en eenen glimlach om de lippen; aan de zijde des herders ontwaarde Everaart zijn - Meiske. Ze hield het bleek, schoon gelaat ten hemel gericht, en er lag smart en lijden in elken harer wezenstrekken.
| |
| |
Morgen zouden de kloostermuren haar voor altijd van de wereld afgescheiden hebben!
Wat sombere, wanhopige smart vervulde Everaarts boezem!
Het was of alles om den jongeling instortte, of een sombere nacht hem omgaf. Nergens geene hoop, geen steun, geen troost!
De school stond verlaten, als een eenzaam sterfhuis. De kleine knaap van Rikjes weduwe vertoonde zich niet meer. De reus Vien had de kleine woning, die aan den molenaar behoorde, verlaten en Liesje was thuis gebleven. De rondleurder zond, door nood gedwongen, zijne kinders naar de smisschool; weer ging de handel goed en was Toon de vriend van de dorpelingen. Dat de edele heer baron vroeg of laat het spottend antwoord, dat Toon eens gaf, maar niet betaald zette!...
Met den avond zit Everaart in de verlaten schoolzaal. Waar zijn nu al de droombeelden zijner jeugd? Tegen welken muur heeft hij zoo bloedig zijn hoofd gestooten? Bijwijlen vliegt een smartelijke zucht uit zijne borst, schudt eene rilling zijn lichaam, trekken al de spieren van zijn gelaat samen... Alles, alles is henen! Bij poozen ontsnapt den naam der dierbare geliefde zijnen mond. En dan denkt hij, met diepe smart, wat voor een spotlach op het dorp opsteeg, toen men vernam, dat de geus de uitverkorene zijns harten niet zou bezitten...
En terwijl de ongelukkige hier door het wee overstelpt wordt, bereidt er zich iets voor hem, dat hem na jaren en jaren nog zal bijblijven, dat de schande op zijn hoofd stapelen, hem brandmerken, hem wellicht tot zijnen laatsten dag tergen zal...
| |
| |
Everaart vermoedt niets; de gedachte alléen aan zijn verloren geluk houdt hem bezig. De nacht is intusschen aangebroken, een zwarte nacht.
Plots schrikt de droomer op. Hij hoort volk, dat vóor de deur zijner woning samenschoolt. Waakt of droomt hij? Men spreekt zacht of lacht op gedempten toon. Wat gebeurt er? Verder de baan op naderen nog meer lieden.
Er heerscht een oogenblik stilte.
Daar barst gefluit, gejouw en geschreeuw los, een wild uitzinnig geroep en gehuil; een zweepen en kletsen met djakken; een klingelend en rinkelend slaan van schijven; een bommen en rommelen op hakers en ketels; een verwoed getink op schuppen en tangen. De woeste galmen, de ruwe, schelle klanken vervullen, oorverdoovend, de ruimte. Het verscheurt de ziel!... Wat vreeselijk feest!
Men wreekt den beleedigden godsdienst!... Dat de scharminkeling spot en schande over den geus brenge!...
Everaart kruist de armen over de borst en buigt het hoofd.
Wanneer het geluid buiten de woning verstomt, onderscheidt hij soms duidelijke stemmen van lieden, welke hij, niettegenstaande alles, genegen is gebleven. Nu ook laat Neel Blesse zich hooren, en verwekt gelach en gejoel. O Neel, hebt gij vergeten, wat Everaart eens voor u deed? En herinnert zich niemand meer, hoe de nu zoo gehate jongen allen eens zoo hartelijk liefhad? Hoor, hoe dolzinnig Ivo Ghys schreeuwt!... Hij is woedend, omdat de geuzenschoolmeester zich niet vertoont. Daar rinkelt eene ingeworpene ruit!...
| |
| |
Ja, de verwaande schoolmeester heeft, tusschen twee oppermachten, zijne eigene macht willen vestigen. Men verplettere hem!...
Nog een dag was henen; stil zonk de avond neer. Van den vroegen morgen reeds begaf Everaart zich met meester Valcke naar de stad; zoo even waren beiden teruggekomen en in het voorbijgaan was de jongeling den Molen binnen getreden. Halve duisternis heerschte in de gelagkamer, waar Nelleken zich alléen bevond. Hij nam plaats nevens het meisje en verhaalde heur, wat hij voornemens was te doen voor de toekomst.
Een diepe, zware stilte viel nu in.
Na eene lange wijl vroeg ze:
‘Het is dus vast, on wederroepelijk besloten?’
‘Helaas, Nelleken, mijne rol hier is ten einde. Geld, dat ik niet kan verdienen, begeer ik niet!’ Hier spookte het eerlijke gezicht zijns vaders hem vóor den geest. ‘Wanneer ik weg ben, zal men den Molen, zal men meester Valcke met vrede laten. Ik hoop elders in mijne pogingen te gelukken... ja, het is niet zonder smart, dat ik henen ga...’
Weer heerschte eene poos stilte, tot hij mistroostig voortvoer:
‘En toch geloof ik niet, dat ik verdiend heb zoo ongelukkig te wezen!’
‘Neen, neen,’ viel ze hartstochtelijk uit. ‘Neen, nooit... ze hebben u niet verstaan!’
‘Ik weet het,’ hernam hij. ‘Gij alleen wist, waar ik henen wilde... gij alleen van het gansche dorp... Altijd zal ik aan u denken... denken, als aan eene geliefde, dierbare zuster.’ Haar boezem klom
| |
| |
en daalde, met geweld dreef ze de opborrelende tranen terug. ‘Nelleken, bijna allen hebben mij verlaten... wij, wij hebben elkander altijd als broeder en zuster liefgehad... Zoo zullen wij elkander later steeds gedenken... en wanneer het vertrekken mij verdriet aandoet, dan is het vooral om u... Eer ik voor altijd wegga... hier keer ik nimmer weer... wil ik, denk het niet zonderling, wil ik, indien gij het toelaat, u innig, als mijne beste, eenige zuster aan het hart drukken...’
Als ijskoud liet ze zich in de armen nemen en zoenen. Zonder nog een woord te spreken, diep geroerd verliet de jongeling de gelagkamer...
Toen hij weg was, zonk de maagd terug op haren stoel neer, hield den voorschoot vóor het gelaat, snikte luide en kloeg:
‘Och God, laat mij sterven! Hoe kan ik voor hem eene zuster zijn!...’
En daar traden Irma en Emma binnen, deden licht branden en spott'en:
‘De meester is hier geweest: ze schreit! Zal ze nu nog zeggen, dat ze hem niet gaarne ziet?’
Ze rees op met brandenden oogappel, drukte de handen op de borst en kreet:
‘Ja roep het dorp te zamen: ik bemin den geus!... Dat men mij ook wegjage... Ik ben eene geuzin en ben fier eene geuzin te zijn!...’
Terwijl zijn meester weg was, zat Dries, nu altijd treurig, vóor het venster. Hij droeg den arm in een verband: den avond der scharminkeling had hij eenen uitval gewaagd en was deerlijk toegetakeld geworden. Na den middag had zich bliksemsnel een akelig nieuws door het dorp verspreid: de
| |
| |
knaap, die vroeger soms bij Everaart ter schole kwam, was in den waterput nevens de gemeenteschool verdronken. Trien, de weduwe van Rikje, hield staan, dat ze dien dag het kind ter schole had gezonden bij Everaart; deze was afwezig: de kleine was blijven rondzwerven en had den dood gevonden. Nu, het was heel goed mogelijk, dat de weduwe werkelijk zoo gehandeld had op aanraden van anderen, om te kunnen bestatigen, dat de geus dien dag zijnen plicht niet vervulde. Om vijf uren kwam de onderpastoor zien, of Everaart nog niet thuis was. Eene klacht zou naar het staatsbestuur vertrekken, eene klacht door al de inwoners van Voorde geteekend. De gemeenteraad zou bijeengeroepen worden, om de opschorsing uit te spreken van eenen onderwijzer, die van zijne overheid geene hulp moest verwachten, die van zijne ambtgenooten als een onmogelijk mensch aangezien werd. De ontstelde knecht vond geene woorden; hij verklaarde enkel, dat zijn meester naar de stad getrokken was, om eene plaats te zoeken, daar hij het dorp ging verlaten. De onderpastoor zegde, dat men twee dagen op het ontslag zou wachten en, indien dit ingezonden werd, men Everaart dadelijk het achterstallige loon zou betalen...
Toen de ongelukkige jongeling alles bij zijne tehuiskomst vernam, glimlachte hij, droevig en gelaten, en sprak:
‘Ik weet het, Dries, dat ze voor niets achteruitwijken. Alle middelen zijn goed om het doel te bereiken. A.M.D.G!’
‘De letters van mijn tooverbriefje!’ riep de knecht uit.
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde Everaart, ‘lang vóor u hebben ze gevonden, waartoe die letters dienen kunnen. Met die letters gewapend, brengen ze overal haat en nijd, verwekken droefheid en tranen, en - regeeren de wereld!’
In den dag was Everaart eenen blik gaan werpen op alles, wat hem dierbaar bleef: een vaarwel gaan uitspreken op het graf zijner ouders.
Ter smiswoning was gisteren alles verkocht. Everaart had zich den hamer zijns vaders, het misboek zijner moeder, door tusschenkomst van meester Valcke, aangeschaft. De heer baron liet reeds het huis reinigen en witten; weldra zou het door eenen vreemdeling bewoond worden...
Achter de kleine woning der weduwe van Rikje werd eene steenen brug over de beek gelegd en eenen weg getrokken, dwars door den boomgaard der hoeve van Vergauw, naar het veld, dat aan den voet van het Meierboschje lag...
En de hooge boom, die steeds zijne kruin zoo fier boven de andere stak, de boom, die zulke bloedroode vruchten in den herfst droeg, moest verdwijnen. Heel den dag hadden de werklieden gezwoegd, om den weg te banen; ze hadden de bijl reeds aan den appelaar geslagen, toen de klok in den toren het rustuur aankondigde. Gebeurde dit heden niet vroeger dan gewoonlijk?...
De avondwind verhief zich voor de laatste maal in die kruin, waar Veyt zoo dikwijls naar gestaard had. Toen allen weg waren, naderde de oude Vergauw; hij greep eene spade en zette gejaagd het onderbroken werk voort. Wanneer de duisternis
| |
| |
inviel, kwam de pastoor eens zien, hoe ver de onderneming reeds gevorderd was...
De appelaar ruischte luider, wankelde, stortte neer.
Vergauw werkte bevend voort. Daar brak hij jammerend in tranen los en zonk op de knieën neer. ‘Stil, stil!’ gebood de priester. Maar kon Vergauw zwijgen? De doodskop, welken hij op de spade had gelegd, was dàt het afgeteerd hoofd zijns verdwenen broeders niet?...
In den nacht begroef men in stilte, op het eenzame kerkhof, het gebeente van den armen vermoorde...
Ja, over den boomgaard opende men eenen doorgang. Waar henen? Naar de plaats, waar de nieuwe school zou gebouwd worden; naar het veld beneden het Meierboschje, veld, waarvan men Meiske eindelijk toch het bezit afgeperst had... De geliefde van Everaart schonk dus den grond, zijn oom Veyt het geld om de vijandlijke school op te richten! Zoo was alles wel!
Morgen vertrok Everaart. Thuis was alles reeds ingepakt, om met den voerwagen verzonden te worden. Treurig dwaalde hij door de verlaten woning. In eens werd hij door Dries uit de keuken geroepen, daar iemand hem wenschte te spreken. Wie mocht het wezen? Wie vroeg nog naar den geus? Werd hij niet gehaat en gevloekt door iedereen?
Twee mannen stonden in den gang zijner woning. Mocht hij zijne oogen gelooven? De kleermaker Ward en Jan de schoenmaker!... Ze waren verlegen en de woorden wilden hun uit de keel niet. Ze wisten, zegden ze, dat Everaart ging vertrekken, doch konden hem zoo niet laten gaan; niemand zou het
| |
| |
zeker euvel opnemen, dat ze nu kwamen... Ze wilden als vrienden scheiden en ze vroegen, dat Everaart het hun zou vergeven, indien ze misschien niet steeds gedaan hadden, wat ze moesten...
Wat een troost voor het hart van den armen geus, dat ze gekomen waren. Er daalde iets onzeggelijks zoets in zijne ziel, en vol aandoening drukte hij de twee mannen de hand; toen ze afscheid namen, verzekerde hij, dat hij tegen niemand haat noch wrok voedde, tegen niemand van al de ongelukkigen, welke men misleidde of door dwang deed plooien in het arme Vlaanderen!
De nacht breekt aan; de hemel is met millioenen sterren bezaaid. Everaart staat op den dorpel zijner woon. Rond hem zijn zijne trouwe vrienden geschaard: de oude meester Valcke, Bert de molenaar, de knecht Dries. Ze zijn komen afscheid nemen en, in stilte, vloeien de tranen over hunne wangen...
Everaart glimlacht en moedigt iedereen aan. Men moet de zaak zoo ter harte niet nemen!... Wanneer hij weg is, zal men allen met vrede laten; Dries zal gelukkig wezen bij zijnen oom. Ja Everaart belooft het hem plechtig, wanneer er betere tijden opdagen, zal hij hem bij zich roepen als zijnen trouwen, verkleefden vriend... Het is best, dat Dries, ongemerkt, nog dezen avond vertrekke!... Dat men, in Everaarts naam, Bruno en Dook groete, wanneer zij het gevang verlaten...
Nog eens reikt hij allen de hand.
Vaarwel, brave vrienden. Dank, dank, voor uwe genegenheid... Dank voor al hetgene ge voor hem deedt... Dank, goede meester Valcke, dank...
| |
| |
De jongeling sluit de deur, doch komt stillekens weer naar buiten blikken.
Dries, die zich alleen waant, gaat tegen eenen boom leunen, om er zijn hart eens uit te weenen. Everaart hoort, dat Bert in den Molen treedt en de deur vastmaakt; meester Valcke is ook reeds thuis. De arme knecht, met den arm in het verband, verwijdert zich op zijne beurt, verdwijnt uit het gezicht... Alle gerucht verzwindt. De maan hangt helder aan den hemel, de starren glinsteren, het geboortedorp zinkt in slaap...
Everaart treedt terug binnen en draait den sleutel om in het deurslot.
De lamp werpt een treurig licht door de ijdele woon.
Everaart is alléen.
‘Alles is gedaan!’ kreunt hij, en twee dikke tranen rollen over zijn verkrampt gelaat.
|
|