| |
XVIII.
Gedurende het heetste en eenzaamste uur van den dag, terwijl alle lieden op het veld arbeidden, kwam Everaart, de geuzenschoolmeester, op de schoone hoeve van Vergauw, om Meiske te overhalen zijne vrouw te worden. Eene zwoele lucht vervulde den dampkring; op de velden verhief zich het droge, krakende geritsel van het geblakerde koren, dat men onder den zengenden hemel tot schooven bond of op wagens laadde; op het voorhof, in de schaduw, lag het vermoeide, hijgende pluimgedierte in het zand. Stina was alléen in de groote keuken, waar het hanguurwerk loom en traag tikte en de vliegen over de withouten tafels dwarrelden.
En ze rees op, of een dreigend gevaar naderde; en ze beefde, toen ze hem eenen stoel aanbood; en eer iemand sprak, brak ze in een gesmoord geween los. Ja, hare hand liet ze nemen, zich troosten met
| |
| |
zoete woorden. Maar de jongeling wist wel, hoe hij best heul aanbrengen kon. En velen zouden ook niet handelen, als hij nu, maar koozen en liefhebben, eeden zweren en - dan eerst zien, wat de toekomst brengen wou; of ten minste velen denken, dat ze het zóo zouden of zóo moeten doen...
De koeienmelkster was stil uit den stal gekomen en lonkte, door het half open venster, naar binnen. Hoe rijke menschen toch zonderling vrijen! Met haar en Dook, den paardenknecht, ging het geheel anders; maar ook met hunne liefde had niemand zich te bemoeien. En ze luisterde, wat Meiske zei. Was het niet om deernis met de goede Stina te hebben! Hoe ze Everaart beminde en hoe schoon ze sprak! Neen, de meid kon het niet meer hooren en ze moest terug naar den stal, om er eens goed te weenen, zonder zich recht rekenschap te geven waarom...
Everaart, die met al den gloed zijner ziel sprak, trachtte te vergeefs Meiske te overtuigen. Hij vervolgde: ‘Stina, iets machtigs vervult mijne borst, iets, dat in opstand komt, zelfs tegen de gedachte mij te onderwerpen; onderwerpen! neen, het zou geene onderwerping zijn, maar een huichelen. Dàt - nimmer! Och, ik bemerk, hoe mijne woorden u lijden doen; hoe ge mij aanziet als een onmensch; hoe ge voor mijne gezegden huivert, als voor de rede van eenen akeligen godsloochenaar. Ik heb de kerk niet verlaten, Stina; de kerk heeft mij met geweld weggedreven uit haren schoot, waar geene broederliefde meer heerscht.’
‘O Everaart!’ kloeg ze.
‘Vergeef het mij, dat ik mij laat vervoeren. Maar heeft men mij niet lang genoeg getergd?...’
| |
| |
‘Meiske, stem toe in hetgeen ik u vraag: laat u met mij verbinden en ik beloof u, dat ik in uw bijwezen zal krachten putten en - zwijgen. Nooit zal nog een woord mijnen mond ontsnappen, dat uwe overtuiging kunne kwetsen. Ge zult vrij wezen, zooals ik het zal zijn, en beiden zullen we gelukkige dagen slijten... Helaas, ik lees op uw gelaat, dat het niet wezen kan, dat ge hardnekkig blijft...’
Zijn oog ontvlamde, zijne stem klonk schier ruw, toen hij hernam:
‘Maar hebt ge er aan gedacht: ge gaat u aan den Heer wijden en uw hart behoort mij. Dàt noemt men geene heiligschennis! Dàt laat men u toe!’
Enkel een stil geween was haar eenig antwoord; daarna zuchtte ze: ‘Heb ik het niet beloofd op mijn ziekbed?... Ja, ik weet, dat ik er veel zal lijden... God zal er mij rekenschap van houden...’
‘Zóo zegt men u!’ morde Everaart verontwaardigd en woede vervulde zijn hart. Hoe bekloeg hij in vurige woorden het arme, arme kind, dat, tegen de natuurwetten, in een klooster zich wilde opsluiten. Hij weende schier, wanneer hij dacht, dat later, wanneer het te laat zou wezen, er eene stem in haar binnenste zou oprijzen, eene stem, die haar tranen van bloed zou doen storten. Och, wat zal vasten en bidden dan helpen! Slechts iets zal haar verlossen - de dood! wellicht een dood vol wanhoop en wroeging. Heeft de Heer daarom het arme Meiske verstand en schoonheid geschonken?...
Everaart voelt gij geene deernis met de ongelukkige? Het is om steenen harten te breken, wanneer ze daar, zoo mager en bleek, de armen naar u uitstrekt, met de tranen over de ingevallen wangen;
| |
| |
wanneer ze smeekend, zoo bitter schreiend, tot u opziet? Zoudt gij haar willen meineedig maken vóor God, en u met haar in een huwelijk verbinden, door de Kerk niet gezegend? Wilt gij haar met den vinger doen aanwijzen, als eene geschandvlekte, dieper gevallen, dan het laagste schepsel? Dàt vraagt de arme u.
Maar de jongeling denkt er slechts aan, wie die woorden op hare kuische lippen legt. Och, hoe zou hij hier de overwinning behalen? Toen de maagd gedurende de Meiavonden in de kerk zong, maakte men zich reeds meester van haar hart en hare ziel... Everaart, kon men u tot andere gedachten overhalen, wat nieuwe zegepraal voor de kerk; hoe zou dit een parel te meer zijn in hare gloriekroon! En hoe zou men uwe fierheid breken en vooral oude schulden betaald zetten!
En wat bekwam de jongeling van zijne geliefde? Deze zou nog eenige dagen op zijn besluit wachten; bleef hij weigeren, dan zou ze onweerroepelijk haar woord gestand doen: vaarwel zeggen aan alles, wat ze liefhad...
Ja, het was een heete, zwoele herfst zonder regendruppel. Na de schooluren lag de smiswoning, verlaten en eenzaam, in de zon te blakeren. Geen geluid steeg er op, dan soms de akelige toon eener stem, welke zich vreeselijk verhief, en smart en wee, of angst en wroeging vertolkte. De luiken der woning bleven meestal gesloten, en zelden vertoonde er zich een menschelijk wezen op den drempel. Gras en onkruid woekerden op het voorhof, waar zich geen pad meer afteekende; wat de wind afrukte,
| |
| |
bleef liggen; vuil en onzindelijk werd alles. Daar binnen, in de sombere woon, leefde Veyt zijne laatste stonden. Hij sprak, in koortsvuur, van vreeselijke zaken, en buiten de heks en de twee priesters mocht geen mensch hem naderen.
Uren en uren lag Veyt alléen, gansch alléen. Zijn oog stond vreeselijk hol, en klam zweet bevochtigde zijne lange, gedunde grijze haren. Niemand zou, in dat magere, met honderden velplooien overdekte gelaat, Veyt herkend hebben. Een schaarsche baard begroeide zijne uitstekende kin, zijn mond was ingestort en zijne ontbloote borst liet ontwaren, hoe afzichtelijk afgeteerd hij was. Nu eens zweefde zijn blik onrustig van het venstertje naar de deur, of hij vreesde iets afschuwelijks langs daar te zien opdagen; andermaal woelde hij zich rond, en ontsnapten vloeken en gebeden, verwenschingen en gesmeek zijnen drogen gorgel. Sedert eenige dagen durfde hij de heks niet meer roepen; hij huiverde terug vóor haren somberen, geheimzinnigen blik. Ze wist het, dat hij heur niets, niets naliet. Everaart ook zou het minste niet bekomen. Veyt had die anderen alles, alles geschonken, om zijn vroeger leven vrij te koopen. Doemnis, nu zagen ze naar hem niet meer om! Maar dat hij geneze, hij zal alles herroepen, zich wreken, vreeselijk wreken. Genezen! ze weten wel, dat de schrapper onweerroepelijk verloren is. De heks zou willen menschen halen, om al het geschrevene te vernietigen. Ja, Everaart en meester Valcke zeker? Neen, neen, die mogen niet komen!... Doch wie zal Veyt verzekeren, of de heks geene snoode plannen smeedt? Toen Veyt in koortsvuur sprak, heeft zijne meid, die reeds zooveel wist, hem afgeluis- | |
| |
terd en hem daarna, stuk voor stuk, alles ontrukt, wat hij wilde verzwijgen, wat hij heel zijn leven verborgen had. Gisteren - dat de tooveres niet bewere, dat het leugens zijn - gisteren kwam bult Valcke in de keuken...
Wat een leven! Kon Veyt maar inslapen voor eeuwig, dan zou hij verlost zijn van die nare droomen - die nare droomen, waarin driehoekige messen vóor zijnen geest spooken, die neerdalen, nu traag, dan snel, andermaal zoo ras, dat alles schemert. En steeds ontwaart hij denzelfden man, eenen zwaarlijvigen man, die met de handen op den rug gebonden, met naakten, uitgeschoren hals een schavot beklimt. Veyt ontwaart hem immer in dezelfde houding: den voet op de eerste trede, het hoofd krampachtig afgewend. En ginds, hooger dan de rechtstaande plank met de riempjes, blinkt het akelig snijtuig. Onafgebroken komt dat beeld terug. En dan dalen weer in vervaarlijke snelheid de driehoekige messen. En daartusschen verschijnen gezichten uit den verleden tijd... Smid Jan, aanzie Veyt met zulken droeven oogslag niet! Vergauw, wend die opengesparde oogen af! Weg, Knock, weg met uwen gekloven schedel!... Andermaal dagen er tooneelen op, waar Everaart en Meiske mede verbonden zijn... Weg, weg, Simon, ge gelijkt uwen vader! ‘Erbarming,’ klaagt de rampzalige Veyt, en kermt of niemand hem vergiffenis kan schenken, opdat de brandende spookbeelden 's nachts van zijne legerstede blijven...
Heb geduld, Veyt: uw jongst uur zal weldra slaan.
Dien dag op welken Everaart naar de hoeve van
| |
| |
Vergauw trekt, om eene laatste poging bij Meiske te wagen, zit de heks, van den vroegen morgen, roerloos, over den uitgedoofden haard gekromd, in het doodstil, akelig, verlaten huis.
Slechts bij poozen daalt eene heesche stem van het zolderkamertje. Dan heft de heks het hoofd op, en luistert naar het doffe klagen en roepen boven. He, he, grinnikt ze, zooals hij vroeger deed in wiens macht ze steeds was; hij, die heur nu geenen cent nalaat; die haar zal laten verpachten, als een stukvee; haar, die hem zijn geheim ontrukt heeft!... Ze hoorde uit zijnen mond, hoe daar, nog op zijn doodbed, haat en wrok zijn hart verteerde. Ja, Veyt, roep en schreeuw nu maar! Zou de heks deernis met u hebben? Meer dan eens heeft ze hare vingeren gekromd, om u te bespringen, u de keel toe te woelen - ze heeft zich slechts met moeite bedwongen.
Wanneer het middag wordt, stuift de heks naar boven; dreigend houdt ze de vuisten boven het hoofd van den zieke, of hij wil ophouden met schreeuwen en roepen. En dan valt ze uit, daar haar gemoed overloopt. Zoo slecht heeft hij met haar durven handelen, zoo slecht! Alles is dus voor die priesters, voor die school! Zij recht hare kromme, uitgemergelde gestalte; hare beenderige armen heft ze krampachtig op; - haar mond spant zich ijselijk, hare oogen puilen uit en snel brengt ze hem eenen slag in het aangezicht toe. Ja, nu zwijgt hij: alleén zijne oogen leven nog; maar wat voor een leven rust er in!...
De heks zit schier den ganschen dag over de asch gekromd. Wat was haar leven? Steeds heeft ze iets vreeselijks vermoed van dien man boven, en toch bleef ze door eene onbegrijpelijke macht aan hem
| |
| |
vastgeketend. Zoo blijft een hond, die mishandeld en gepijnigd wordt, bij zijnen wreeden meester. Eens had Veyt de hand op haar laten vallen; toen ontkiemde eene gedachte van wraak in haar brein en verliet haar geenen stond meer - wraak werd het doel haars levens... wraak dreef haar naar Valcke, wiens raad ze gedwee volgde...
Dien avond, dat wij Everaart in Valckes woning Jaak zagen ontmoeten, trad de heks dreigend vóor haren meester. Met ijzeren wilskracht bezield, bekende ze aan Veyt, alles wat ze verricht had: hoe ze hem afgespied, hem in zijne droomen beluisterd en vervolgens bij Valcke verraden had; ze bracht den knoop te voorschijn, waar eens bloed aankleefde, en toonde den booswicht, in het verschiet, en gendarmen en schavot.
Dan was Veyt neergestort, als eene levenlooze massa!
Zóo had ze zich gewroken: hij zou van zijn smart-bed niet meer opstaan. Maar ze mocht tot het gerecht niet gaan: Valcke wilde niet, ze moest zwijgen. De oude magister zou voor haar zorgen: ze zou niet verpacht worden; maar bij brave menschen inwonen, niet meer moeten werken, gedachteloos uren en uren zich in de zon mogen koesteren...
Sedert den middag is en blijft het stil op het zolderkamertje. De avond vervult de doodsche keuken. De heks sluipt de trap op, blijft slechts eene poos weg; ze zoekt nu eene kaars, zet ze in eenen houten blaker en draagt dezen boven. Wanneer ze hare vorige plaats weer inneemt, spreekt ze eene wijl luide en verzinkt daarna in diep stilzwijgen...
Een stille klop valt op de voordeur. Deze wordt
| |
| |
door de meid geopend, die eerst den grendel wegschuift. Daar is Valcke, die vraagt, hoe de man boven het stelt. Wil hij nog van Everaart niet hooren? De vrouw slaat nijdig, in eene schuinsche beweging, de magere hand door de ruimte, of ze zeggen wou: alles is afgedaan! ‘Wilt ge hem nog eens zien?’ vraagt ze.
Ze trekken naar boven, waar het lijk ligt van hem, die steeds zich zelven geholpen heeft; die eenen strijd voerde tegen het hem zoo martelend geweten. Hij wilde een schrapper zijn, om den oorsprong van zijn vermogen te verbergen. En die vrek werd een beul, die geene eerlijkheid lijden kon. En die beul was de heerschzucht in persoon. Hoe dikwijls zou hij niet losgeborsten zijn, en haat en wrok op het menschdom gekoeld hebben - maar hij was gedoemd tot eeuwig zwijgen. De smid werd de zondenbok; in de smiswoning alléen durfde Veyt bulderen, was hij weer de woeste man zijner jongelingsjaren. Wat genot voor den misloopen Veyt op het eerlijk gelaat van Vanderlaen het brandmerk dief te printen,... hem toe te snauwen: ‘He, smid, alles is hier het mijne, voor hetgeen ik u leende, en gij zijt geld verschuldigd aan den mulder van Houthem; indien ik den boel laat verkoopen, wat zal de gefopte mulder u zeggen?...’
Tot het einde toe heeft Veyt voortreffelijk zijne rol gespeeld; maar welke voorzorgen heeft hij niet moeten nemen? Op den dag van de misdaad had men eenen slordigen man gezien, die eene vuile, gescheurde jas droeg. Die kerel was Veyt niet - deze wist het al te goed - maar toch, wie weet hoe een denkbeeld soms opkomt? Daarom zal Veyt de zindelijk- | |
| |
heid zelve zijn. Had Veyt maar willen vluchten!... Maar hij werd door de geboortestreek aangetrokken: daar wilde hij zijnen hoogmoed bot vieren, daar kwam hij de bewoners der smis uitbuiten en - in die streek was een plekje, dat hem met onweerstaanbaar geweld tot zich riep: het Meierboschje, van waar men den hoogen boom kon zien met de bloedroode vruchten, waarvan Meiske vooral niet eten mocht...
De heks is met den meester op het zolderkamertje gekomen, dat als met eenen lijkgeur bezwangerd schijnt. De roetkaars werpt een dof licht rond. Ja, het is een bedorven dampkring hier, die den boezem met walg vervult. Schuins over het bed - door de laatste stuiptrekkingen des doodsstrijds er geworpen - ligt Veyt uitgestrekt, half ontbloot, met verkrampten mond, met geel waskleurige, verschrommelde huid, met gekromde vingeren, waarvan de zwart bezoomde nagelen akelig afsteken bij de kalkwitte vingertoppen. Zoo vreeselijk heeft de dood nooit angst en schrik geprint op het verstijvende gelaat eens stervenden. Valcke kan het niet aanzien en opent het venster, om in den avond naar buiten te staren. En het oude wijf vraagt den meester, of hij niets wenscht voor zijne verzamelingen: den blauwen kiel, of den eiken stok met het riempje, of de hooge schoenen met lederen bindsels?...
Maar zonder nog eenen blik op den afzichtelijken doode te slaan, moet Valcke het kamertje verlaten. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ja, nu kende meester Valcke ten volle het geheim. Alles wat hij vermoed had, was het gevolg niet
| |
| |
eener hersenschim. Met eene van innig genoegen zwoegende borst deelde hij Everaart alles mede. De gedane ontdekking vulde het ijdele van Valcke's vroeger bestaan. En ziehier, wat hij vernam:
Het jaar van den moord was Veyt reeds uitgeweken naar Frankrijk. Hij had op zijn dorp een brassend en verterend leven geleid, en steeds eenen waardigen gezel in Simons vader gevonden. Veyt en Knock waren twee onafscheidbare drinkebroers, twee zwelgers, die voor geene kloppartij achteruitdeinsden; twee kerels, die door alle brave lieden geschuwd werden. In Frankrijk leidde Veyt een ellendig bestaan. Toen de nood het hoogst geklommen was, ontving hij eenen brief van zijnen vroegeren, zoo bedorven gezel. Dadelijk kwam Veyt te voet terug naar zijne geboortestreek; des daags vermeed hij de wegen, sloop door droge grachten, verschool zich in bosschen of houtgewas. In den nacht trok Knock den terugkeerende te gemoet. De beide vrienden ontmoeten elkander in den hollen weg, nabij het dorp Houthem. De hemel was zwart en grauw, de wind raasde geweldig en bij poozen sloeg eene stortvlaag op de aarde neer. Een weinig vóor éen uur kwamen ze bij het Meierboschje. Zij slopen stil langs den houtkant verder, dan bleven ze staan. Nergens glom een lichtje op het dorp; de wind sneed loeiend door het hout; in de verte had een wachthond gehuild en zweeg nu...
De twee schelmen beraadslagen fluisterend. Hoe zou er een vermoeden op Knock vallen? Vóor den morgen zal hij rustig te bed liggen; - na eenige maanden ontvliedt hij het land... Veyt moet dadelijk vóor de eerste klaarte vertrekken; des daags moet
| |
| |
hij in overwelfde waterloopen, op verlaten hooizolders of ergens anders zich schuil houden. Niemand ter wereld mag hem ontwaren... Knock vat zijnen makker bij den arm en zoo sluipt het tweetal door de duisternis... Maar zou men niet zeggen, dat Veyt beeft! Deze vraagt, wat men doen moet, indien men aangevallen wordt? Knock heeft een mes, maar dat zal men niet noodig hebben... ze komen bij den boomgaard der hoeve van Vergauw; hier moeten ze over den afsluitingsbalk klimmen... Hoor, wat gerucht verheft zich daar? Zou er iemand waken? Ze blijven staan met ingehouden adem... Het was zeker eene koe, die loeide in haren stal... Stil, Knock, luister, luister... Ba! het is eene staldeur, die open en toeslaat door den wind... De klok galmt éen uur... Wacht hier, Veyt... de oude hond kent Knock: deze zal eens tot aan het hok loopen en vervolgens gaan luisteren aan het kamervenster der doove meid...
Stonden vervliegen, welke uren schijnen. Waar blijft Knock? Zou hij het wellicht opgegeven hebben of werd hij overrast? Veyt is zijne onrust niet langer meester, verliest alle geduld; hij stapt vooruit, doch ploft overwachts in eenen kuil. Daar is Knock terug en helpt den morrenden makker boven komen. Vergauw plantte hier heel den dag fruitboomen: Veyt is in eenen der opengebleven putten gevallen...
Alles is rustig op de hoeve: vooruit!
Binnen de woning roert zich niets; alleen de wind schudt soms de achterdeur of doet eene ruit rinkelen. Knock tracht, met behulp eens sleutels, de deur te openen; maar het gaat niet... Stil! hoorde men daar niets?... De wind giert en klaagt; de regen zweept overal rond; het wordt koud en hui- | |
| |
verig. Knock herneemt het werk. De deur vliegt open. Hoesa!... Hoe die vervloekte hengsels krijschen kunnen!... Wacht! Knock spitst het oor... Ba, Veyt heeft macht voor drie; men is nu eens zoo ver, achteruitdeinzen zal men niet meer! Wat valt er nu te doen? Heeft men het zich vroeger duidelijk afgevraagd? Men is hier henen gedreven door de geldkoorts. Beide kerels hebben het bewustzijn, dat ze wellicht eenen moord zullen plegen; doch ze willen het zich inwendig niet bekennen. Ze moeten vooruit. Knock zal gauw licht aansteken en de lantaren nemen, welke gewoonlijk onder den schoorsteenmantel hangt. Men zal Vergauw in zijnen slaap bespringen, hem blinddoeken en het schreeuwen beletten. De deur zijner kamer heeft geen slot...
Wat gebeurt er? De kamerdeur gaat open. Vergauw verschijnt en houdt eene lamp in de hoogte; met de rechterhand omklemt hij den steel eener spade; hij staat daar doodsbleek, met opengesparde oogen.
‘Knock, Knock!’ stottert hij, ‘gaat ge eenen moord doen?’ Hij herkent nu ook Veyt. ‘Och, Veyt, zijt ge daarom naar uw dorp gekomen? Vrienden, overdenkt eerst, wat ge wilt verrichten... Ik zweer u, op het hoofd van mijn kind, dat ik zwijgen zal; neemt mijn geld, maar laat mij de som, welke de mijne niet is; ja, ik...’
Verder kan hij niet: de twee booswichten hebben een vreeselijk teeken gewisseld. De arme Vergauw leest zijn doodvonnis in hunne langzame, berekende bewegingen, in hunne ontstoken trekken en gloeiende blikken. Hij weet, dat hij sterven gaat.
| |
| |
Werktuigelijk zet hij de lamp op de tafel. ‘Hulp, hulp!’ schreeuwt hij; doch tot waar kan zijne stem doordringen bij een onweer, des nachts op eene afgelegene hoeve. ‘Mijn arm kind!’ zucht hij. Veyt nadert langs de eene zijde, Knock langs de andere.
Maar wat wanhopige moed bezielt eensklaps den rampzaligen Vergauw? Bliksemsnel beschrijft de spade eenen boog door de lucht; daar ploft Knock met gekloven schedel neer en een breede straal bloed verft den vloer. Doch op denzelfden stond, snel als een tijger, heeft Veyt den armen Vergauw, die over al zijne ledematen beeft, besprongen... Twee lichamen rollen neer, wenden en draaien zich... daer liggen ze tegen den muur, ver van Knock... er is plots een zonderling gespartel, als dat van den os door den hamer getroffen... Och, die hals, door Veyts handen gepletterd, als dooreenen ijzeren band omsloten... Nog eenige stuiptrekkingen... Alles is gedaan... Veyt recht zich op... Hij neemt de lamp en buigt zich over den verworgden Vergauw... Oogen, afgrijselijk uit hunne holten... de tong tusschen de ontbloote tanden geknepen... bloed in de hoeken van den mond!.. Het zweet gudst van Veyts voorhoofd, zijne borst zwoegt; hij steunt eene wijl tegen den schoorsteen, of hij duizelde... Hij moet naar buiten, of hij nergens een gerucht hoort. Niets! Hij komt terug binnen, balt de vuist, nadert snel het lijk van Knock en schopt op den gekloven kop! Zóo heeft Veyt zich de zaak niet voorgesteld!
De moordenaar loopt eene wijl koortsig heen en weer. Zal hij vluchten, of eerst het geld rooven? Eenige stonden blijven, en rijk zijn!... Geld!...
| |
| |
Geld!... Niemand iets weten!... Rijk voor het leven!.. Niet meer moeten werken!... Nooit geene ellende meer!... Hij moet niet deelen!... Voor hem, alles!... Geen getuige meer!...
En plotseling schiet eene zonderlinge gedachte door zijn brein. Het lijk van Vergauw moet weg. Knock kwam om de som te rooven, zal men denken, Vergauw heeft hem gedood. Bevreesd voor straf is de boer henen gevlucht, en heeft het geld medegenomen... In alle geval zal het gerecht voor eenige dagen op het dwaalspoor zijn en Veyt uit de voeten...
Een uur later duwt de moordenaar het lijk van Vergauw in eenen der kuilen op den boomgaard; koortsig snel, doch behendig, werpt hij er de aarde over, plant er eenen appelaar op... en daar valt de regen weer, die alle verraderlijke sporen zal uitwisschen...
Veyt is terug in de keuken. Reeds twee uren voorbij! Hij moet zich haasten. Vóor het aanbreken van den dag zal voorzeker de doove meid, of iemand anders in de keuken treden... De lamp zendt een doodsch licht rond. Wend de oogen van die twee lijken, Veyt, later zult gij ze genoeg in uwe droomen ontwaren!... Aan 'twerk!
Tot het uiterste oogenblik blijft de moordenaar op de hoeve. Alle sporen moeten verdwijnen, welke het aanwezen eens derden persoons kunnen doen vermoeden...
Ja, de eerste dagklaarte overrast Veyt. Onder de steenen brug der waterleiding, op den heuvel, verbergt de misdadiger zich, en daar hoort hij boven zijn hoofd de stappen der boeren, die voorbijloopen, om naar den moord te gaan zien. Daar verschuilt
| |
| |
de moordenaar zich, tot de nacht eindelijk weer invalt, en vlucht dan verder...
Zóo had Veyt zich zelven in de wereld vooruitgeholpen!
En de boom boven het lijk groeide en bloeide! En niemand vermoedde ooit, dat Vergauw, de arme man, zijnen eigen doodkuil gedolven had!
|
|