| |
| |
| |
XVII.
De gulden baren der korenzee golfden zachtjes over de twee heuvels; de kerktoren sluimerde rustig tusschen het donkere groen; over alles hing kalmte en vrede, en de avondklok wierp, bij het wegsterven van den dag, haren zacht trillenden toon over de indommelende velden, om eenen stillen nacht aan te kondigen.
Hoe verkwikkend, na een stormig leven, de aanblik van zoo een dorpje, dat in diepen vrede insluimert!..
En toch hoe bedriegelijk vaak! Hoe bitter kan men lijden ook tusschen de wiegelende korens, onder het schommelende loover der betooverende lanen!..
De hardnekkige, onverbiddelijke, maar zoo heimelijk weggedokene oorlog werd voortgestreden in den naam van den algoeden God, en Dezes dienaren offerden, met een vroom gemoed, aan den Allerhoogste de tranen, welke ze deden vloeien, de smart en het wee, welke ze veroorzaakten, de harten, welke ze braken - als zoenoffer voor de zonden van het versteende menschdom!...
Schier onmerkbaar, doch onverpoosd werden haat en nijd op het dorp aangeblazen. Onweer op onweer zou over Everaarts hoofd gieren, tot men hem gebroken, vernietigd zou neerwerpen. Als eenen van de pest geslagene moest men hem behandelen. En die, welke vroeger er fier op waren hem de hand te drukken, verzochten hem nu den drempel hunner woon niet meer te overschrijden. Wat had hij misdaan? Aan velen persoonlijk niets, maar het moest zoo wezen! En het was of het zedelijk wee van den
| |
| |
jongen meester den haat zijner vijanden niet kon koelen; men wilde er het stoffelijke lijden bijvoegen. Men betaalde hem zijne jaarwedde niet meer. Wat pogingen hij ook inspande, hij ontving niets. O de edele baron bezat eenen machtigen arm! Dat de geus doodhongere of het dorp ontvluchte!
Hebt gij uw lot niet verdiend, Everaart? Waarom zijt gij niet steeds rustig gebleven? Is het waar, wat de priester in den stoel der waarheid verklaarde, dat gij gedreigd hebt een lijk, dat men in den hoek der verdoemden dolf, te doen ontgraven, om er mede de plaats te bezoedelen, maar uw zalige vader, uwe heilige moeder rusten? O onmensch! Wees dus niet verwonderd, dat men u verzoekt elders u het noodige voor het dagelijksch leven te verschaffen. Die arme, eenvoudige dorpelingen geven het bewijs hoe sterk ze aan het geloof der vaderen gehecht zijn, wanneer men ziet hoe de knecht van den geus naar naburige gemeenten moet trekken, om levensmiddelen te halen, welke hier geweigerd worden. En Everaart weigert de hulp van de bewoners van den Molen en ook van Valcke, opdat men den grooten dorpsvloek over hen niet uitspreke...
Doch eens, na een bitter nadenken, steeg het bloed naar het hoofd van Everaart: in woede trok hij naar de pastorij - men weigerde er hem te ontvangen; hij begaf zich verontwaardigd naar het verblijf des edelen barons - een knecht zond den jongeling henen.
Dat voortaan iedereen Everaart vluchte! Daalde tegenspoed en ramp niet neer op degenen, die zich aan zijne zijde schaarden! De boer van den zuiderheuvel had goed en have verloren; de rampzalige
| |
| |
was spoorloos verdwenen; de zielen zijner vier kinderen waren gered. De onschuldige schepsels werden door het armbestuur aan onbegoede dorpelingen verpacht.... Wie had schuld aan het ongeluk van den vader? Waarom was deze zoo eigenzinnig, zoo koppig? Waarom ving hij rechtsgeding op rechtsgeding aan? Had de vooruitziende baron zelf hem niet menschlievend verwittigd, in zijne brabbeltaal, dat het niet kon blijven duren!...
Neen, het bleef niet duren en Everaart behield nu slechts nog vier kinderen in zijne school.
Maar zal er geene beternis komen?
Ja! De Staat heeft overal moedige beschermers aangesteld, die over den onderwijzer waken zullen, hem verdedigen tegen dweepzucht, hem wreken over strafbaren, hem aangedanen hoon, hem beveiligen voor de toekomst...
Op 'nen namiddag stond Everaart op het gewone uur in zijne nu zoo te groote schoolzaal. De zon scheen door het venster en teekende eenen rooster over de zoo schaarsch bezette banken. Het was een loome, zwoele dag; logge hitte hing buiten; de korenzee lag ingeslapen; zelfs de popels zwegen en geen druppel water zijpelde over het roerloos rad van den watermolen. In de zware stilte, die op het dorp woog, hoorde Everaart eene schelle stem tot in de zaal doordringen. Men naderde de gevloekte school; wie durfde het wagen zich hier henen te begeven? Ja, men kwam, en daar verschenen drie vreemdelingen op de speelplaats. De eene was een klein, rond heertje met korte beentjes, dat door 'nen blauwen bril keek; de twee andere waren zwaarlijvige mannen met roode aangezichten,
| |
| |
met iets aarzelends in gang en houding. Het heertje, dat in het midden stapte, druk in de weer, praatte en raasde steeds met groote tongradheid en toen hij de deur van de schoolzaal openstak, voer gij op gedempten toon voort:
‘Het is hunne schuld zelf; ik zal het u bewijzen, mijnheeren, zoo zeker de koning Leopold heet. Wat doen ze om leerlingen aan te lokken? Niets, niets, mijnheeren; ze zijn gelukkig er geene te hebben...’
‘Dàt is hier het geval niet,’ onderbrak Everaart.
‘He, he,’ kreet het kereltje en blikte verrast door de blauwe glazen op. ‘Wat meent ge... He, mijnheer, ge hebt gehoord, wat ik zegde!... Ge weet zeker, wie we zijn?...’
Everaart voelde zich gekwetst en ontkende.
‘Ik heet Selderslach, mijnheer, voorzitter van het schoolcomiteit... en mijne twee vrienden zijn er de leden van, zoo zeker of ik het u zeg. Nu woon ik te Houthem en vroeger in de stad, en altijd hield ik mij met onderwijs bezig, en nu heb ik mij belangloos ten dienste van den Staat gesteld. Dus, ik heet Selderslach, mijnheer, voorzitter van het schoolcomiteit!’ Hij wendde zich tot zijne gezellen en vervolgde op stilleren toon:
‘Ik zal hem wel beet hebben! Luistert, mijnheeren, ge zult er meer van gaan weten...’
Hij hervatte luide en trok dan den mond samen:
‘Hoeveel leerlingen hebt ge op dit uur ingeschreven?’
‘Vier.’
‘En vroeger?’
‘Tien!’
| |
| |
‘Tien!’ herhaalde ons heertje, ‘dàt is achteruitkruipen, of mijn naam is geen Selderslach meer.’ Met een wip wendde hij zich om en zag zijne dikke vrienden veelbeteekenend aan. ‘En uit welke school komt gij?’ vroeg hij. Everaart beantwoordde de vraag.
‘He! uit die school!’ kreet de kleine. ‘Die ken ik, mijnheer! Daar heb ik eens 'nen brief henen gestuurd: ge handelt met uwe leerlingen als met honden en wanneer ze eens los zijn, handelen ze erger dan wilde beesten in de bosschen! Ja, dàt heb ik geschreven, mijnheeren... Luistert, ge zult er meer van hooren,’ fluisterde hij nu en gebood daarop:
‘Meester, geef eens eene zedeles aan uwe vier... aan de vier daar...’
Everaart zou zelf niet kunnen verklaren hebben, wat hem in de handelwijze van het kereltje het meest tegen de borst stuitte. Maar hij wilde zich bedwingen, kalm blijven. Het is best, dat men het hoofd buige vóor meerderen: zoo vermijdt men allen last en moeilijkheden. Er lag eene zekere ontroering in Everaarts stem, toen hij het woord nam:
‘Heeren, wees welkom hier... maar ik had gedacht u geheel anders... u als vrienden te mogen ontvangen, gekomen om middelen te beramen om mij te helpen; om mij te verdedigen; ja, om mij moed te geven... welken ik zoo noodig heb...’
Ons kereltje kruiste snel de kleine armpjes op de borst, sparde kogelrond de oogjes open en viel uit:
‘Wèl, wèl! hij spelt ons de les voor, zoo waar ik Selderslach heet... Geef eene ze... de... les... aan uwe kin... de... ren, mijnheer.’
| |
| |
‘Neen,’ sprak Everaart, ‘ik zal de lessen, welke ik bereid heb, voortzetten.... Ik geloof, dat ge hier de rol van opzichter niet moet spelen en dat ge uwe taak slecht begrijpt...’
De mond van Selderslach hing open; hij draaide het hoofd rechts en links, alsof hij den persoon zocht, tot welken de schoolmeester zoo durfde spreken.
‘Wat!’ borst hij uit. ‘Wat?... Ge wilt niet!... We hebben gedaan, mijnheeren’ sprak hij en draaide zich driftig om. ‘Ik weet, wat mij te doen staat, zoo waar een paard geen olifant is!...’
Babbelend en pratend trippelde hij voorop weg. Hij bewoog de armpjes al heviger en heviger, en verhief, toen hij tusschen de huizen was, de schelle, verontwaardigde stem zoo luide, dat de lieden nieuwsgierig op den drempel hunner woon verschenen...
Eene week later ontving Everaart het bezoek van den inspecteur, die den heer met den deftigen hoed vervangen had; deze nieuwe was een voorzichtig man, och, ja, een zeer voorzichtig man! Dat men het roer van den Staat maar aan andere handen toevertrouwe, hij zal wel aan boord blijven, wat wind er ook waaie. Hij moet rechtzinnig bekennen, dat Everaart heel roekeloos met de schoolcommissie gehandeld had. Het kan zijn, dat die heeren hun werk verkeerd inzien, dàt is hunne zaak; maar van eene andere zijde valt het niet te betwisten, dat Everaart zich den haat van iedereen op den hals trekt. Het is zoo niet, dat men behoeft te werk te gaan: men moet eerst trachten met de inwoners wèl te staan en dan...
‘Ja,’ viel Everaart verontwaardigd uit, ‘de
| |
| |
vriend wezen van pastoor en baron! Men blijve onderwijzer zonder kinderen, strijke het geld van den Staat op en ga met eene schaal in de kerk rond, zooals ik, hier in het omliggende, mannen ken!...’
‘Met u kan men niet spreken,’ mompelde de opziener en greep zijnen hoed. ‘Gij bereidt uwen val. Ik wil er tot uw welzijn slechts één woord bijvoegen: gij handelt dwaas... dwaas... zeer dwaas... Gij zult weldra geen éenen vriend meer tellen... Ge doet meer nadeel, dan voordeel... Dwaas moet ik dat heeten...’
En toen hij alléen was, sloeg Everaart de hand aan het voorhoofd en vroeg zich ontmoedigd af:
‘Ben ik waarlijk op een dwaalspoor?’
Zonder groet was de opziener henen getrokken en begaf zich naar den baron-burgemeester. Heeft een inspecteur niet steeds inlichtingen te vragen aan het hoofd der gemeente? Zeker zal niemand het dwaas vinden, dat de voorzichtige man met den machtigen en toch zoo vriendelijken kasteelheer onder vriendelijken kout een glaasje wijn ledigde?...
Dien dag ontving Everaart eenen langen brief van Baert, die hem meldde, dat hij soldaat geworden was, om te vermijden 'nen dag in het bedelaars-gesticht zijn leven te moeten eindigen. Hij schreef, hoe hij laatst den geestelijken opziener in zijne heilige school zag binnen treden en, tot zijne onsteltenis, Houtveer in eigen persoon herkende. Twee dagen later kreeg Baert de melding, dat men zijne diensten niet meer noodig had. Noch min, noch meer! Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren!.. In de stad, waar het regiment van Baert lag, had deze Coemans ontmoet, dik en
| |
| |
vet, als een otter. De kerel was schotelafwasscher of zoo iets in een spijshuis. ‘Dat is een ander leventje, ora pro nobis, dan in de gele muren!’ had hij gezegd. En geen mensch ter wereld kon zijne gezegden met zoo veel klinkende vloeken doorspekken, als de gelukkige Coemans. De godsdienst had hem niet geraakt! Een kloosterbroeder, die als leerling ook eens tusschen de gehate muren leefde, stond nu vóor het gerecht, beticht van grove, onnoemelijke zonde...
Zoo luidde de brief van den rampzaligen Baert, die, in goede handen gevallen, langs eenen geheel anderen weg het leven zou ingestapt zijn...
O adem der gele muren, die zoo machtig, langs alle zijden, over het arm Vlaanderen blaast!
Waar is nu het licht, dat zoo bemoedigend Everaart in de verte aanflikkerde?
Op eenen namiddag trok Everaart naar het veld, waar Vergauw, met kar en paarden, klaver haalde.
‘Boer Vergauw,’ sprak de jongeling, ‘ik zal u niet lang lastig vallen: rijd maar nog niet weg... Wat heeft men beslist in den gemeenteraad: zal men mij betalen?’
‘Hm, hm, om rechtuit te spreken...’ brabbelde Vergauw en loerde naar alle zijden, of niemand hem met den geus zag, ‘om rechtuit te spreken... hm... ik zou het niet kunnen zeggen... Hm... ge weet... de burgemeester spreekt altijd fransch in de vergadering... hm... en rechtuit gesproken... dat versta ik niet...’
‘Nog een woord, baas Vergauw, rijd niet voort. Komt Meiske tot andere gevoelens?...’
‘Ja, jongen, hm... we zullen ze verliezen... hm...
| |
| |
ze zal naar 't klooster gaan... ju, Bles, ju, Ko!...’
Roerloos bleef Everaart staan. Wat kon het leven hem nog opleveren?... En daar trad Simon Knock van tusschen het koren met een klein mutsje op de gele haren, eene pen achter het oor, de borst vooruitgestoken en de duimen in de armopeningen der vest.
‘Den goeden dag, mijn beste, lieve heer!’ riep hij. ‘Wèl, wèl! ge ziet er zoo bedrukt uit... als een heilige, van eene schilderij geschopt! Uw haring braadt niet meer! Wie is nu de baas? Wie?...’
‘De pastoor en de baron,’ antwoordde Everaart werktuigelijk.
‘Den nagel op den kop!’ grinnikte Simon. ‘Dàt is de zuivere waarheid! En ik, ik ben de vriend van den pastoor... en de pastoor is mijn inspecteur, mijn burgemeester en mijn koning!...’
Everaart zag niet meer om en toch liep hem eene rilling door de leden, toen de gele schavuit hem achterna schreeuwde:
‘He! schoolmeester zonder God, zonder leerlingen en zonder geld, weet ge, dat ik met Meiske trouw!...’
Zonder zich verder om Simon te bekreunen, dwaalde Everaart voort en rond in het eenzaamste deel des velds. Stortte dan alles om hem heen tot puin? Wat zou er van hem geworden!
Wanneer de avond over de ruischende korenzee viel, richtte Everaart de stappen naar zijne eenzame woon, waar Dries zoo zelden nog eenen glimlach op de lippen zijns meesters kon roepen.
En met Valcke, den ongelukkige ging het ook niet goed. Sedert eenigen tijd gaf hij zich meer en meer aan den drank over, die pijn en smart moest
| |
| |
verdrijven. De onmeedoogende dorpelingen eerden hem niet meer, en hadden slechts schande en spot voor hunnen ouden meester over. En daar men wist hoe hartstochtelijk de oude man zijne verzamelingen liefhad, schimpte men met deze, en men kreet ze uit voor eenen hoop vodden en belachelijke zaken. Wanneer Valcke bij drank was, liet hij zich tot verdediging van zijnen schat verleiden, en dan heette men om prijs alles valsch, wat men hem vroeger eens geschonken had: knoopen, herinneringen, gevonden voorwerpen...
Eens dat Valcke, opgewonden, zijne schoonste vogels en insekten bij drinkebroers ter herberg bracht, om bewondering af te persen, gelukte hij werkelijk in zijn doel. Hij voelde zich weder bij goede, brave vrienden, die naar zijn lustig gepraat luisterdon, vertrouwelijk en minzaam met hem waren, hem weer eerbied bewezen...
Helaas, toen de meester zijne vogels en insekten, welke hij in eene andere kamer had neergezet, wilde nemen om te vertrekken, vond hij ze vertrapt, verdelgd, vernietigd... De arme grijsaard kon geen woord spreken: hij legde de hand op de zwoegende borst en verliet snel de woning...
Een afschuwelijk gegrinnik verhief zich en de spotnaam ‘bultje-Dus’ klonk hem in de ooren...
Jaak verbleef intusschen nog steeds bij meester Valcke. Deze had, reeds den tweeden dag der aankomst, eenen brief aan Pierre geschreven, om te melden, hoe Jaak, deerlijk gehavend, op het dorp was aangekomen. De houtdraaier antwoordde, dat hij geweend had, toen hij zich voorstelde, dat zijn aangenomen broeder zou kunnen alléen, ellendig en
| |
| |
verlaten rondzwerven; maar dat hij al te goed wist, dat Jaak lang dood was. Dan nam deze laatste zelf de pen op en meldde, dat een arme man altijd aan 'nen ouden vriend gedacht had, en aan oogenblikken in een hoekje bij de draaibank doorgebracht. En hoe ongelukkig die man ook was, waar hij ook omzworf, steeds had hij de helft van eenen staaf bewaard, dien hij op eenen avond, eenen droevigen avond ontvangen had, toen men elkander niet meer zou weerzien, toen het negen uren sloeg... En die man was nog eens door 't venster komen loeren, daar zijn hart brak en hij er zoo voor terugbeefde zonder hulp of steun de wijde wereld in te gaan, waar niemand hem beminde, daar hij zeker geene genegenheid verdiende... En indien Pierre dacht, dat hij nog eens dien man wou weerzien, ach, dat hij dan maar kome... Jaak zou hem niet meer bedriegen... Van in de velden te slapen deed zijn rug zoo zeer... en zijne borst was zoo hol... en wanneer hij nu zou heengaan, zou hij nooit meer weerkeeren...
En toen den volgenden dag de zon wegzonk en Jaak, in eenen zetel buiten, onder den wijngaard, met strakken blik naar het westen zat te turen, werd hij plots vastgegrepen. Daar was Pierre! Waarom had Jaak zoo geschreven, zoo droef; waarom? Zie, Jaak, hier is de andere helft van den staaf! Doch toen Pierre den ouden vriend aanzag, begon plots zijn mond te beven en zijn gelaat kromp zoo diep wanhopig, zoo aardig samen, dat Jaak verschrikt kloeg:
‘Wat scheelt er, wat scheelt er?’
‘Niets, niets,’ sprak de andere op zonderlingen toon. ‘Niets... zie, ik lach... omdat ik u weerzie...
| |
| |
van vreugde... Ja, 't is nu weenen, maar 't is toch, omdat we weer samen zijn... 't Is om anders niet, Jaak!...’
En plots borst hij in hartstochtelijk snikken los, dat het steenen harten zou vermurwd hebben. In elke lijn van het gelaat des kranken las men, dat de ongelukkige dief weldra voor eeuwig zou henen gaan.
De volgende dagen zagen de dorpelingen vaak eenen vreemdeling met een houten been bij den zieke zitten, welken hij zoo liefdevol verzorgde.
Jaak was gelukkig: de rust was gekomen, doch te laat!
|
|