| |
| |
| |
XVI.
De toppen der populieren lagen in purper en goud, door den weerschijn van het ontvlamde westen, waar de zon weldra zou ondergaan; de vensters der kerk gloeiden; een gulden lichtstroom vloeide over de rustige dorpsbaan en door het kreupelhout; voorbij den Molen, naar het oosten toe, teekende de Keibeek bloedroode vlekken af.
De lange dag liep ten einde; de kleine klok schommelde in den toren en zond hare schelle tonen, als aankondigers van het rustuur, over de velden.
Meester Valcke trok huiswaarts. Hij ging met gebogen hoofde voort en mompelde, soms half luide, woorden vol spot of verontwaardiging. Ja, sedert eenige dagen moest hij bekennen niet gelukkig te wezen. Hoefde hij daarom, heel zijn leven, zijn hart met onverschilligheid gevuld te hebben, om in zijne oude dagen zulken uitslag te bekomen? Hij had zich door zijnen jeugdigen vriend laten meesleepen en hoe duur kwam het hem nu niet te staan! Hoe had Everaart het ooit durven wagen zich tegen den pastoor en tegen den dorpsheer te stellen, hier, waar deze twee iedereen vóor hen deden knielen!...
Juist toen de oude meester, in zijne overwegingen verslonden, eenen hoogen beuk voorbij was, stak vroolijk Nandje, die bij Simon Knock ter schole ging, zijnen kroezelkop van achter den boom en schreeuwde:
‘Ha, ha, zie den geus eens!... Ha, ha, Bultje Dus is zat!... Ha, ha!...’
Diep in het hart gewond, vervolgde de bejaarde
| |
| |
magister, zonder zich om te wenden, zijnen weg; te pijnlijker gekrenkt voelde hij zich, daar hij uit de herberg niet kwam: dezen dag had eene al te gewichtige zaak zijnen geest onledig gehouden.
Terwijl vroolijk Nandje vol pret den gewezen meester achternastaarde, werd het kereltje plots vastgegrepen door Dries.
‘Wel, wel,’ morde deze, ‘ge zit eindelijk in mijne nijpers! Nu ga ik het ijzer smeden, terwijl het heet is! Sedert ik in 't klophuis niet meer ben, heb ik drommels krieuweling in mijne aanpakkers. Oude gewoonten zijn kwaad om laten en nu gaat het stof in de gebuurte vliegen!...’
Onder deze woorden schudde Dries eens degelijk den kleinen guit, die, luide kermend, beloofde het van heel zijn leven niet meer te zullen doen.
‘Te laat den put gevuld, als het kalf verdronken is!’ mompelde de knecht. ‘Ik zal u tot over de lepels in 't beeknat steken, tot ge kiksdood zijt!... Ja, ja, niet meer doen! 'k Heb u; hebben is hebben en krijgen is de kunst!... Maar toch, ge ziet er nog al een braaf ventje uit... Ik zal u misschien geene priegeling geven, als ge mij vertelt, wie de schavuiten uit de smisschool opstookt, om achter stokstijve menschen te gillegauwen... Spreek maar op...’
Dries maakte zich vol vertrouwen gereed, om te luisteren; doch daar gleed Nandje heel behendig uit de handen en vlood viervoets henen. Op zekeren afstand gekomen echter, hield de ontsnapte stil, en zond zijnen vijand aardklompen en steenen naar het hoofd. Dit duurde tot Bert van den Molen, die juist voorbijtrok, den snaak deed wegvluchten.
‘Ha, ha! nog al een geus!’ kreet Nandje en
| |
| |
volgde schreeuwend zijnen nieuwen vijand tot aan dezes woning.
Ondertusschen was een groote gast, het hoofd met witte doeken omwonden, nader gekomen. Het was Ivo Ghijs, die, met eene spade op den schouder, van het veld huiswaarts keerde en grinnikend van genoegen, het tooneel had staan nazien. Wanneer de knecht Ivo bemerkte, wendde hij zich tot hem met merkbare gramschap en beet hem toe:
‘Hebt ge nu 'nen goeden meester! Maar, 't is waar, wanneer een ezel het te wèl krijgt, loopt hij naar de distels. Van scholen met God, verlos ons, Heere!’
‘Het zijn, merdjee, uwe zaken niet, hoe het draait!’ morde de andere, wien het woord ezel tergde, ‘en ik zou u verzoeken te zwijgen, anders...’
‘Anders! Wat?... O gij, fijne bol, gij vreeselijke leeuw, gij zult toch in uwen koker niet gaan steken, dat ik voor u zal schudden en beven! Daarom heb ik te lang op ijzer geslagen! Verveerd zijn?... Wel neen, al waart ge driemaal langer en driemaal dommer, wat niet mogelijk is! Maar het doet mij plezier, wanneer ik u zoo met uwen kalfskop in de doeken zie...’
‘Dat is 't minste, he, he, dat is 't minste! Daarom zitten uwe beste vrienden in 't kot, bij de dieven en de moordenaars, waar hunne plaats is, en de uwe ook, verdoemd, en de plaats van heel uwe kliek zonder geloof!...’
‘Wèl gesproken voor 'nen dommen kinkel. Daarvoor mag de pastoor u een santje geven. Maar 't is waar ook: het paard dat de haver verdiend, krijgt ze niet; anders zou men al lang 'nen uil, dien ik
| |
| |
ken, den nek omgedraaid hebben! Wanneer bietebauwen, als gij, vrij onder den hemel loopen, is het best dat treffelijke menschen zich laten vastzetten. En mijne vrienden zijn achter de grendels, om uwen schoonen blaaskop geschonden te hebben, niet waar?...’
‘He, zeker, man!’
‘Dat liegt ge. Ze zijn er, omdat gij en uwe soort valsche getuigenis hebt afgelegd, alles ter eere Gods! Wolven verscheuren elkander niet; maar ik zou u wel kunnen uiteendoen, wie uwer bende met zijn mes in uwen boterbol geboord heeft... Ja, trek nu maar weg, leelijke loebas, ge hebt 'nen valschen eed afgelegd. Daar zult ge op denken, als Pierken de dood u komt halen. Ge zijt slechter dan Judas Iscarioot: ge zoudt ons Heer voor 'nen halven penning verkoopen!’
Ivo, die reeds vertrok, wendde zich om. ‘Let op,’ mompelde hij dreigend, ‘ik zou u wel kunnen vinden!’
‘In 't genipt, in 't donker, niet waar? Bergen komen elkander niet tegen, maar menschen wel: onthoud dàt ook.’
‘We zullen in 't kort de parochie van al dat vuil gedoen wel zuiveren,’ mompelde Ivo tusschen de tanden en trok, vloekende, snel henen, daar de gramschap hem stikte en dapperheid de hoofdtrek van zijn karakter niet was.
‘Alla, jongen,’ riep Dries hem spottend, luide achterna, ‘trek naar uw kot en span uwe doeken wat vaster, want bij mijne ziel, ik geloof, dat uw laatste greintje verstand wegdruipt. Goede reis en voordeelige wind! Die wind zaait, zal onweer maaien.
| |
| |
Gelijk ge het kookt, zult gij het eten. Uitgesteld is niet kwijtgescholden.’
Hij lachte eens vergenoegd en vervolgde op stilleren toon:
‘Ik ben wel vijftig pond verlicht, nu ik mijnen buik eens uitgesproken heb. Kom we zullen er in den Molen een hartversterkertje, een zielentroostertje op zetten.’
Opgeruimd trok Dries de herberg binnen.
Ja, al heviger werd elken dag de strijd hier op Voorde.
Het was waar, hetgeen Ivo gezegd had; twee vrienden verbleven in het gevang: Bruno en Dook. Deze twee rechtzinnige jongens hadden zich in meer dan eene gelegenheid aangesteld, als hevige verdedigers van Everaart. Op eenen duisteren zondagavond, dat ze van den Hengst zich huiswaarts begaven, werden ze door eenige dronken opgewonden kerels aangerand. De beide jongelingen verdedigden zich dapper - doch wat zonderling was, alhoewel ze geen mes getrokken hadden, ontving Ivo Ghijs, eenen der aanvallers, drie steken in het hoofd. Was dit in de duisternis bij vergissing gebeurd, of had iemand eenen geheimen wrok op Ivo gekoeld. Wat er ook van zij, alles werd ten laste van Dook en Bruno gelegd; ze werden veroordeeld en opgesloten om eenen vreedzamen dorpeling aangerand en daarbij, wanneer vrienden ter ontzetting opdaagden, met het mes gespeeld te hebben.
Toen Dries de gelagkamer van den Molen binnen trad, slopen Pauw van Houthem en schoone Paul buiten. De twee jongens kwamen opnieuw nu en
| |
| |
dan eens zien, als aanbidders van Nelleken, of ze eindelijk het hart der schoone deerne niet zouden vermurwen, daar al de andere verliefden wegbleven. Ze kwamen, hoe ze ook vreesden in de geuzenherberg gezien te worden, hoe ze ook de gramschap hunner ouders moesten duchten. Verloren moeite: de aangebedene bleef ijskoud, juist of ze geen hart bezat.
Nelleken hield zich op dezen stond in overweging bij het venster, of ze naar het wegsterven der bloedroode lichtspelingen in het hout tuurde. Werd zoo ook de gulden lichtglans weggevaagd, welken hare meisjesdroomen over de toekomst hadden geworpen? Als werktuigelijk rechtte zij zich op, bracht Dries den verlangden drank en ging weer in nadenken wegzinken; doch alras wist de vroolijke, levenslustige knecht, die zooveel mogelijk onder rozenkleur het leven inzag, haar tot een gesprek uit te lokken. Hij maakte zinspelingen op vrijers, liefde en huwelijk en riep aldra eenen lach op des meisjes lippen. Allengskens werd het gesprek ernstig, wanneer men handelde over den tegenwoordigen toestand van het dorp. De boer, die boven den zuiderheuvel zijn eigen hofje bewoonde en vier kinderen bij Everaart ter schole zond, ging ten gronde. Met helschen list werd hij door zijne vijanden, vooral door den baron, tot zijn verderf gelokt. Allen wikkelden hem van rechtsgeding in rechtsgeding. De ongelukkige verwaarloosde zijne zaken, en onvermijdelijk zou men den eenen of anderen dag alles op zijn hofje aanslaan en verkoopen. Dezen namiddag was ook de rondleurder Toon in den Molen gekomen; hij had bitter geklaagd, dat zijne zaken
| |
| |
niet vooruitgingen: de menschen weigerden van hem nog te koopen en wilden zelfs niet verklaren, waarom ze zoo handelden. En verder, de ouders van Dook en Bruno waren al meer en meer vergramd op Everaart en noemden hem jongensverleider!
Ondank is des werelds loon.
De schijnheilige Simon voerde, als gevolg der onbekwaamheid van Hans, het oppergezag in de smisschool. Alhoewel hij zijne schurken streken voor goed verborg en zijne slechte inborst bewimpelde, toch bleef hij in den grond dezelfde schelm van vroeger. Men betichtte hem den hond van Veyt vergiftigd te hebben. Het scheen ook, dat hij de bijzonderste aanhitser geweest was in de zaak van Bruno en Dook. De geelharige liep laatst in dronken toestand de herbergen af met den kwispel en den wijwaterketel uit de kerk. In den Hengst gekomen, had hij zich eenen baard met blink geverfd, genever in zijn kerkvat gegoten en er zijne drinkebroers mee besproeid onder het prevelen van latijn, terwijl de kwasten luidkeels en afschuwelijk kramerslatijn balkten. Had de pastoor er over gepreekt? Och neen, de geuzen van 't dorp leverden al werk genoeg op. 's Anderen daags was de wimperlooze in de pastorij eenen knieval gaan doen. Alles was vergeten! Het beste paard struikelt al eens... Maar het potsierlijkste uit het leven van den kinkel was zeker het feit, dat hij verliefd was geworden op Meiske! Het bleek, dat hij pogingen had aangewend om Stina tot vrouw te krijgen!...
Zoo vertelde Dries. Bij deze woorden zag Nelleken op, blikte den knecht doordringend aan. Wist de meester dàt?
| |
| |
Och ja, Everaart was er mede bekend. Hij was reeds lang niet gelukkig meer. Hij zworf geheele avonden rond, zonder heul of troost, alleén op de wereld, van iedereen verlaten. Wel, ware hij geen buitengewoon sterk man, hij zou reeds honderdmaal 't dorp verlaten hebben. En Dries bemerkte onder het spreken zeer goed, hoe Nelleken plots ontroerd het hoofd afwendde.
Daar trad Bert binnen. Hij zat eene wijl sprakeloos in den hoek, tot hij aan Dries de vraag richtte, of het nu waarlijk geene ellendige tijden waren. Had Everaart geen gelijk gehad geene missen meer voor zijne ouders te laten lezen en brooddeeling in de plaats te houden?
‘Te willen houden!’ verbeterde Dries.
‘Ja, te willen houden: ge zegt wel!’ murmelde de molenaar. ‘Wie heeft het ooit geweten: de arme menschen creveeren van den honger, er is brooddeeling en ze mogen niet komen: ze mogen geen brood aanpakken van 'nen geus! Wat zullen we nog zien! Bert wierpe nog liever zijn laatste geld in 't water, dan nog 'nen cent aan 'nen schooier van Voorde te geven. Maar ook ze komen aan de deur van den Molen niet meer, de Molen is vervloekt! Ja, het zijn leelijke tijden...’
Het water ruischte buiten over het rad; door het zijvenster viel een bloedige weerschijn op den muur, waar de plakbrieven der verkoopingen hingen. Nelleken zuchtte en Dries dronk nog eens.
‘En hoeveel komen er nog naar de school?’ hernam Bert.
‘Acht! maar de meester vreest ze eerlang allen te verliezen.’
| |
| |
‘'t Jongste kind van Rikje komt ook nog soms,’ voegde Nelleken er bij. Ja, Trien schijnt spijt te voelen, over alles, wat er gebeurd is, vooral na die begraving 's nachts in den hondenhoek.
‘Die kleine ziet Everaart gaarne!’ bemerkte Dries.
‘Ja, maar soms zie ik hem onder school op straat slenteren,’ hernam Bert; ‘en gisteren sleurden zijne twee oudste zusters hem naar de smisschool. Hij schreeuwde of hij vermoord wierde. 't Is schande, gelijk de kinders bevreesd zijn van dien meester Knock.’
De huisgenooten verschenen voor het avondeten en Dries trok henen. Op dezen stond was Everaart op den weg, die over den Zuiderheuvel liep. En weer hield hij zijne gedachten onledig met alles, wat hij eens gedroomd had...
Wat wendde hij niet reeds aan, om het geheim te ontdekken - alles was afgestuit op de ondoordringbaarheid van Veyt. Sedert de jongeling wanhoopte ooit het geheim te ontsluieren, dat hem steeds omgeven had; sedert de overtuiging in zijnen boezem gedrongen was, dat hij nooit in zijn grootsch werk van verlichting en ontslaving zou lukken; sedert hij om zich heen alles zwarter en somberder zag worden, hechtte hij zich des te inniger vast aan het zoete droombeeld zijner liefde. Hij, steeds een man van werken en handelen, voelde zich meer en meer tot mijmeren, tot een afgezonderd leven genegen; de avondschemering lokte hem aan, stille hoekjes werden zijne lievelingsplekjes. Doch waar hij ook zijne stappen wendde, waar hij ook omzworf, immer legde hij het zoo aan, dat hij de hoeve van Vergauw
| |
| |
voorbij moest. Hoe hij zich ook inspande, zich zelven wilde overwinnen, alles om hem heen noopte hem te dwepen met zijn eigen lijden. En zijn hart was vervuld met onweerstaanbaren aandrang naar liefde, die niet bevredigd werd en dit wellicht nooit zou worden. Wat hemelsch leven vol aanbidding en zelfopoffering had hij zich voorgespiegeld - en alles werd verstooten, omdat hij een goddelooze was! Hij voelde, dat hij nooit een ander meisje dan Stina zou kunnen beminnen; hij had ze lief met eenen hartstocht, die hem als de rede benam. Neen, nooit zou uit zijn hart zulken schat van vurige gevoelens opwellen, zooals er nu voor Meiske uit opborrelde. Zijn leven lang zou hij dwepen met de herinnering van hetgeen hij zich eens voorspiegelde.
Terwijl Everaart in de laatste avondschemering den heuvel opwandelde, strompelde Veyt voorbij met diep gebogen rug en sterk waggelende beenen. De norsche vent bleef aan de overzijde van den weg eene wijl staan, zwaar op den stok geleund, draaide den kop van tusschen de breede, hooge schouders naar Everaart toe, grolde iets onverstaanbaars en haastte zich verder met zonderlingen, half huppelenden gang. Everaart voelde haat en wrok opnieuw in het hart ontvlammen. Och! hadde die gehate man maar nooit bestaan!...
Wat kwam hij zoo vaak op dezen weg verrichten!
Veyt verbleef dezen avond weer in het boschje. De kruin van den hoogen appelaar scheen in vuur en vlam te baden, en het was of druppels bloed van elk zijner bladeren lekten. Hoe hooger en machtiger die boom zich verhief, hoe rampzaliger en ellendiger Veyt zich voelde...
| |
| |
De jonge meester trad voorbij de hoeve. Meiske ontwaarde hij niet en ook waartoe kon eene ontmoeting dienen! Was het met geene ijdele hersenschimmen, dat hij zich streelde!... De deerne was schier hersteld; ze ging reeds uit; doch telkenmale Everaart er mede kon spreken, diende dit slechts om nog heviger de wonden zijns harten te doen bloeden.
Verleden week, op den heuvel, vond hij Meiske op de bank tusschen de thuyaboomen. Hoe vurig smeekte hij haar toch het leven langs eene andere zijde in te zien, niet ongevoelig voor aardsche smart en lijden te wezen.
‘Everaart, Everaart,’ zuchtte ze met trillende stem, ‘hoe kunt ge mij zoo martelen? Bezie mij, zie hoe mager ik ben, zie naar mijne handen - en ge denkt, dat ik ongevoelig ben en u laat lijden?’ En ze vervolgde en kon hare tranen niet weerhouden: ‘Everaart op het beeld van den Gekruisigde zweer ik het u, dat ik u meer dan ooit gaarne zie. Ik smeek er u om, heb medelijden met mij; ge weet, waarom ik zoo lijd... Och, als ik nog een kind was... dan reeds...’ Doch verder kon ze niet.
Was het om zulke tooneelen te vernieuwen, dat hij Meiske moest ontmoeten? Och, hoe hadden ze zich van den geest en het hart der arme deerne meester gemaakt? Op haar krankbed, toen de dood haar aangrijnsde, had ze eene plechtige belofte afgelegd: ze zou, indien Everaart zich niet bekeerde, zich aan den Heer wijden...
Daaraan mocht de jongeling niet denken, het was om razend te worden. Onmachtig was hij: hij wist al te wel, dat men hem gaarne alle tegenwoordigheid van geest zage verliezen, tot gewelddadigheden
| |
| |
zijnen toevlucht nemen, om hem van het dorp te verwijderen... Bitter mompelde hij: ‘Ge zijt gelukkig!’ Hij had eenen brief van Baert ontvangen, welke die zinsnede bevatte. ‘Ge zijt gelukkig!’ luidde het, ‘ze hebben u in hunne macht niet. Ik, ik ben nu schoolmeester met God en ik lijd...’ Alsof Everaart zich één oogenblik zijns levens aan hunne macht en invloed had kunnen onttrekken... Baert had geschreven aan den edelmoedigen vriend, die eens de boeken opnam van eenen rampzalige, die van niemand deernis mocht verwachten, dien men als eenen melaatsche uit de gele muren verwijderde en met gebroken hart de wereld inzond, waar tranen en schande hem wachtten...
Toen Everaart hier gisteren ronddwaalde en bij het dichte schaarhout aan de beek kwam, sprong er plots eene gestalte uit, die in de schemering tusschen het koren verdween. Eerst dacht de jongeling dat het de wegijlende Simon was; maar plots schoot het door zijnen geest, dat het Jaak kon wezen. Waarom hij dit dacht, wist hij zelf niet te verklaren. Hij wenschte uit het diepste zijner ziel den man terug te zien, die zoo innig met het geheim der smis verbonden scheen. Honderden feiten schoten Everaart te binnen, hoe duister ze hem ook soms voorkwamen en hem het onmogelijke van sommige veronderstellingen deden inzien. De jeugdige meester herinnerde zich het eerste bezoek van Jaak, hoe deze eenig geld bracht en toch, als met de ziel vol wroeging, steeds op het punt stond weg te sluipen. En bij de komst in de normaalschool, bekende Jaak niet, eens vergeten te hebben, dat men altijd eerlijk moet blijven? En de oude smid, die verklaarde, dat
| |
| |
Jaak hem meer verschuldigd was, dan hij misschien zelf wel veronderstelde. En dien dag op welken Everaart in de keuken trad, wanneer Veyt gedreigd had: ‘Ik zal zeggen, waarom ik u hielp. Het is zeker ook geen Vanderlaen!’ En de woorden op het sterfbed: ‘Jaak is wel schuldig!’ Deze zelf, de laatste maal, dat hij op het dorp verscheen, bekende: ‘Mijne schuld is het, dat hij dood is!’ En Veyt, die verwittigde: ‘Keer nooit terug, of ik zal u overleveren!’ Waarom had Jaak zoo overhaastig zijnen vriend Pierre verlaten? Bekende Veyt ook niet eens: ‘Voor mij spaart uw vader, om mij te doen zwijgen...’
Eene wijl dweepte Everaart met al die gedachten, dan dreef hij ze met geweld achteruit. Waartoe ook kon het dienen zich langer den geest te martelen! Och, kon hij de herinnering aan het geheim en zijne liefde voor Meiske voor eeuwig uit zijnen boezem rukken!
De nacht zeeg stil over het koren. In het westen ontwaarde men alleen nog eene lange, bloedroode streep tusschen de sombere wolken en de zwarte lijn der aarde; eenige boomen teekenden hunne kruin op het verbleekend rood af, dat geelkoperen tinten aannam. Everaart keerde terug, ontmoedigd. De groote olmen vormden vóor den Molen eene ondoordringbare, gitkleurige massa; zacht ruischten de populieren; dalend of zwellend gesuis gleed over de velden; het water klaterde en murmelde over het rad in de beek.
Daar verscheen Dries, de knecht. Valcke was reeds tweemaal naar Everaart komen zien; deze werd verzocht dadelijk zich naar de woon des ouden meesters te begeven.
| |
| |
Wat zou er gebeurd zijn? De jongeling spoedde zich en trad haastig, zonder aankloppen, Valcke's keuken binnen. Daar stond, in gebogen houding, met het hoofd afgewend, een lang, mager man met een beenderig gelaat en diep weggezonken oogen. Hij was blootshoofds en zijne lange, grijze lokken kleefden verward aan slapen en voorhoofd. Hoe ellendig was het pak, waarin de onbekende stak; overal waren scheuren te ontwaren, welke eene onbehendige hand had trachten te herstellen; hij droeg versleten schoenen, welke bij de te korte en te nauwe broek, veel te groot schenen. Eene droeve lijn kwam om den breeden mond des vreemdelings, toen hij den jongeling aarzelend aanblikte; dan wendde hij zich tot meester Valcke en stotterde, terwijl hij over het geheele lichaam beefde:
‘Hij wil mij niet kennen, niet waar, hij wil niet. Zou ik niet beter doen terug te keeren?’
‘Jaak!’ kreet Everaart, ‘gij, hier!’
De teruggekomene, door ellende en verdrietschier onkennelijk, wreef zenuwachtig in de ontvleesde handen en klopte, nu en dan, op de diepgezonkene oogen, om er de tranen terug in te drijven, of weg te wisschen.
‘Ja, ik ben het, ik, Jaak!’ viel hij zenuwachtig uit. ‘Jaag mij vandaag niet weg: ik weet nergens, nergens op de wereld waar henen. Ik heb het zeker verdiend, maar het is toch droef. De schande van de familie ben ik, dat weet ik, en 'k zou heel zeker niet gekomen zijn, hadde men mij ergens willen houden zooals eenen hond. Laat mij hier éen dag blijven, ik zal mij aan niemand toonen. Ik wil u geene schande aandoen... Maar moet ik gaan, dan zal ik
| |
| |
dadelijk vertrekken; want nu ze allen dood zijn, voel ik wel, dat ik een vreemdeling ben.’
Everaart naderde Jaak, die wegkromp vóor des jongelings blik.
‘Zeg mij,’ sprak hij, ‘zeg mij, hoe gij vader doen sterven hebt; zeg mij, wat ge misdreven hebt!’
Doch de arme Jaak kon geen woord uitbrengen en trok zich wanhopig achteruit; maar nu trad Valcke er tusschen en hield zijnen jeugdigen vriend terug.
‘Wees kalm, wees kalm!’ ried hij aan en geraakte zelf ontroerd. ‘Veyt heeft uwen vader gemarteld; Jaak niet; dus... dus... ja, dus moet ik nu spreken, moet ik alles verklaren, wat ik weet. En hetgeen Jaak bedreven heeft, dat heeft hij mij medegedeeld, bijgevolg kan ik u verzekeren, dat hij - geen moordenaar is...’
‘Dacht bij dàt!’ viel Jaak uit. ‘Goddank neen!... Heet mij diepgevallen ellendeling - ver ging het - een moordenaar ben ik niet, neen... maar ik ben - een dief!’ En hier staarde hij Everaart met groote oogen aan, deinsde weer achteruit en bracht stijf de hand vóor den krampachtig gesloten mond... ‘Een dief!’ herhaalde hij. ‘En gij ook zult het weten, hoe ik zoo ellendig op den slechten weg geraakt ben... Het doet mij goed te spreken, alhoewel ik het niet verdien, en het verlicht mij, indien ge mij die verlichting wilt toestaan... Uw grootvader, God hebbe zijne ziel, zag mij gaarne...’ Jaak hield eene wijl op, drukte de hand op den mond en vervolgde dan: ‘Hij zag mij gaarne en ik weet zelfs niet waarom - zoo goed was uw grootvader! - want ik was reeds bedorven en hield van geen
| |
| |
werken; ik moest een heer zijn en in de stad wonen... En daar... daar verteerde ik veel geld en ik was geld schuldig... Het is goed, dat uw grootvader gestorven is, eer hij mijne schande gezien heeft... Ja, ik was geld schuldig en men zou het aan uwen vader schrijven, die zoo eerlijk was... En dan, dan verloor ik de zinnen, en dan... dan heb ik gestolen... mijnen meester bestolen...’
‘Hoeveel?’ vroeg Everaart.
‘Och veel!... Sedert heb ik nooit zooveel meer samen gezien... Ik heb nooit zooveel bezeten... Een briefje van honderd frank... een van vijftig... en nog elf frank... Ik zou het stilletjes weergegeven hebben... en niets meer verteerd hebben... Maar seffens ontdekte het de notaris, seffens... En hij vroeg twee duizend frank aan uwen braven vader, of men zou mij met de gendarmen weghalen... Een Vanderlaen!... O! wat geween, wat verdriet in de smis! En uw vader, die niets bezat dan 't werk zijner handen, heeft mij gered... Ja, ik heb veel geleden... Ik was verborgen gebleven op den zolder, en's nachts liep ik weg, en ik moest 'nen neusdoek in mijnen mond steken, opdat men mijn geschreeuw niet zou hooren... Oe... oe... ging het in den schoorsteen... Ik liep weg, maar sedert ben ik altijd eerlijk gebleven en heb alles gedaan, om niemand geene schande aan te doen... Ik heb gespaard, wat ik kon... maar ik vrees, dat wanneer ik in de kist zal liggen, ik nog alles niet zal weergegeven hebben...’
‘Is dàt alles?’ vroeg Everaart.
En daar Jaak niet begreep en onthutst bleef steken, was meester Valcke weer gedwongen het woord te nemen. Hij legde uit, hoe Veyt de twee
| |
| |
duizend frank verschoot, zooals ook bleek uit de drie brieven, welke Everaart eens ontdekte. Vóor die leening stelde men het reeds niet goed en bijgevolg kon Veyt den smid uitbuiten, die vreesde alles te zien verkoopen, gezworen had niet te zullen spreken en dacht bij den mulder van Houthem als oneerlijk mensch door te gaan...
‘Ja, ik ben wel schuldig,’ murmelde Jaak, ‘ik heb veel kwaad gedaan en niets kunnen herstellen; ik heb de rust van uwen vader ontnomen, hem misschien doen sterven... maar ik ook, ik ben niet gelukkig geweest...’
En toen hij eenen zweem van medelijden bij Everaart ontwaarde, begon alles in zijne vervallen trekken te beven; hij zonk vóor den jongeling op de knieën, hief de magere handen op en bad in grievende taal:
‘Och, ik smeek u, schenk mij vergiffenis voor alles, wat ik u misdeed; schenk ze mij in naam van uwen vader... en dan... dan keer ik nooit meer terug... zelfs niet... niet... niet...’
Nog doodelijker bleekheid ontverfde zijne trekken; hij poogde zich half op te rechten en zonk met uitgestrekte armen neer nevens de zitting eens stoels.
‘Van dat buiten slapen...’ murmelde hij, ‘overal waar ik kwam... verdriet... en last... overal... zoo zal het altijd gaan... tot ik sterf...’
Men wilde hem opbeuren, doch hij verkoos daar te blijven.
‘Hij zal mij niet vergeven!’ murmelde hij.
‘Gij hebt boete gedaan,’ sprak de jongeling, ‘daar is mijne hand.’
‘Dank!’ murmelde Jaak en drukte koortsig de
| |
| |
hand, welke hij met zijne heete tranen nat weende, tot Valcke hem zacht dwong op te staan en hem uit de keuken leidde. ‘De meid heeft u een zacht bed bereid,’ prevelde de oude, ‘kom dus in uwe kamer, daar zal men voor u zorgen.’
Toen Valcke terug binnen trad richtte hij, met zekere plechtigheid in de stem, het woord tot Everaart:
‘Gij zult alles weten, ondervraag mij dus niet... Ik heb hem doen vertrekken, om hem verdere ontroering te sparen en hem bijgevolg niet al te zeer te doen lijden... En ook, ik wilde alléen zijn met u. Everaart...’ Hier trilde zijne stem. ‘Everaart, meer dan eens moet ge mijn leven onderzocht hebben, u afgevraagd hebben, of ik niet nuttiger kon wezen en of ik bijgevolg wel heel mijnen plicht volbracht... Ik heb aan de droomen mijner jeugd vaarwel gezegd, ik heb alle moeilijkheden vermeden en bijgevolg hebt ge mij misschien wel schuldig gedacht... Everaart, onderzoek nu eens uwen eigen toestand en zeg mij, wat gij later zult doen... Gij hebt al het mogelijke ingespannen: het geheim der moord hebt ge niet ontdekt; uw werk op het dorp gaat te niet; Meiske zal nooit uwe vrouw worden... wat blijft u dus over?... Everaart, ge zijt onmachtig; loop dus niet langer met uw hoofd tegen 'nen muur... Hoor... hoor, ik weet, wat men u zal voorstellen, ik zelf heb er voor gesmeekt: gij wordt onderwijzer in de andere school; men zal een nieuw lokaal bouwen en u eene jaarwedde voor uw leven verzekeren... ge aanvaardt en dus wordt Meiske uwe vrouw... ge leidt voortaan een stil, gelukkig leven... de menschen beminnen u weer, en weer is
| |
| |
alles schoon en lief voor u... de zoetste rust...’
‘Houd op, meester,’ kreet Everaart, ‘houd op, och, houd op... O meester, zijt gij het, die mij aanraadt een verrader te worden?...’
De oude beefde en men zag zijn lichaam sidderen, terwijl een dikke traan over zijne magere, ingevallen wang rolde.
‘Verrader, och!...’ zuchtte hij.
‘Het woord was misschien wat hevig,’ hernam Everaart, ‘vergeef het mij!’
‘Het zij zoo,’ zuchtte de oude, als in vertwijfeling; hij rechtte zich op, met moeite, of hij zoo even geknakt werd. ‘Het zij zoo... Ik zal u dus toonen, dat ik ook niet achteruitwijk, dat ik tot iets in staat ben.’ Er kwam gloed in zijne oogen en hij murmelde stil:
‘Gij zult het geheim kennen.’
‘Hoe?’
Hij deed teeken te zwijgen en voer stiller voort:
‘De heks van Veyt is mijne helpster; zij heeft haren meester in handen en verwacht mij dezen avond; dus ga ik er henen... Wacht mij hier...’
Hij knoopte zenuwachtig den frak toe en met iets plechtigs op het gelaat trok hij buiten, om zich naar Veyts woning te begeven... En nauwelijks was hij over den drempel, of daar klonk de berechtingsklok. Everaart hoorde stemmen op de straat en Valcke kwam onsteld terug binnen. Hij stak den langen mageren wijsvinger op en sprak:
‘Die klok... voor uwen oom; ik kom dus te laat... Hij is wellicht reeds dood en bijgevolg... hij dood... dood is het geheim!’
|
|