| |
| |
| |
XV.
Al uwe genegenheid, al uwe liefde, geheel uw bestaan op een plekje samengehoopt hebben, buiten dàt niets op de wereld meer bezitten, wat u aantrekt en - plots, op dàt plekje zelf, u wee en tranen zien aangrijnzen, haat en nijd voor u zien opdagen: is dat de akeligste verwoesting niet van het geluk?
Deze vraag kon zich het deerniswaardige Rikje stellen.
Wanneer de wind door de takken dreef; de beek murmelend, onrustig zich voortspoedde; de grashalmen en de planten zich bewogen; de wolken op de lange hemelsbaan gejaagd voortdreven, dan stond Rikje in het een of ander hoekje onbeweeglijk, of hem gevoel en leven begeven hadden. Hij vermeed het denken, want schier elke gedachte bracht gal en bitterheid bij.
In zijn huisje was noch vrede, noch liefde meer; de kindertjes, voor welke hij zou gestorven zijn, keerden zich vaak tegen hem. God! waarom hebt gij hem niet laten sterven, eer het zoover gekomen was?
Trien werkte voort in de pastorij en kreeg daar nu onderstand genoeg, om - geholpen door hetgeen de meisjes wonnen in de uitbuitende kantwerkschool! - karig haar kroost te onderhouden. Zoo was het oogenblik aangebroken om, door alle middelen, haren goddeloozen echtgenoot te bevechten, te vervolgen, te pijnigen, om hem tot inkeer te brengen. Rikje durfde het hoofd rechten; er had
| |
| |
een vreeselijk tooneel plaats en de man had weldra reden verstomd te staan over zijne vrouw. Wie gaf heur die kunde, om hem in zijne gevoeligste plaatsen te kwetsen; die karaktersterkte, om alles te tarten?
De ongelukkige echtgenoot voelde zich niet opgewassen tegenover zijne vijanden, in wier handen Trien slechts een al te gedwee werktuig was; al dadelijk was hij gebroken, ontzenuwd en zijne wilskracht zonk dieper dan ooit.
Zijne vrouw overlaadde hem nu met spot en scheldwoorden, en vloekte den geus, die het slecht voorbeeld aan zijne kinderen gaf. Aan deze laatste leerde de moeder openlijk, bij elke gelegenheid, den vader te verachten, hem den rug toe te keeren. Rikje wilde de knapen dwingen voort naar Everaarts schole te gaan; Trien schonk ze volle vrijheid op straat rond te zwerven, te leven naar eigen goeddunken. Was dit het beste middel niet, om ze van den vader te vervreemden!....
Maar nooit zou Rikje zeggen, dat hij zich aan den pastoor onderwierp, neen, dat wilde hij niet. Zou hij Everaart, welken hij steeds geëerd en bemind had, nog onder de oogen durven komen? En daarbij, Rikje was verwoed op den geestelijke, die hem zijn geliefd plaatsje in de kerk had ontnomen; die langzaam, maar zeker, zich van den geest van Trien had meester gemaakt.
En elken dag werd het erger en erger in de hut. De neerslachtigheid en droefheid van den vader verwekte slechts den spot der huisgenooten. En nergens of in niets vond Rikje nog behagen of verstrooiing; alles zelfs, wat Everaart hem eens
| |
| |
aanleerde, liet hij verloren gaan, of het leverde voor hem geene aantrekkelijkheid meer op.
Hij werd als een gehate vreemdeling in zijn eigen huis. Hij was een onnuttig mensch, die in den weg liep, schier niet werkte, bijna niets won. Zijne vrouw naaide, noch waschte voor hem meer, en telkenmale het maar mogelijk was, richtte men het zoo aan, dat hij niets te eten vond, of zich met droog brood moest tevreden stellen. Hij sliep alléen op den zolder op eenen stroozak...
Hij was en bleef alléen met zijne smart, en ze vervulde heel zijn bestaan.
Onmachtig voelde hij zich; opbruisendheid zou tot niets leiden. Hij was een schurftig schaap, dat men kastijdt.
Steeds deinsde hij terug voor de opspraak der menschen. Alles dacht hij tot nu toe gedoken gebleven. Wat schande, moest men te weten komen, hoe ellendig het geschapen stond in het huisje, waar steeds zulke innige eendracht heerschte...
De Meimaand liep ten einde.
In een naburig dorp, op eenen zondag, zou een zangfeest gegeven worden, ingericht door eenige mannen, welke men goddeloos noemde...
Het was in den vroegen morgen; de klok klepte voor de vroegmis en Everaart zette zich juist aan de koffietafel, toen de keukendeur door Rikje werd opengestoken.
‘Toch geen belet zeker!’ vroeg hij.
‘Binnen’ riep Everaart, gelukkig den armen gebuur te zien. ‘Neem 'nen stoel.’
Doch Rikje zag er uiterst beteuterd uit op het zicht van den knecht, die bij het vuur zat. Dries,
| |
| |
die het merkte en vermoedde, dat het hier voorzeker een of ander verzoek aan den meester gold, ging eens elders zijne vleugels uitslaan, zei hij, en vertrok.
De binnengekomene schoof zich nu op een hoekje van 'nen stoel en nam, met een verdrietig gezicht, een snuifje.
‘Drink koffie mee?’ verzocht Everaart.
‘Ik heb geene goesting’ sprak de man, doch hield de oogen strak, begeerig op het brood gevestigd; hoe er Everaart ook verder op aandrong, hij weigerde halsstarrig iets te nemen, tot hem eene kom dampende koffie en eene boterham in de hand geduwd werd, waarop hij gulzig, zonder afhouden, aan het eten viel, als een doodgehongerde.
‘Vriend,’ sprak de jongeling geroerd, ‘ge weet, dat gij voor mij niet moet beschaamd zijn, dat ge vrij-uit moogt spreken - ge lijdt armoede, niet waar?...
Rikje schudde het hoofd, verzwolg eene brok en weerlegde:
‘Trientje heeft twee frankskes daags, uit de pastorij en van de kindertjes; dàt is genoeg voor ons allen, ja, het is genoeg... Heel dikwijls hadden we vroeger zoo veel niet... zonder te spreken van het sommetje, dat ik win...’
Doch Everaart zag op dat arm gelaat, hoe het vermagerd was en het lijden er zijne lijnen had ingetrokken, zoo diep, dat ze er nooit meer zouden uit wassen. De jongeling hernam, toen Rikje met eten gedaan had:
‘Ik had u gevraagd deze week eenige uren in mijnen hof te komen werken, maar ik zal u vier volle dagen noodig hebben; kunt gij komen?...’
| |
| |
‘Och ja, hoe dikwijlder, hoe liever, al betaaldet ge mij niet.’
‘Ik zou gaarne al mijne rekeningen vandaag in orde brengen; hebt gij er iets tegen, dat ik u op voorhand voldoe?’
En plots schoten er tranen in Rikjes oogen.
‘Jongsken,’ stamelde hij met vol gekropt gemoed, ‘ik wil u niet bedriegen... ik wil rechtuit zijn... ik was gekomen, om het u te vragen... om het u te vragen... om mij de centjes op voorhand te geven... Maar ik zou zeker niet gedurfd hebben... En ik mag het u wel zeggen, u... maar spreek er niemand van, jongsken... ik ben niet gelukkig... neen, ik ben in het geheel niet gelukkig...’
En het was zonderling, hoe hij een heesch keelgeluid liet hooren en hoe zijn arm lichaam schokte. Hij ging in den gang, tot de opwelling zijner diepe smart zou voorbij zijn, en toen hij terug verscheen, nam hij stom het geld aan, maar zijn gelaat vertolkte genoeg, wat hij voelde.
Ja, de jonge meester had innig medelijden met hem, dat zag hij.
En nu greep hij Everaarts hand in zijne beide handen, schudde ze links en onbehendig, en vertrok daarop zonder een enkel woord te kunnen uiten.
‘Hij is braaf,’ dacht Rikje, ‘nu zal ik kunnen uitgaan, naar het muziekfeest trekken, ginds eten en drinken en al die dingskens uit mijn hoofd eens steken. Ik voelde mij ziek worden. En ik zal de kinderkens een zondagcentje geven, zonder dat Trientje het weet.’
Op de dorpsbaan gekomen, werd hij gezien door Simon Knock, Ivo Ghys en den bultenaar Jef.
| |
| |
‘Hij wordt vet, als een afgelikte boterham,’ bemerkte deze laatste spottend.
‘Dag, geus!’ groette de geelharige. ‘Afgezette wierooker, ge hebt er gedurende uw leven al genoeg in den put gesteken; als gij dood zijt, delven wij u in den hondenhoek.’
‘Als een beest!’ grinnikte Ivo Ghys.
En nu gingen de schimpschoten hunnen gang. Hoe kunnen ze toch een ongelukkig wezen zoo aanvallen, dat slechts vraagt met iedereen in vrede te leven. Rikje dacht ergens een druppeltje te gaan drinken, om wat troost in zijnen benauwden boezem te laten dringen. Waar zou hij zich begeven, om geene vijanden te ontmoeten? Hij trad den Molen binnen, die nu door iedereen geschuwd werd.
Hij ledigde er twee druppeltjes onder het nemen van eenen snuif en bleef met de waardin vertrouwelijk praten in de ledige gelagkamer, waar niemand kwam, zelfs niet toen de hoogmis gedaan was. Rikje sloeg hier geene acht op, maar voelde zich opgeruimd; het scheen hem, dat het weer de oude tijd was, dat hij hier zoo genoegelijk van 't vrouwtje en de kindertjes kon spreken...
Het werd middag en Nelleken verzocht den armen gebuur, die hare moeder verstrooiing aanbracht, te blijven eten. Wat gedachte, wanneer hij zoo dicht bij huis was! Hij wilde niet. Wat zou het vrouwtje denken? Doch hij moest wel ten slotte toegeven; de deerne had zijne muts verborgen.
‘Wanneer mijn Nelleken iets wil, dan moet het zijn,’ sprak Bert de waard, die niet meer bloosde, als vroeger, en ook zoo dikwijls geene twee puttekens in zijne wangen meer riep.
| |
| |
En Rikje liet zich dwingen - in het volle vertrouwen, dat niemand zijne ellende tot nu vermoed had. Dezen morgen echter, vóor de vroegmis, had Trien op straat verteld, hoe ze met haren man handelde en hoe hij dezen middag, wanneer hij van den geuzenschoolmeester terugkeerde, niets op tafel zou vinden.
Dadelijk na den noen, na honderdmaal bedankt te hebben, trok Rikje naar zijne woning, om 't vrouwtje gerust te stellen, sprak hij.
‘Wat goede lieden in den Molen,’ prevelde de man, ‘God loone ze!’
Hij vond niemand thuis, zoodat hij gedwongen was door het zoldervenster in de woon te dringen. Hij klauterde over een afdak en kroop juist binnen, toen daar beneden, achter het schaarhout, een luid gelach opsteeg en jonge kerels, die wellicht op de terugkomst van den sukkelaar gewacht hadden, een spotlied aanhieven.
Rikje werd bloedrood van schaamte en hij bleef, als met beweegloosheid geslagen, staan, tot de onmeedoogenden, na lang wachten, aftrokken en hun spotzang in de verte langs de heuvelbaan wegstierf.
Hij daalde, nog bevend van ontroering, beneden in het keukentje, waar het uitgedoofde vuur hem bewees, dat weder hier niets was gereed gemaakt voor hem; zelfs geen kruimel brood vond hij in de schapraai.
Hij zal zich nu bereiden om naar het muziekfeest te gaan - ginds zal men hem niet als vijand bejegenen. Ja, hij wil er zich henen begeven. Men tergt en kwetst hem hier; hij wil op zijne beurt zijne vervolgers tarten.
| |
| |
Hij trekt naar den zolder, opent er eenen koffer, langt er den groenen pitteleer uit, het rood gebloemd ondervest, de safraankleurige broek...
Och, dierbare kleedingstukken, getuigen van het geluk van den eersten huwelijksdag. Kleederen, welke hij droeg, telkens er eene plechtigheid in de kerk plaats had, iedermaal het kermis was, zoo dikwijls er een zijner kinderen ten doop werd gedragen.
Rikje staart de uitgestalde voorwerpen aan, doch moet zich neerzetten, terwijl hij murmelt:
‘Ik ben zoo aardig!’ Hij wrijft over het gelaat en weet niet, wat hij gevoelt... wat het is, dat hem de borst toenijpt.
‘De kleertjes zijn een beetje versleten,’ spreekt hij half luid, ‘maar ze blijven toch sterk... Wannes, 't jongsken, zal ze nog dragen... Wat zou Wannes wel zeggen, moeste 't manneken thuis zijn?... Wat zou hij zeggen, dat ze zoo met vadertje handelen?... Zou hij doen als de andere kinderkes?... Hij heeft reeds verstand; hij zou braver zijn...’
Hij grijpt de borstels en blinkt zijne schoenen, als spiegels. Zoo was hij gewoon, als hij nog zijn plaatsje ter kerke had. Hij wascht zich daarna ferm en kleedt zich voort.
‘Ginds zal veel treffelijk volk zijn,’ denkt hij, ‘ik moet maken, dat ik er ook goed uitzie.’
Ja, hij kleedt zich voort; doch, helaas, zuiver linnen heeft hij niet gevonden en kousen zijn er ook niet. Trien wil niets meer voor hem verrichten en hij durft niets bij vreemden halen, noch dragen.
Wat is hij toch verlaten! Hij zou moeten meer mensch zijn, ja, dat zou hij moeten... Hij zal den
| |
| |
halsdoek goed omwinden... zoo ziet men het hemd niet... Nu, den hoed. Ja, die kleertjes hebben hem altijd deftig gemaakt en daarom denkt hij... ja, daarom was het vroeger misschien, dat men hem respecteerde... Nu niet meer... Wat begint hij er oud, heel oud uit te zien!... Het is lang, dat hij in 't spiegeltje niet gekeken heeft... Het is juist, of er een ziekelijk, oud versleten mannetje vóor stonde... Maar ook betert het niet, dan kan het toch niet lang meer aanloopen... Rikje wordt oud...
Hij neemt een snuifje, werpt eenen langen oogslag rond, steekt den wijsvinger nevens den neus nadenkend, en trekt dan henen, na aan de deur eens rondgeblikt te hebben, of zijne vijanden, die daar zoo even zongen, verdwenen zijn...
Men zong een spotlied! Zou men wellicht op 't dorp iets vermoeden, iets weten?...
Rikje woont in den namiddag het zangfeest bij.
Nu is het reeds afgeloopen; de avond daalt over het veld en onze vriend heeft reeds eene wijl alléen den terugweg aangenomen.
Zware mist stijgt op, drijft zwaarder over de weiden, zakt in de diepe wegen, omhult het kreupelhout en weeft in de klimmende schemering eenen dikker en dikker wordenden sluier, waar alle voorwerpen achter wegduiken.
Rikje stapt in nadenken voort; om hem heen vormt den nevel eenen oven, die voortschuift en hem navolgt, soms een huis, eenen boom, eenen struik laat zien, om alles, eenen stond later, weer te verzwelgen.
En Rikjes hoofd is een weinig zwaar; och God,
| |
| |
ja, de drank heeft hem een weinig vergetelheid geschonken; doch steeds komt zijne eigene, vreeselijke geschiedenis vóor zijnen geest spoken, zoodat onsamenhangende woorden zijnen mond ontvallen.
‘Trientje, kindertjes, dàt is niet wèl... En al die oude vriendjes... Wat zal het worden?... En wanneer zal het beteren?... Ja, die Simon Knock was ginder ook, als het feest begon... Gekomen, om alles af te spieden!...’
Zwaarder wordt de mist. Rikje strompelt over den weg, doch denkt er in het geheel niet aan, zijne voeten te richten. Hij heeft zoo eene zonderlinge dommeling in den kop. Hoe ver zou hij nog van huis zijn? Geen half uurtje meer. En thuis begint dan weer het droef leventje. Was het niet juist zoo een weertje, toen het pastoorke vertrok? Wat is alles sedert sterk veranderd? Everaart en Snepje, ja, die kunnen Rikje allerbest lijden! En wat dood-brave menschen in het Molentje... Maar hoe die schelmen zongen! Dat was zeker op Rikje gemunt. Wat zal iedereen er van spreken!... Ja, zeker, toen het pastoortje vertrok was het juist zoo een weertje!... Ware hij nog hier... Och, mijne kinderkes!... Trientje, wat hebben ze met u gedaan?... Wat voor een lichtje zie ik daar in den smoor?... En wie weet of ze morgen niet weer beginnen te zingen, waar ik kom... Waar ben ik nu? Dat huis ken ik niet... Ivo Ghys was ook bij die zangers en Simon zal ook niet ver af geweest zijn... Wat schreeuwt men daar?... Hoe hebben ze dat hier nu gedaan? Zeker een barreeltje om de karretjes niet door te laten. Waar ben ik? Maar wat
| |
| |
voor een roepen is dat?... Och Heerken God!... God... God!..
. . . . . . . . . . . . . . . . .
De sneltrein zal gaan voorbijrijden.
De dwarshouten, van den weg nevens de standplaats, worden toegeschoven.
Wat vreeselijke mist dezen avond!
De statieoverste, met eenen lantaren in de hand, komt om den baanwachter in 't oog te houden, die licht bij drank is. Hij wacht tot zijn onderhoorige aan de overzijde is en keert dan terug.
Maar - ging daar geen man voorbij?
‘Helà, où vas-tu?’
Waar nu de kerel verdwenen is? Onder de dwarsbalken toch niet, dat ware al te uitzinnig. Hij zal rechts den voetwegel opgetrokken zijn. Maar toch, wie weet!
‘Attention! Le train est là!’
Daar boort gloeiend rood licht door den smoor met gesnork, gerol en geschuif; meer rollende damp verdikt, in wentelende walmen, eenen stond den nevel; het geraas en geruisch vliegt voorbij, verandert in een dof gerommel, dat verstilt, vergaat...
De wachter komt terug over de baan, schuift zijne ‘baliën’ weg, sluit eenige deuren in het gebouw der standplaats en trekt daarna naar de herberg. Zijne taak is volbracht voor vandaag.
De statieoverste is ook reeds in de stille gelagkamer en zit bij de kaarttafel met drie vrienden. Het spel was, door de komst van den sneltrein, eenen stond onderbroken. De waardin houdt zich, half ingedommeld, uit gewoonte, bij de uitgedoofde kachel.
| |
| |
‘He, Rika, 'nen druppel, tot spijt van wie 't benijdt!’ schreeuwt de binnengekomene. ‘'t is zondag en 't is opgeschept!’
Doch daar verbreeden plots de oogen der vrouw, alle teekens van slaaplust zijn uit hare bolle trekken verdwenen.
‘Wel, hemel!’ krijt ze, ‘zie eens! bloed aan uwe schoenen!’
Ba, wat beteekent dat? Eene verpletterde kat of zoo iets, of eene rat! Toen de wachter over de baan trad, is hij over iets uitgegleden. Wat het ook zij, men zal het er morgen nog vinden...
Maar de waardin is niet gerust. Men moet voorzeker zat zijn, om zoo te spreken! Sedert dat ze dat kind, daar onder hare oogen, zag verongelukken, vreest ze altijd het ergste.
Al die woorden wekken de aandacht van den statieoverste. Waarvan spreken ze daar? Een kaartspeler legt het in gebroken fransch uit. ‘Du sang! Sacrebleu!’ Ja, dat zal die kerel zijn, die zoo even voorbijtrok! Wie zou gedacht hebben, dat hij op den voetwegel niet was! Dus niettegenstaande de gesloten dwarshouten en al dat verwittigend roepen! ‘Quelle sale affaire!’
Met lantarens spoedt men zich naar buiten op de spoorbaan.
Zie hier eenen hoogen, geblutsten hoed... Och Heere, Heere, het zal geen hond of geene kat zijn, maar een mensch!... Hier! hier! och Jeezes, Jeezes! vleesch en darmen, hij is gemalen... Zie daar het hoofd!... Wie zou dat zijn... Daar ligt een arm!... zoo gepletterd!...’
Rikje, hebt ge op uw vreeselijk doodbed aan uwen
| |
| |
vriend, het oud pastoortje, gedacht? Wat zal Wannes, 't jongsken, nu zeggen, dat ze vadertje zoo gemorzeld hebben!
Nog twee dagen waren er voorbijgegaan en nu was het nacht.
De maan schoof bij poozen van tusschen de drijvende, grauwe wolken en liet dan het dorp Voorde in zilverachtig licht baden.
Het sloeg zoo even twaalf uren.
Wat nu ging gebeuren, moest op dezen akeligen stond plaats grijpen. Dan zou men kunnen zeggen: ‘Om zoo een vreeselijk uur heeft men dat afgrijselijk werk verricht!’
Snep, de arme man, kwam op dit oogenblik, met eenen geladen kruiwagen, het kerkhof opgereden en bleef in den hoek, nevens den weg, staan; eenen onzindelijken hoek, waar alle vuilnis opgehoopt werd; eenen hoek, welken men nooit reinigde en waar netels en distels groeiden; eenen hoek, waar nog nooit iemand tot bidden knielde.
Op den kruiwagen stond eene withouten kist, uit ruwe planken samengenageld - ze bevatte de overblijfsels van Rikje.
Snep had de kist uit den stal der herberg gehaald, waar men haar gebracht had. Trien mocht de overblijfsels van den in onboetvaardigheid gestorvene in huis niet nemen. Niemand kon of wilde Snep nu in zijn treurig werk helpen: de timmerman lag ziek te bed, beweerde zijne vrouw, toen Snep zoo even ging aankloppen. En ook moesten zooveel menschen
| |
| |
zich voor 'nen geus van rust en slaap berooven? Was voor zoo iets zooveel spel noodig? Was het niet overschillig op wat manier de kist in den put kwam! Men had slechts algauw 'nen put te delven, er de kist in te werpen en toe te dekken...
En Snep klappertandde en had een kalkwit gelaat. Hij nam de spade vast, doch liet ze machteloos vallen en moest zich met de hand tegen den kerkhofmuur steunen.
Hij, Snep zelf, zou zijnen vriend begraven, zooals men het lijk van een razend dier niet zou ter aarde bestellen. Rikje was buiten de kerk gestorven, 'nen dag, dat hij zelfs de mis niet had bijgewoond; gestorven, toen hij terugkeerde van een goddeloos feest; hij was licht bedronken en Simon Knock had hem ginder in eene herberg hooren vloeken - nu was het geen ruw woord geweest, maar een echte vloek...
En de arme kerkbaljuw dacht, schier zinneloos van angst:
‘Rik, mijne fout is het niet, dat ik u daar moet delven: Men heeft het mij geboden; ik kon, ik durfde niet weigeren... En ook, wie zou mij willen vervangen?... Ja, Rik, ik ben zeker, dat ge berouw gevoeld hebt, toen ge onder de wielen geraaktet en ik geloof niet, zooals sommigen uitstrooien, dat ge u vrijwillig van 't leven hebt gebracht. Het is mijne fout niet, dat ik u moet begraven, als eenen hond. Ik heb altijd veel van u gehouden; om uwentwille ben ik kerkbaljuw geworden...’
Hij sloeg de handen vóor het gelaat en vervolgde klappertandend:
‘Ik zal toch lezen voor u; Rikje, ik ben altijd
| |
| |
uw vriend gebleven... en ik veroordeel u niet, ik laat zulks aan God over... Ik weet, dat gij altijd een braaf mensch geweest zijt, en niemand zoudt kwaad gedaan hebben, en dat gij uwe vrouw en kinderen gaarne zaagt, en dat ge altijd een ongelukkige dompelaar waart... dat gij altijd handeldet om met iedereen in vrede te leven... ja, ik, ik zal voor u lezen...’
Hij zonk op de knieën en, met de stramme handen ten hemel, het zoo akelig wit gelaat smeekend omhoog, bad de kerkbaljuw, terwijl tranen over zijne magere wangen vloeiden; en sommige woorden van zijn gebed sprak hij luide, met sterken nadruk uit.
‘Onze vader, die in de Hemelen zijt... Ons toekome uw rijk. Uw wil geschiede op de aarde als in den Hemel... Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren...’
Zoo voer hij voort, tot hij plots sidderend opschrikte. Had hij daar iets gehoord? Neen, de maneschijn hing kalm over het dorp; Snep was zoo alléen, of hij zich in eene woestenij zou bevonden hebben. De boomen bewogen zacht hunne kruinen in den opkomenden wind, en de populieren hieven hunnen nachtzang aan.
‘Rikje, ik zal er u niet in werpen,’ zei hij. ‘Ik zal de koorden aan den kruiwagen vastmaken en u stil zoo laten neerzakken...’
Hij vatte met zwakke hand de spade en begon de vuilnis weg te ruimen. Weldra putte hij met meer moed en ging met zekere koortsige haast te werk; na eene poos blaakte zijn gelaat en zware zweetdruppels liepen er over. Maar terwijl hij zoo zwoegde, bleef hij nu en dan eensklaps stil staan en wierp
| |
| |
overal verwarde blikken henen: naar de kist, naar den toren, naar de boomen, naar den ingang. Soms dreef eene wolk vóor de maan en dan vlogen breede, tooverachtige schaduwen over het eenzaam kerkhof.
Ja, moesten ze het weten, ze zouden den kerkbaljuw kwaad doen; maar wanneer de doode in den put is, dan zal Snep eene spade gewijden grond halen en die aarde het eerst in de groef werpen... Ze zegden: ‘maak daar algauw een gat in den hoek!’ maar zie eens wat een schoon vierkant Snep uitstak!
Daar springt hij zenuwachtig achteruit. Vernam hij geenen zucht? Hij staart roerloos, met zwoegende borst, naar de kist... Neen het kan niet... Snep ontdoet zich, voortbevend, van zijnen blauwen kiel en hangt dezen over de kist. Maar alles op den kruiwagen is nog niet gedekt; halsdoek, hoofddeksel, ondervest moeten ook dienen, om het minste hoekje aan het gezicht te onttrekken.
Weder valt hij koortsig aan het zwoegen.
Overal de stille, kalme nacht en hier een man, die een graf delft.
Hij houdt op... siddert angstig!
't Is een hond, die ginds in de verte huilt.
De man werkt nu voorzichtiger, zoo geruchteloos mogelijk, om het minste geluid, dat mocht opstijgen, te kunnen vatten.
De put is reeds zoo ver gevorderd, dat de kleine graver zich diep moet bukken.
Is het niet, of alles in de natuur vol onrust en vrees is! Een nare zucht loopt door het gras; de boomen wiegelen droefgeestig hunne kruin. En met wat doodschen schijn kleeft het licht der nachtlamp
| |
| |
in de kerk aan de loodkleurige ruiten! Spookachtige gevaarten drijven aan den hemel, en het schijnt, dat de toren zich eenen weg door de wolken baant.
Snep gaat in den put dalen, om zijn werk voort te zetten, doch aarzelt.
Hij durft niet, en met verbijsterd gelaat nadert hij den kruiwagen en voert hem, huiverende, eenige schreden verder. Dan eerst stapt hij in de groeve.
Is de wind sterker opgekomen? Hoor die lange zucht! Zie, hoe de netels zich bewegen, alsof er iets doorsluipt. Het hek wordt geschud, alsof een onzichtbaar wezen het omrukken wil...
Na eene wijl werkens toont Snep weer zijn verwrongen gelaat... Wat zonderling gerucht was dat?... Als een ratelende adem?... Zweefde het rond de kist niet?...
De ongelukkige delver zal zich haasten, koortsig haasten... Waarop stoot hij daar? Het is een doodshoofd, dat, als grinnikend, nu op de spade ligt en, na weggeworpen te zijn, eenen stond op de aardhoogte rust en dan snel naar beneden rolt. Zeker het overblijfsel van eenen zelfmoordenaar!... Daar zal ook Rikjes gebeente bij liggen...
Snep zal maar uitscheiden; nu heeft hij diep genoeg gegraven.
Daar is weer dat ratelend geluid. Is het een antwoord? De rampzalige herneemt snel zijn zwoegen en bidt weer luide. Maar weldra heeft hij geene krachten meer. Snep weet het: de put is nog niet diep genoeg, maar hij kan niet meer. Hoe alles om hem heen een gelaat aanneemt en hem vreeselijk aanstaart! Neen, hij kan niet meer!
Hoor?... Hoor?... Eene rilling loopt koud over
| |
| |
de huid van Snep - hij blijft gebukt staan. Ja, daar verneemt hij stil, stil, eene zonderling suizende stem:
‘Snep... Snep...’
De arme delver springt uit den kuil, vlucht, met de armen boven het hoofd, met opengesparde oogen in het versteven gelaat en snelt, vliegt henen, in waanzin naar zijne woon. Zoo komt hij bij zijne vrouw en jaagt haar, met zijnen onbeweeglijken, strakken blik, den dood op het lijf; hij grijpt ze bij den pols vast, beeft als een koortsige en stamelt:
‘Blijf bij mij... Blijf bij mij!...’
En op het verlaten kerkhof nu rolt de wind immer droge loovers om den kruiwagen; de kiel is gansch weggezonken en laat de bloedvlekken zien...
Met het eerste daglicht moest de timmerman de kist in den kuil komen werpen en dezen vullen. Snep lag te bed in koortsvuur en zou niet meer opstaan: vier weken later droeg men hem ten grave.
Een uur, eer hij stierf, murmelde hij nog:
‘Ja... zeker... Rikje heeft gesproken.’
Dacht de arme aan den boozen Knock, die hem, zoo te midden van den nacht, den schrik over het lijf joeg?...
De twee vrienden waren dus henen, en niemand, och neen niemand! was plichtig aan hunnen dood!
|
|