| |
XIV.
Het is den Mei!
Frisch loof hangt om takken en twijgen te schommelen en in het dichtste, somberste hoekje bebroeien de vogeltjes hunne eitjes. Wat Moorsche tempel met slanke zuilen, ranke bogens en sierlijk klaverwerk zal ooit zoo iets liefs aan den blik bieden, als - vóór het oog van het vogeltje in zijn nestje, - de breede bladeren, die wiegelend elkander overvlechten, kruisen, bekronen, den eenen koepel boven den anderen timmeren en zich ten slotte betooverend afteekenen op den azuurblauwen hemel.
Het is in den Mei!
Hoe bekoorlijk blinkt het nieuwe groen met zijne schakeeringen van licht en schaduw. Goudschimmerende paardebloemen, gele en wit omkranste madeliefjes, blanke sneeuwklokjes en bloedroode kristusoogen staan aan den boord der beek en spiegelen zich in den vliet, waar honderden stekelbaarsjes voorbijschieten. Het water kabbelt, bij de wilgen, murmelend over de keien; de bieën gonzen; een pepel fladdert, wiegelt, zweeft langs het schaarhout voort en verder over de dorpsbaan weg.
Lente en liefde wemelen door het geschapene. -
| |
| |
Menschenhaat huist in de woning van den grimmigen Veyt.
Daar ligt de smis met haar somber venstertje, dat op het voorhof uitgeeft.
Eene wijl reeds staat Veyt, op eenige stappen afstands van zijne deur, met strakken blik vóor zich te staren. Uitwendig is hij de sterke man van vroeger niet meer: zijne tanden zijn verbrokkeld; zijn mond sluit zich in neerloopende hoeken; de wangen gaan verloren in afhangende kwabbels; zijne haren zijn heel grijs geworden; zijn rug is meer gekromd en eer hij de voeten verzet, waggelt hij de beenen en steunt zwaar op den eiken stok.
Schijnt ook de inwendige mensch niet veranderd te zijn? Waar is de tijd, dat Veyt van pastoor, hel en heel den boel niets wilde weten? Is hij voorbij?
Nog vóor de paters kwamen, zegt men, heeft de heer onderpastoor de ziel van Veyt geroerd en deze heeft, berouwvol, vergeving aan de voeten des priesters afgesmeekt voor al de zonden van het leven. Ja, nu eerst mag de boeteling voorzeker spreken van een zuiver geweten, dat hem niets meer te verwijten heeft.
Wat gelukkige ouderdom breekt voor hem aan!
Nochtans de heks verrast haren meester vaak, terwijl hij met heesche verwenschingen zijn slaapkamertje vervult.
‘Veyt, Veyt,’ spreekt hij zich zelven in woede toe, ‘nu hebt gij getoond, wat ge zijt: een domkop! Men heeft u in handen! Geef nu, Veyt, geef! O, verwensch ze tot in het diepste der zee!... Veyt, gij hebt u zelven geholpen, he, he, he, nu hebt gij u zelven geholpen! Gij hebt nu rust gevonden! Let
| |
| |
er maar op, hoe hij u beziet, wanneer hij u iets vraagt!... He, he, he, geef... Wat eer voor u, daar aan de zijde van den baron te mogen gaan!... Maar waar blijft de rust, welke ze u beloofden?.. Ge zijt nu een brave kerel, he, he, he!... Veyt, ge hebt u geleverd... Let er maar op, hoe hij u beziet!...’
Is Veyt geen voorbeeldig kristen? In de kerk heeft hij aan de H. Maagd een splinternieuw, prachtig gekleurd zijaltaar geschonken en nog meer andere zaken offerde hij er. Indien hij vrede in zijn binnenste vindt, veilig is ook alles om hem heen: de muren zijn hoog; sterk zijn alle deuren, overvloedig van sloten en grendels voorzien; de doghond is machtig als een leeuw...
Maar wie zal de wroeging ontloopen, eens dat ze zich in een hart heeft vastgehecht, als de echel op de pestbuil.
De stem, welke Veyt soms zoo vreeselijk in zijn bed deed opschrikken; die stem, welke 's nachts zoo hol en akelig door de woning klonk, verheft zich niet meer - maar toch kan hij ze zich nog zoo klaar voorstellen, dat hij waant ze duidelijk te vernemen; zoo helder verschijnt ook, vóor zijnen gemartelden geest, de doodskop en dan volgen andere spookbeelden, die hem ijselijk vervolgen en zelden eene wijl vergetelheid gunnen.
En nog altijd wordt hij aangetrokken door het boschje, van waar hij naar de hoeve van Vergauw tuurt. Ja, die appelaar ginds beneden heeft ook zich zelven geholpen, meer wellicht dan Veyt; want deze wordt oud, versleten, levensmoe, en de reus, op den boomgaard daar, wast hooger en sterker op dan ooit. Hoe Veyt ook worstelt tegen zijn gevoel, hoe
| |
| |
de vrees hem ook pijnigt, dat meester Valcke hem bespieden zal, toch zweept iets onweerstaanbaars hem voort naar het boschje...
Veyt verlaat, op dit oogenblik, de plaats vóor zijne zijne deur en nadert het venstertje der smis, dat op het voorhof uitgeeft.
Zoo even hoorde hij de kinderen daar binnen luide bidden voor de weldoeners. Dit is voor hem: hij is een weldoener!...
Treden wij de school binnen.
In de benepen plaats zijn zooveel zware banken mogelijk aangebracht, en deze zitten geperst vol jongens en meisjes. De zon verlicht met gouden schijn het stof, dat wemelend en dwarlend gestadig opstijgt, doch ze verdrijft er het sombere van den aanblik niet. De hoeken zijn vochtig, groen en vuil; de nieuwe kalklaag valt reeds van de lage zoldering en toont gitzwarte vlekken. Een luid gegons en geronk heerscht er, dat nu eens klimt tot geroep of gejuich, dan tot dof gebrom afdaalt, andermaal in gejammer of luide weeklachten ontaardt.
Boeken of pennen bezitten de kleinen niet, maar gaan beurtelings onderwijs ontvangen bij het reusachtig zwart bord, met twee zware haken aan den muur opgehangen.
In het midden der plaats, tegen den pijler geleund, staat Hans, moedeloos, met het hart vol treurnis. Hij houdt de magere armen op de borst gekruist, over zijn kaal, te kort zwart jasje; zijn bleek, uitgerekt gelaat ziet er nog bleeker uit onder de lange, blonde sluikharen; met vochtig oog, eenen pijnlijken trek om den mond, staart hij droomend de ruimte in. De eerste dagen zwoegde hij hier met de wanhoop der
| |
| |
vertwijfeling. Te vergeefs! hij werd gedwongen het op te geven. Zijne zaligste stonden zijn die, wanneer hij, als nu, in gelukkig vergeten wegdwalend, vóor zich mag turen...
Algauw echter ontwaarde men, dat de school niet vooruitwilde. Men is genoodzaakt geweest Hans eenen helper te geven in den persoon van Simon, die hier met zijne kweekelingen intrek genomen heeft. Onze wimperlooze held staat nu met eene lange zweep vóor de klas, blikt, in schijn aandachtig, naar de zoldering; doch daar komt plots, zeer behendig, het straftuig op de handen van twee vechtende knapen terecht, wanneer deze er zich het minst aan verwachten.
‘Hans!’ roept Simon met opengesparde oogen, ‘er plakt een papierbol op uw hart!... God in den Hemel, hoe gevoelt ge dat niet?’
‘Ik wenschte, dat het tijd ware om gedaan te maken,’ murmelt Hans, terwijl hij het aanklevende voorwerp losmaakt.
‘Ge moet het mij niet zweren,’ bemerkt Simon, ‘gij zijt de mensch niet, om tusschen die beren te staan. Ze hadden u beter thuis gelaten om botersaus voor de pataten te maken... Wie lacht daar?... Voor mij geen schooner baantje, dan dat van abebaas!... Wie ligt daar op grond?... Wacht, gasten, ik kom, 't zal er stuiven... Ik zal toonen, dat ik mijn stieltje ken en die vlegels eens onder de roede pakken...’
‘Ik zou ze niet te veel slaan, Simon.’
‘Slaan! Ik zal ze afranselen, dat ze moord en brand schreeuwen!’ mort Knock, terwijl hij een jongsken, dat met marmels speelt, van onder eene
| |
| |
bank sleurt. ‘Ik zal dezen kameraad eens leeren zich kronkelen, gelijk de paling op de braadpan... Wel Heer en God!’ mompelt hij in eens op gedempten toon en laat den knaap los, ‘daar is loetie!’
Eene schaduw heeft het achtervenstertje verdonkert en de terugstootende dronkemanstronie van Veyt vertoont er zich, die, halsstarrig, de grijze oogen naar Simon gericht houdt.
Wat komt de man verrichten?
De heer onderpastoor heeft hem aanbevolen zich dagelijks te versterken door het zicht der kleinen, die hier, door zijne milddadigheid, eer en deugd leeren. Geen dag, dat hij den raad niet toepast...
De kinderen zitten in de grootste stilte, vol schrik, Veyt aan te staren en meer dan een hartje klopt onstuimig. En wanneer de afschuwelijke man weg is, spreekt Simon grinnikend tot Hans:
‘De duivel mag weten, wat die oude grolpot, die stomme blaaskop van mij hebben wil...’
Hij wacht naar geen antwoord, stelt zich haastig met gekruiste armen vóor de kleinen en vraagt op schreeuwenden toon:
‘Wien hebt ge daar gezien?’
‘Onzen weldoener!’ luidt het gezamenlijk, zingend antwoord.
‘Voor wien moeten we bidden?’
‘Voor onze weldoeners!’
En op doffen, dreigenden toon vaart Simon voort:
‘Let nu maar op, wat ge doet! Wanneer de weldoener nog eens moet komen, om het lawijt, dat de schavuiten hier maken, dan pakt hij 'nen vagebond mee en doet hem het vel uit voor een paar wanten; het vleesch geeft hij aan den doghond en
| |
| |
van de darmen maakt hij vioolsnaren... Ja, beef maar... He, meester Hans, geef den rossen Jef eens 'nen fermen slag op den kop; de leelijke uil schrijft met krijt op den rug der andere ezels!... Die baanstrooper is de nagel van de doodkist zijner ouders!... Indien die kerel op het schavot niet sterft, dan weet ik niet, wie het zal doen...’
‘'t Is toch zoo'n schoon weder,’ murmelt Hans naderbijkomende. ‘Al de vogels fluiten. Het zal een plezier zijn, om bij de biekorven te staan. Ik gaf een jaar van mijn leven, dat ze mij hier wegjoegen. Ik ben niet goed voor schoolmeester en, neem het niet kwalijk, Simon, gij ook niet, denk ik. Ik geloof, dat we alle twee niet veel waard zijn...’
Hier is de dampkring zwaar en bedorven.
Buiten is het lente.
Het is in den Mei!
Ook rond Everaarts school schommelen de boomen hunne frissche, groene bladeren; de vogels kweelen er in het hout; daar ook giet de lentezon licht en leven rond en toch ligt er over het verblijf, als eene zwarte schaduw, welke de lieve Mei niet kan opklaren...
Daar woont de man, die, in de zieke verbeelding der dorpelingen, zich honderd vademen hooger dan allen wil stellen en, met sardonischen lach op de lippen, priester en Hemel tart.
Wanneer de deernen in de avondschemering voorbijstappen, werpen ze eenen blik vol afschrik naar dat huis des duivels en zenden eene vurige bede op tot den Almachtige voor de bekeering van den rampzaligen meester. Hij is zoo jong nog en toch, o
| |
| |
wee! heeft hij zijne ziel aan den booze gewijd. Zij sidderen voor het uur, dat de wraak zal uitbersten. Ze voelen deernis - doch hoefde Everaart van die medelijdende zielen eenen dronk water, deze wierde geweigerd, daar God dit gebiedt door den mond zijner dienaars.
Vele huismoeders zagen den verwaten meester aan, als de oorzaak van allen twist en tweedracht op het dorp, als een voorwerp van ijselijke ontstichting. Andere vrouwen, in wiens dor hart nooit een minnelied ruischte, of er reeds lang niet meer zong, zouden hem als furiën willen aan het lijf gaan, hem de oogen uit de holten rukken; want hij durft koelbloedig, met verachting zelfs, zich tegenover alles stellen, waarvoor zij, de verhevene, godvruchtige wezens, deemoedig neerknielen. De roekelooze, die de ziel der kinderen wil rooven, waagt het met smaad, op des Heeren dienaressen neer te zien...
Everaart voelt hoe de meerderheid der bevolking zijne school met verwenschingen overlaadt, hoe er een vloek uit het dorp tegen hem opstijgt. Waar hij verschijnt worden de gezichten ernstig en koud. Men haat hem! Waar is de tijd, dat allen hem gul de hand kwamen drukken? Nu is het ordewoord gegeven: hem het leven onmogelijk maken. Tot in zijne studiekamer zelfs dringen vaak spot, tartenden lach en grove scheldwoorden door.
Het is lente, ja, maar voor Everaart is het hart des dorpelingen met sneeuw en ijs omgeven. Ja, schoenmaker Jan, kleermaker Ward en zijn knecht keeren hem den rug toe.
Eenige vrienden echter, hoe weinig ook, zijn hem, tot zijnen troost, getrouw gebleven. Eenige vrienden
| |
| |
hebben hem nog langer hun kroost toevertrouwd.
Vooreerst heeft Everaart het lieve meisje van reus Vien behouden, door tusschenkomst van eene kloekmoedige deerne.
‘Vader,’ sprak het krachtige Nelleken tot den molenaar, ‘laat ons het hoofd niet leggen, zoolang er brood in huis is.’
En wanneer Bert op 'nen middag bij de buren stond, met de trosslaapmuts op, nam hij het pijpje uit den mond en fluisterde, half vol bewondering, met eenen glimlach, die twee puttekens in zijne wangen riep:
‘Wanneer mijn Nelleken iets wil, dan moet het zijn! Ja, Nelleken is een meisje uit den geheele!...’
Maar nu werd er elken zondag, in de kerk vooral, tegen zekeren goddeloozen waard en zijne schuldige dochters gepreekt: en de dorpelingen bleven ondertusschen, stilaan, uit den Molen weg en de treurnis sloop er binnen.
Eens, na de hoogmis, dat Nelleken hare moeder weenend in de eenzame waardkamer vond, kruiste de fiere deerne de armen op de zwoegende borst, terwijl een traan van machtelooze woede over haar schoon gelaat rolde.
‘Moeder,’ sprak ze beraden, ‘wilt gij die schande? Moet Liesje van Vien thuisblijven, het is wel, laat het gebeuren; maar roep dan vader en mijne zusters, roep ze, dat ze mij zien vertrekken uit den Molen, waar ik nooit, nooit meer terug zal keeren...’
Ja, zeker, de treurnis sloop in de herberg.
Nog eenige andere leerlingen, buiten Liesje bleven bij Everaart.
| |
| |
Op den Beekkant woonde de rondleurder Toon, een levenlustig, klein man met rosse bakkebaarden en kleine wolfstanden in den lachenden mond. Toon liep alle dorpen in den omtrek af voor zijne aankoopen, trok wekelijks naar de provinciehoofdstad en verklaarde, dat hij geen jongen was om eieren voor citroenen te aanvaarden en niet geschapen om, als een kwibus, zich bij den neus te laten leiden. ‘De school was tot nu altijd goed,’ zei Toon, ‘ze zal nu nog beter zijn, daar de meester niet overlast is met schavuiten. Mijne drie kadees kunnen heel wel braaf blijven, al leeren ze den Heer van zijn kruis niet bidden. Met alleman in vrede leven, niemand benadeeligen, voor vrouw en kinders zorgen, dat is heel mijn catechismus. Ik ben moe van al het verdoemen, vervloeken en vermaledijden uit den preekstoel: dàt is mijne leering niet...’
En toen de heer baron eenen zijner knechten zond, om Toon te verzoeken eens tot op het kasteel te komen, antwoordde de rondleurder spottend:
‘Zeg aan uwen meester, dat ik in no 82 woon, het huisje onder dien grooten vlierboom achter de Kroon. Ik ben altijd sprekelijk, wanneer ik thuis ben, vooral 's morgens, en dan hoort men mij met mijne kinders zingen. Is het binnen stil, dan ben ik op gang, dorp-in, dorp-uit. En nu, goede reis en de groetenissen aan mijnheer den burgemeester!’
Zulke roekeloosheid moet men trachten duur betaald te zetten. Dat zou ook een boer ondervinden, die boven den noorderheuvel een eigen hoeveken bewoonde en ook zijne vier kleinen naar de gevloekte school zond. Het was een zonderling man, die weinig sprak, eenzaam leefde en daarom als men- | |
| |
schenhater doorging. De beweegreden, welke hem zoo een afgezonderd bestaan deed leiden, kende niemand en zou ook nooit iemand te weten komen. Vroeger liet men hem met vrede, nu stond hij aan honderden kleingeestige aanvallen bloot. Onder andere trachtte de baron den boer den toegang tot zijne akkers te ontnemen. Op alle plaatsen, waar de man vroeger met zijn paard mocht doorrijden, pronkten nu palen met het opschrift: ‘Verboden doorgang.’
Ook Rikje liet twee jongens ter schole komen. Zulke toelating had verdriet en tranen gekost, had kwade woorden en oneenigheden teweeggebracht in het huisje bij de beek. Men zag nooit Rikje en zijne vrouw meer, gevolgd van hun kroost, in rij, langs de voetpaden trekken. Ja, de arme kerkbaljuw, steeds zoo zwak, tartte nu èn zijne wederhelft èn de pastoors; hij bleef Everaarts vriend. Reeds na de missie had men den man zijne bediening in de kerk ontnomen. Des avonds, bij den molendam, had hij eene geheime bijeenkomst met Snep. In sombere wanhoop sprak hij tot den barbier:
‘Weet ge het, vriendje? Ik ben mijn plaatsje kwijt... het broodje mijner kinderkens... Ik verwachtte er mij aan, eens dat het oude pastoorken weg was... maar droef is het toch... Nu zal iemand anders mijn postje oppassen: dàt zal ik in mijne oude dagen nog moeten zien... Snepke, wilt gij iets voor mij doen?... Wilt ge?... Vraag om mij te vervangen, jongsken, vraag het... zoo zal het mij al dat verdriet niet aandoen... Ga morgen naar het pastorijtje; maar zeg niet, dat Rikje u gezonden heeft.... ze zouden u niet willen...’
| |
| |
En dan ging de mistroostige gauw heen; de tranen wilden uitbersten, zoo rampzalig was hij.
Zoo werd - Knock begeerde de plaats niet meer - de barbier nu kerbaljuw. Deze was de vertrouwde vriend van den afgestelde: zeker zou er uit de benoeming vijandschap voortspruiten tusschen het tweetal. Moet men de slechten door alle middelen niet kwellen en vervolgen, opdat ze tot inkeer komen en zich weer tot God richten?...
Weldra verscheen de nijpendste armoede in het huisje van Rikje, tot Everaart, menschlievend, eene hulpzame hand reikte. Wannes werd, met andere landverhuizers, die juist vertrokken, naar het Zuiden gezonden, waar hij werk vond en in zijn eigen onderhoud kon voorzien. Verder benuttig de Everaart Rikje om den hof te bewerken, hielp den ongelukkige duiven- en konijnenkweek aanvangen, leerde hem geneeskundige planten verzamelen voor de stad en allerlei zaken meer, waar er iets mede te verdienen viel. Zoo lenigde hij een weinig Rikjes verdriet. Trien echter bejegende den jongen meester met haat en afkeer en de eerste maal, dat haar echtgenoot eene zinspeling er op maakte om de meisjes naar Everaarts school te sturen, vloog de vrouw op, als eene razende heks. Rikje voelde al te wel, dat hij zich tevreden moest stellen met de jongens alléen, wilde hij het uiterste niet zien geburen...
Och, hadde Trien maar kunnen leven zonder den goddeloozen meester, dan zou ze voor niets achteruitgegaan zijn, om hem hare kinderen te ontrukken...
Everaart bezat dus tien leerlingen. Nu borst de oorlog vreeselijker uit dan ooit, ten einde dat tiental
| |
| |
te veroveren. Voor dat doel zouden alle middelen gewettigd zijn.
Erbarming met niemand en met niets!
Doch den jeugdigen meester zou men steeds onverschrokken op de bres vinden. Waar hij ook kon, stichtte hij goeds. Ja, hij wist het, wilde hij het hoofd in den schoot leggen, dan zou de vrede voor hem aanbreken, dan zouden er gelukkiger dagen volgen. Maar steeds klonken hem de woorden in de ooren: ‘Wees eerlijk.’ Zijnen plicht niet vervullen, ware den laatsten wensch van zijnen braven vader niet verhooren. Everaart had intusschen eenen kring onder zijne ambtgenooten gesticht en vuurde door zijnen machtig woord tot volharding aan. ‘Laat ons slaven, zwoegen,’ sprak hij, ‘aan onze eigene volmaking; eens zullen er betere tijden aanbreken en dan zal men ons bereid vinden.’
Door al zijne daden stelde hij zich onversaagd aan, als het mikpunt voor de scheuten der vijanden.
Hij werkte onverdroten; hij had noodig verstrooiing te vinden, zijne zielesmart te verdooven, want hij leed veel en zijn hart vond geene rust meer. Meiske was nog ziek - ziek naar lichaam en naar geest. Soms zonk hij neer op de rustbank in zijnen hof en liet zich daar door de smart overmeesteren.
Steeds had de natuur eenen overweldigenden invloed op hem uitgeoefend en sommige uren, in de schemering, als de avond mijmering en zwaarmoedigheid baart, konden hem als machteloos neerwerpen. Wanneer het laatste vuur aan de westerkimme uitdoofde, het koeltje langzaam de bladeren boven zijn hoofd bewoog, stil zich verhief en weer zweeg, wanneer alles in rust en slaap zonk,
| |
| |
dan dacht hij aan de geliefde en eene vreeselijke ledigheid vervulde den krachtigen man. Hij gevoelde zich zoo alléen en verlaten, met de graven van vader en moeder op 't kerkhof...
Later, wanneer op het dorp geen licht meer achter de luiken glom, sloop hij naar de hoeve aan de overzijde der beek, zworf daar rond of zette zich op den barm in het bedauwde gras, met het gelaat naar een venstertje gekeerd, waar licht straalde en hij wist, dat Meiske op 't smartbed lag uitgestrekt. Soms schoof eene breede vlek over de opgeklaarde kleine gordijn - 't was, wanneer men zich over de kranke boog...
De nacht brengt vaak iets benauwds mede, dat de heldere dag verjaagt. Everaart spande soms het oor, of hij plots geene weeklachten vernam, of hij oom Vergauw niet hoorde losbreken in jammeren...
Wanneer de jongeling ten slotte te bed lag, schrikte hij meer dan eens op en veronderstelde de doodsklok gehoord te hebben...
Dikwijls gingen de twee onvermoeibare priesters ginder heul en troost dragen, doch niemand der hoeve mocht Everaart aanspreken. Weinig dorpelingen zelfs wisten, hoe het met Stina gesteld was. Oom Vergauw ontweek den jongen meester steeds of gaf onduidelijke antwoorden. Twee dagen geleden echter, het was schier nacht, kwam hij in het geheim in des jongelings woning. Hij dreef de hand onrustig door de grijze haren, zag vervolgens naar den grond en stotterde:
‘Ze doet u zeggen, hm... Meiske, dat ze u nog altijd... gaarne ziet en daarom... hm... en daarom... ze niet wil toestaan... Maar, dat ge altijd, hm...
| |
| |
moogt komen... om te zeggen, hm... dat ge u, hm... hm... bekeert...’
Hij rechtte den gekromden rug, hief het kleine, oude gezicht op en voegde er bij:
‘Hm, liever niet gekomen zijn, maar hm... als men ziek is... hm... ge verstaat... Geene kwade vrienden daarom...’
Hij bood Everaart de vereelte hand aan en vertrok, tevreden den zwaren last volbracht te hebben.
En sedert was het overal somber en droef voor Everaart, al schommelden buiten vroolijk de bladeren der lente.
Het regent zachtjes voort en daar zit Everaart met den avond, op de hofbank werktuigelijk naar het breede loof boven zijn hoofd te staren; de druppels vallen ritselend op de bladeren, vloeien verder langs takken en stammen af, of dalen in triptrap neer en graven kuiltjes in het zand.
Het is zondag, doch Everaart gaat op het dorp niet meer uit. Te velen haten den aanklager, zooals ze hem noemen; den man, die niet lijden, kan dat arme herbergiers hun brood verdienen.
De zwaluwen, met hunne zwarte pluimen, die zoo goed met het donker zwerk strooken, hebben eene wijl over den hof gestreken, eens laag tegen den grond, dan steil opschietend; doch nu heeft de schemering ze verdreven. Overal heerscht levenloosheid en stilte; alléen het eentonige, zware, indommelende geruisch van den regen blijft over hof en veld hangen.
Ook het Westen wordt diep aschgrauw en de nacht zinkt neer.
| |
| |
Daar wordt Everaart plots, uit zijne mijmering, tot de werkelijkheid teruggeroepen. Hij hoort eenige wilde kreten; zware voetstappen klotsen over den doorweekten landweg en daarna sterft alles weg. Nu verheft zich weer, in de verte, eene roepende stem en vervolgens werpt zich, dicht bij de rustbank, eene donkere gestalte, over de haag, in den hof en blijft roerloos, luisterend staan. De duisternis is zoo toegenomen, dat Everaart den persoon niet onderscheiden kan. Hij springt echter besloten recht en vraagt:
‘Wie zijt gij?’
‘Sssst!... Ik, Dries,’ fluistert de knecht. ‘Meester, zwijg, zwijg...’
‘Hier, hier!’ roept plots buiten den hof een woeste kerel; vloeken en verwenschingen klinken als antwoord, en meer mannen snellen bij. Daar wordt een steen geworpen en vliegt nevens het hoofd van den jongeling in de bladeren. Dries drukt op den arm van Everaart, murmelt: ‘trek u achteruit,’ kruipt langs de haag, onhoorbaar, tot bij de deur van de woning en schreeuwt:
‘Vrienden, wel bedankt voor uw uitgeleide. Trek maar de pijpen uit, ik ga slapen.’
Dries neemt tot dezen krijgslist zijne toevlucht, om de aandacht tot zich te trekken en ze van alle verdere vervolging te doen afzien; maar eer hij de deur kan openen, vliegen een aantal steenen door de lucht; één komt met doffen slag op den rug van den knecht en meteen rinkelt eene uitgeworpen ruit.
‘Zou hij, merdjee, nu binnen zijn?’ prevelt eene stem bij de haag. ‘Ziet gij iets?’
‘'t Is te donker,’ antwoordt een andere kerel. ‘Willen we hem halen; wij zijn nu toch hier. We
| |
| |
binden hem aan handen en voeten, en leiden hem, verdoemd, mee naar den Hengst.’
‘De sakkersche aanklager is er misschien,’ herneemt de eerste, ‘'t zou kunnen, merdjee, slecht afloopen.’
‘Komt,’ stelt een derde voor; ‘we zullen ons versteken, aan de beek, in 't hout. Die verdoemde knecht zal nog wel eens uitkomen en dan stampen wij hem de beulingen uit het lijf.’
‘Stil dan,’ vermaant een andere met groven vloek. En met gesmoorde stem wraakkreten slakende, sluipen ze weg.
Dat voorval werpt eenen ijskouden stortvloed op Everaart, en jaagt diepe mistroostigheid en wanhoop in zijnen boezem. Maar zal hij geen man wezen? Heeft hij zijn geweten voor zich niet? Zal hij zich laten ontmoedigen, het hart verscheuren, de ziel verpletteren door al de snoodheid om zich heen? Nooit! Hij zal zich opwringen, het hoofd fier rechthouden en onversaagd voortstrijden!
Hij vervoegt zijnen knecht bij de deur en vraagt met een angstig voorgevoel, dat hij niet geheel verdrijven kan:
‘Wat is er gebeurd, Dries?’
‘Ze meenen, dat mijn rug eene doelplank is,’ spreek de immer vroolijke knecht, het antwoord ontwijkende. ‘Wat slag! Hebt gij het gehoord?’
‘Zeker; ik hoop dat ze u niet erg bezeerd hebben?... Maar spot nu niet: waarom hebt gij moeten vluchten?’
‘Ja, meester, met trommels vangt men geene hazen, en ze dachten ginder mij aan te lokken met bierglazen naar mijnen haarbos te werpen. Maar
| |
| |
Dries is te slim. Hij heeft zijne pikkels onder den arm gepakt en schampavie gespeeld; geloopen, geloopen, dat mijne grondtrappers over mijnen bol vlogen...’
‘Maar waarom dit alles?’ vraagt Everaart ongeduldig.
‘Ge wilt en moet het weten, meester! Nu, moeten is bedwang en schreien is kinderzang; maar 'k zal het u toch uiteen doen. Ik had zoo mijne tronie in al de bierhuizen rondgedragen en als het zeven bommelde bracht ik ze in den Hengst, waar al de beste zuipers zaten. En ze hadden nog maar het tipje van mijnen opsnuiver gezien, of ze werden zoo plezant, dat ik meende van mijnen stek te vallen door 't eeuwig lawijt, dat ze maakten. Ik dacht: men moet huilen met de wolven en ik zette een strot open, dat de ruiten daverden en op éen- tweedrie werd het stil als in den wijnkelder van een patershuis. Nu begonnen ze mij te groeten met handen ende voeten. “Daar is de mouwvager van den geus,” riepen ze en zoo zongen ze het liedje voort, totdat de bijzonderste - dat was Ivo Ghijs - tegen mijne gesloten vijf liep, dat zijne snuiftrompet eene bloedfontein wierd. Ik wipte naar buiten, maar mijn beker was nog niet leeg en daarom zonden de brave bierzwelgers hem mij achterna, met nog veel andere roerende goederen, die ze peinsden zeker ook de mijne te zijn, zooals solferstekpotten en zulk verder gerief. Ik zei in mijn eigen: 'k moet overhaastig weg, of ze ruïneeren den baas! 'k Sprong te paarde op mijne loopers en zoo ben ik hotse-botse naar hier geketst... Noord, oost, zuid, west, thuis best!’
Everaart begrijpt al te goed, waarom Dries zich zoo heeft laten pramen, om uitleggingen te geven.
| |
| |
Men moet den jongen meester ginds bloedig beleedigd hebben, daar de knecht, niettegenstaande alle raadgevingen, tot zulke geweldige middels zijne toevlucht heeft genomen.
‘We zullen het eten gaan gereedmaken,’ spreekt Everaart. ‘Verlaat vandaag het huis niet meer, Dries... Ik dank u, omdat gij mij verdedigd hebt. Maar geef mij die voldoening: laat die kerels de naaste maal alles zeggen, wat ze willen, vooral wanneer ze bedronken zijn; vertrek liever. Misschien ware het zelfs beter, dat gij 's zondags hier op 't dorp, in de herbergen niet gingt.’
Onder deze woorden zijn beiden in den gang der woning getreden. Dries zegt niets meer: het stille rustige van hier overweldigt hem en hij vindt zich in geheel ander midden, dan zoo even in den Hengst. Hij moet inwendig bekennen, dat hij zeker voorzichtiger kon wezen...
Daar wordt op de voordeur geklopt.
Beiden luisteren. Het geklop wordt herhaald, luider en ongeduldiger.
‘Wie is daar?’ roept Everaart.
‘Ha, ha, men spreekt, bijgevolg is er iemand thuis,’ laat zich eene stem hooren. ‘Ik ben het, de oude meester, geen moordenaar: doe dus maar haastig open, zonder vaar of vrees.’
Everaart voldoet snel aan het verzoek, terwijl hij Dries gebiedt licht aan te steken. Daar verschijnt Valcke, opgewonden en gejaagd, met iets zegepralends in de houding, in het gelaat, in de woorden. Hij moet zeker van een uitstapje komen: hij houdt
| |
| |
nog den gaanstok in de hand; de broek is hoog opgesloofd en laat de peper-en zoutkleurige kousen zien boven de beslijkte, lage schoenen met de breede bindlinten. De lange jas hangt open en de oude hoed staat in den nek.
Dries draagt de lamp in de studiekamer en de bejaarde meester blijft in den gang, stilzwijgend, den knecht nastaren, tot deze in de keuken verdwenen is en de deur achter zich heeft gesloten. Valcke schijnt een onverwinnaar; elke zijner bewegingen verkondigt het luide: ‘Ik breng eene goede tijding!’
Een zonderling gevoel overweldigt Everaart; het bloed klimt gloeiend naar zijn hoofd; daarna wordt hij heel koud en eene zenuwachtige beving speelt rond zijne lippen. Hij houdt zijnen vriend staan en vraagt met onvaste stem:
‘Gij hebt nieuws?’
Valcke knikt.
‘Van Meiske?’
De andere maakt een twijfelend teeken, de armen langzaam opstekende.
‘Van het geheim der smis dan!’ herneemt Everaart.
De ondervraagde gaat in den zak zijner lange jas, haalt er geheimzinnig eenen brief uit en fluistert:
‘Het oogenblik is gekomen!... Ik was vandaag naar stad, bijgevolg vond ik nu eerst, den brief... Van Tilier... Jaak leeft nog... Dus heeft Veyt gelogen... Ja, 't oogenblik is gekomen!’
Hij trekt Everaart de studiekamer binnen en - is het door ontroering of heeft het eene andere oorzaak - Valcke waggelt eenen stond...
Een kwartier later verlaat de jongeling haastig,
| |
| |
in koortsvuur, zijne woning. Machtig ongeduld en verlangen zweept hem voort. Nauwelijks is hij op den weg gekomen, in het licht van 't venster nog, of steenen vliegen om hem heen: èen treft hem aan het hoofd en werpt zijnen hoed ten gronde.
Een hatelijk gelach verheft zich tusschen het hout, en eenige mannen snellen in de duisternis weg. Het zijn de kerels, die op Dries loerden!
Everaart is al te zeer opgevonden, om zijne aandacht te laten aftrekken van zijn ontwerp. Hij zoekt zijn hoofddeksel, vindt het niet dadelijk en snelt zonder verder.
De oude, voorzichtige meester, die tot nu schier nooit wilde spreken, heeft hem den weg aangewezen, om den sluier, die zooveel verbergt, weg te rukken. Heden moet het gebeuren, in het avonduur, nu! Och, wanneer alles zwart en dreigend zich om hem heen stapelt, schiet plots de zon der hoop hare stralen in den akeligen warrelklomp. Vader, uit uw graf, sta uwen armen zoon bij! Reeds lang genoeg bukt hij onder het vermorzelend wee!...
Het droef verschiet heldert op. Dat Everaart de onschuld bewijze van Meiskes vader en geene opoffering zal haar te zwaar vallen! Zijn dàt hare woorden niet!
Hij komt aan de sterke deur, in den muur van de smiswoning.
Hij klopt en wacht.
Niemand antwoordt.
Hij klopt opnieuw; doch het is of het daar binnen een huis des doods ware.
Ongeduldig beukt hij met de voeten op de deur.
Nog altijd niets! De hond blaft en huilt!
| |
| |
Everaart herinnert zich, dat er in den hoek van den gevel der woning twee steenen ontbreken; langs daar zal hij over den hoogen muur klauteren.
Eenen stond later is de jongeling op het voorhof, waar een vaal licht, dat uit de keukenvensters dringt, een weinig de duisternis verdrijft. De hond is razend, springt op zijn hok, werpt zich, in woeste drift, in volle lengte, tegen den muur op, en draait en keert in wilde kringen.
Everaart tokt, door de ijzeren staven, op de ruiten en roept herhaalde malen:
‘Doe open!’
Geen teeken van leven laat zich binnen vernemen.
Daar valt zijn oog op eenen paal, die bij het opbouwen van den omheimingsmuur gediend heeft; hij slingert met geweld het zware hout naar den hond, springt het hok voorbij, werpt de deur open; doch daar vliegt het woedend dier toe en vat hem bij de panden der jas, die afscheuren...
En daarbinnen zit de heks geknield op den vloer. Haar meester gebood heur zooeven zich te verzekeren, of de deur goed gesloten is en ze heeft den grendel - weggeschoven. ‘Binnen zal men niet geraken,’ denkt Veyt, en toch, daar wordt de deur opengeworpen...
Wie kan tot hier doordringen, niettegenstaande muren, doghond en sloten?
Veyt staat recht bij den haard: den eiken gaanstok klemt hij in de hand, met den arm stijf, zenuwachtig achter zich, gereed tot den aanval. De linkerhand steekt hij ver van zich, gekromd, als een klauw, als ginge hij iemand worgen. Ja, wie kan, wie durft hier komen?...
| |
| |
Wanneer Everaart plots verschijnt, blijft Veyt eene poos onbeweeglijk, verrast, verbijsterd. Wie treedt daar voor hem op, met de kleederen in flarden, met likkend bloed op de wangen, met verwrongen trekken en een somber vuur in het oog? Eer Veyts vluchtige aarzeling nog voorbij is, wordt hem den stok ontrukt, wordt hij bij de borst gegrepen, achterover op eenen stoel geworpen!
Hij is de man van vroeger niet meer!
‘Vertrek!’ gebiedt Everaart aan de heks.
Deze, welke zich reeds opgerecht heeft, aanziet eene wijl, schuddebollend, den jongeling en vraagt half spottend:
‘Waarom?... Alsof de heks het niet reeds lang verwachtte... Men komt nu, als de heks oud en stijf is... Ja, ja, ik blijf niet; kon ik maar den hoek omgaan, van waar men nooit meer moet weerkeeren...’
Met hare gebogene gestalte, de handen schier den grond rakende, sloft ze traag, onder doffe woorden naar buiten.
Eene lamp hangt aan den dwarsbalk en verspreidt slechts een grauw licht, dat het gelaat van den overrompelden Veyt in de schaduw laat.
Everaart nadert den gehaten man, buigt zich tot hem en spreekt op doffen toon:
‘Ik weet alles!’
Een gegrol, dat werktuigelijk ontstaat, ofwel machtelooze woede vertolkt, ratelt uit eene plotseling toegesnoerde keel.
‘Och, onmensch, terg mij niet!’ herneemt Everaart dreigend. Vreeselijk, op elke sylbe drukkend, werpt hij hem op gesmoorden toon toe:
‘Jaak!... Niet waar, Jaak is dood!’
| |
| |
Zware stilte heerscht tot Everaart plots uitschiet:
‘Hij leeft, zal hier komen en alles vertellen, hier, bij u en dan, dan zal het gerecht onderzoeken... Morgen zal Jaak, zullen de gendarmen hier zijn... Spreek, beken vandaag nog uwe misdaad, eer het te laat is, terwijl ge nog van hier vertrekken kunt, en ik zal zwijgen... Zeg, waar de vader van Stina Vergauw gebleven is. Beken, wat gij misdaan hebt en gij zult mogen vertrekken. Gij zult naar een vreemd land gaan, om er, in berouw en boete, uwe laatste dagen door te brengen. Zeg mij, waarom vader u vreesde, waarom gij hem gemarteld hebt, waarom gij hem in uwe macht had?.. Spreek nu, morgen kunt gij niet meer weg... Ik wil niet, dat uwe schande over ons kome... maar kan ik slechts zoo de waarheid weten, wel dan ben ik tot alles gereed... Beken, eer het te laat is!...’
Zoo vaart hij voort, vergetende, dat hij zelf gezegd heeft alles te weten. Doch Veyt roert zich niet, geeft geen teeken van leven meer...
Vroeger, op éene plaats slechts, kon Veyt losbarsten, lucht geven aan den haat en den nijd, welken hij elders opdeed. Die tijd is voorbij.
Plots grijpt Everaart naar de hanglamp, grijpt ze en verlicht de trekken zijns ooms. Och, het is akelig, om te doen sterven, dat gelaat, dat bekwabbeld, afzichtelijk gelaat, vol lijnen, plooien en vouwen; met opgezwollen plekken en ingevallen diepten, hier en daar met vuile stoppelharen bezet; met de geelbollige, met roode aders doorvlochten oogen in hunne holten gedraaid; met de paarsche, scheef achteruitgetrokken lippen, die eenige zeldzame, verbrokkelde tanden blootlaten, waar het blauwe uiteinde der
| |
| |
dikke tong tusschen genepen zit. Lange, grijze, verwarde vlechten hangen nevens de groote, platte ooren, dalen in den behaarden, ruigen hals af, kleven, aan de geel en purper gevlekte slapen. Doch wat het vreeselijkste is, dat is het walgelijke van den laffen misdadiger, dat in breede zwalpen uit dien gezichtsvleeschklomp vloeit...
Wat beeld der kruipende wroeging!
De lamp ontvalt de handen van Everaart, de nacht slaat toe en de jongeling strompelt, met uitgestrekte handen, naar de deur.
Wat is de wraak der menschen bij de doodende, nacht en dag sarrende stem van 't geweten; die stem, die grinnikend uit den slaap opwekt, het eten in den mond in asch verandert en terwijl het gelaat moet koel blijven, het hart komt drukken, nijpen en pletteren, en steeds de teederste plaatsen laat zengen en barnen...
Dat is de hel!
Wanneer Everaart de deur opent, huilt de hond; doch de meid spreekt daar buiten in de duisternis:
‘Kom maar, jongen... De heks zal den dog houden - dat kan ze en misschien nog meer; ja, ja, nog meer... Gij hebt hem niet kunnen doen spreken, zeker niet; wanneer hij de tanden sluit, kunt gij ze niet openbreken... Wacht, wacht, de heks zal de deur openen... en zijnen mond ook wel...’
Zoo sprekende, is ze Everaart achternagedraafd; doch wijl ze hem buiten laat, vraagt ze plots, als met verlichting in de stem:
‘Maar hij is toch niet dood?... Zou hij dood zijn?... Binnen zag ik bloed aan uw gezicht.... Wat is dat al?...’
| |
| |
Dat is een gevolg van den steenworp. De jongeling mort in verstrooiing eenige woorden, welke hij zelf niet overweegt; zijn geest is al te overspannen... Och, neen, dood mag Veyt niet wezen! Waar bleve dan het geheim?...
Hij snelt henen. Alles om hem rond in het leven valt terug onder den ondoordringbaren sluier. Hij is onttooverd! Hij heeft te vroeg zijne wenschen voor wezenlijkheid genomen. Hij dacht den stond aangebroken, dat het geheim ging ontdekt worden. Valcke heeft hem in 't breede getoond, hoe hij moest handelen, om Veyt eene bekentenis af te dwingen. Alles is mislukt! Everaart slaat tot wanhoop over: Veyt zal nooit spreken. Ja, Jaak leeft; maar wie zal met zekerheid verklaren, wat de ongelukkige weet, of misdaan heeft.
Tilier meldt, dat hij Jaak gezien heeft, arm, ellendig, afgeteerd. Op eenen avond ontwaarde hij Jaak, wanneer deze door het venster van Pierre roerloos zijnen ouden vriend, den houtdraaier, in het geheim afloerde. Toen Tilier naderde, snelde de teruggekeerde weg, als een dolzinnige. Zou men nog ooit den rampzalige ontdekken?...
Vóor zijne woning gekomen, zoekt Everaart werktuigelijk zijnen hoed en vindt hem eindelijk. Hij treedt binnen, reinigt eerst zijn gelaat, eer hij zich in de studiekamer begeeft. Daar ligt Valcke, in den zetel, ingeslapen, de beenen uitgestrekt, de beide handen op den stok, den hoed schuinsch op het zijlings hangend hoofd - zoo slaapt hij met 'nen zaligen glimlach op de lippen!
Hij slaapt - hij heeft gedronken!
En Everaart heeft zich laten opwinden!
| |
| |
Hij zet zich nevens den ouden jongman neder. Deze rust daar kalm, de jongeling smoort in verdriet.
Meiske, het geheim, Vlaanderen!
Zoo gaat de nacht voorbij.
Wanneer de dag eindelijk de ruiten opblauwt, heeft Everaart nog de oogen niet afgewend van den slapende - die nooit met het hoofd tegen eenen muur liep!
|
|