| |
XIII.
De laatste dag was aangebroken, dat de eerwaarde paters op het dorp zouden verwijlen: de dienst van den Heer riep hen elders. Angst en vrees waren hier onder de bevolking ten top gestegen; slechts in sidderen en beven dacht men nog aan den goeden God: het doel der heilige zending was bereikt!
Vóor het sluiten der plechtigheid zou de inwijding van des pastoors nieuwe dorpsschool gebeuren. Deze laatste zou de dam zijn, welken men opwierp, om de verderfelijke leerstelsels af te keeren, die tot nu uit het huis des duivels vloeiden, overal verderf en onheil aanbrachten.
De baron, geholpen door de priesters, was de man, die, als bevelhebber, geheel den heiligen strijd leidde; doch het was voor niemand geen geheim, dat Veyt geld voor de goede zaak gegeven had. Hoe had men den man, die zich zelven een schrapper noemde, die steeds zich zelven en nooit een ander geholpen had, zoo ver kunnen brengen?
Machtig is de godsdienst!
De menschenhater Veyt had de haag om zijnen boomgaard laten vervangen door eenen hoogen muur, bekroond met ijzeren punten en glasscherven. Daar waar het hek vroeger neerlag, stond eene kloeke, eiken deur, enkel breed genoeg om doortocht te verleenen aan de zware brouwersknechten met hun tonnetje bier.
De oude smis had men herschapen in tempel van
| |
| |
onderwijs; Hans van den koster zou er de hoogepriester zijn en in de gewezen werkplaats van smid Jan eer en deugd aanleeren. Men had den breeden ingang vernauwd, nog twee vensters in de muren gekapt, eenige kreupele banken binnen gebracht, een groot kristusbeeld aan den muur gehangen, en de plaats was bereid, waar de nieuwe voordelver der beschaving naar den geest der Kerk zou komen werken.
Eerst had men gedacht de taak aan meester Valcke op te dragen; doch Veyt had er zich zoo stellig tegen verzet, dat men het ontwerp had moeten opgeven...
Met den middag was, voor de inwijding, de laatste hand gelegd aan de versiering der smis. Simon, geholpen door Ivo Ghijs, had van de kerk naar de nieuwe school sparretjes geplant, van papieren wimpels voorzien; hij had, tusschen de boompjes, wit zand gestrooid en snipperlingen gekleurd papier gezaaid. De brave jongen stichtte iedereen door zijnen onvermoeibaren ijver. Hij werd elken dag al meer en meer een voorbeeld voor jongelingen van zijnen ouderdom. De smis zelve was versch gekalkt, deur en vensters hemelsblauw geverfd en, door het dak, had men alle gele, witte vaandels gestoken, welke het mogelijk was geweest te verkrijgen of te vervaardigen.
Na den noen verhief zich de wind; de regen begon met poozen neer te vallen, en sleepte het wit zand en de snipperlingen van Simon naar de beek.
Om drie uren, tusschen twee buien, verliet de stoet ter inwijding de kerk. De twee klokken luidden. Ivo Ghijs had een klein kanon onder het afdak
| |
| |
van den Kalvarieberg geplaatst en schoot onverdroten.
Vooraan de schaar stapte de dikke, waggelende heer baron, omgeven van al de raadsleden des dorps. Aan de rechterzijde van den edelen burgemeester ging Veyt, met norschen blik en toch zonderlinge speling van hoogmoed in het dikke, opgeblazen gelaat. Had er niet altijd een geheime, hoogmoedige duivel in zijne ziel gewoond? Hoe jammer, dat de zenuwen van den man hem belett'en meer met de lieden om te gaan, ten einde zich zoo beter te laten gelden...
Daar verschenen de kruis- en vaandragers; Rikje in kerbaljuwgewaad; de twee misdienaars, de koster en zijne zangers. Nu traden, in hunne volle zegepraal, de twee paters voorbij, die gisteren hunne welsprekendheid tot het uiterste hadden gedreven. Het was een parel aan hunne kroon, dat, door hun machtig woord, vrouwen en mannen ziek, half zinneloos waren geworden. De twee predikers waren omringd door de priesters van Voorde en van een tiental der omliggende dorpen. Hier kon men al de staatsiekleederen der kerk bewonderen; hier walmde wierook en galmde gewijde zang. Onmiddelijk daarop volgden schier al de deernen van het dorp, leden der congregatie: een fraaie bloemtuil van jeugdige, frissche gezichtjes, waartusschen, o jammer! er echter al te veel liepen, die meenden, dat het domste gelaat ter wereld het aangenaamste is aan den Heer!
Nu verschenen de kinderen onder het geleide van Hans. Meer beteuterd dan de groote kosterszoon, kon niemand ter wereld wezen. De jongen had de
| |
| |
tranen in de oogen en hield den kop wanhopig op zijde, als een terdoodveroordeelde, die berouwvol naar de strafplaats trekt. Dagen reeds had de ongelukkige maar eene spreuk meer op de lippen, die al zijn wee vertolkte: ‘Wie zou het ooit gedacht hebben!’ Op voorhand stelde hij zich iets vreeselijks vóor, van wat er met hem gebeuren moest.
Fier vertoonde Simon Knock zich met de allerjeugdigste kleinen, welke men aan zijne teedere zorgen had toevertrouwd. De wimperlooze kerel had het zeer druk: nu eens moest hij in verontwaardiging naar den toren blikken, waar zijn plaatsvervanger, voor heden, zoo baldadig met de klok omging; dan eens hoefde hij vreeselijk de lippen weg te trekken, om al zijne tanden aan de kleinen te toonen en deze door heilzamen schrik tot spoed aan te zetten; vervolgens vergde de kudde van Hans eenen oogslag, en was er een stomp in de lenden of een ruk aan de haren noodig, om de weerbarstigen tot het besef van hunnen plicht te roepen.
Na de kinderen kwamen de inwoners en ook een zeker aantal vreemdelingen, welke de plechtigheid had aangelokt. Men bemerkte de heks van Veyt, welke reeds bij haren meester terug was, en een overgroot aantal kwezels en kwezelaars met reusachtige paternosters en sterk bewegende onderlippen.
De stoet bereikte de plaats zijner bestemming, terwijl de hemel al somberder werd. Plots stortte een slagregen neer, en dwong kruis en vanen, alben en mantels, paternosters en al het overige tot het zoeken van een onderkomen of tot overijlden aftocht.
| |
| |
In dit toeval was geen vinger Gods te zien, neen, in het geheel niet.
Later, met den avond, deed de teleurgestelde pastoor, zonder plechtigheid, de inwijding.
De dag liep voorbij, ook de nacht en daar klimt weer de zon, gloeiend rood, in het oosten op.
Everaart, de rampzalige meester, zit op eene bank, onder zijne schoolvensters, in nadenken verslonden. Onrust en lange verwachting hebben hem uit het bed gedreven, eer de morgen de kimme verfde.
Wat zal er vandaag in zijne school gebeuren? Hoeveel vrienden zullen hem nog getrouw blijven? Hij heeft eene wonde voelen bloeden, telkens dat, sedert de komst des nieuwen priesters, een kind hem verliet. De jongeling beseft, dat hij achteruitdeinst in het werk, waarvoor hij edelmoedig al zijne krachten veil heeft. Doch Everaart wil zich man toonen, aan de toekomst niet wanhopen, maar moediger dan ooit zwoegen en zich sterken met het denkbeeld steeds zijnen plicht volbracht te hebben in de mate zijner krachten. Hij weet, dat hij niet volmaakt is, doch steeds gehandeld heeft volgens zijne overtuiging. De heer onderpastoor heeft de hatelijke kantwerkschool op breederen, doch niet beteren voet ingericht, en de verontwaardiging wringt Everaart de keel toe, wanneer hij dagelijks de arme, kleine martelaressen voorbij ziet strompelen, naar dat hol, waar men hen naar ziel en lichaam langzaam doodt...
En Everaart, die meelijdt, wanneer er ware ellende is, wordt reeds weken afgeschilderd als een ikzuchtig mensch! Het is daarom een zoete balsem voor zijne zielewonden, wanneer hij overdenkt, dat niettegenstaande allen stoffelijken en zedelijken dwang, toch
| |
| |
iedereen niet gaan luisteren is naar de twee predikers, die hem in het gelaat spuwden; die geboden hem te vluchten, als eenen melaatsche; die hem vervloekten, als eenen zendeling des duivels. Valcke, Nelleken, Dook, Bruno, Dries en twee, drie anderen zijn gedurende de zendingsdagen niet ter kerke verschenen. De Hemel geve, dat ze er later niet voor moeten boeten!
De jongeling denkt ook aan den tijd - in vergelijking zoo veel beter dan nu - dat de oude pastoor Desmet, vol belangstelling, bij de boeren eens inliep, om te bestatigen, hoe het ging met de verbeteringen, welke Everaart wilde invoeren. Hoe is alles veranderd! De nieuwe pastoor verzet zich met hand en tand tegen alles, wat Everaart heeft gesticht. Hij zal niet rusten, eer hij zegepraalt over hetgeen hij onkruid noemt, dat men in zijnen akker heeft gezaaid. En de jeugdige onderwijzer weet, dat zijn stelsel geene tegenkanting mag ontmoeten, wil het goeden uitslag opleveren. De dorpelingen zijn reeds te zeer geneigd om te wantrouwen en al te gereed om tot moedeloosheid over te slaan. De nieuwe vruchten, welke men reeds hier en daar verleden jaar onderglas begon te kweeken, werden slecht verzorgd, verwaarloosd en wat nog gelukte, was de moeite niet waard om verzonden te worden. Meer is er niet noodig en Everaarts vijanden zorgen er voor spot te laten neerdalen op hen, die voor al die veranderingen zijn. De invloed van den jongeling verzwakt; men houdt schier geene rekening meer van al de verbeteringen, welke hij in den landbouw zocht in te voeren en de oude slenter krijgt weer de bovenhand. Och ja, het uitgeputte volk is tot geene
| |
| |
krachtinspanning meer in staat, wanneer de aanmoediging uit den kansel niet komt.
Door geheimen invloed heeft de moedige meester, éen voor éen schier, al de leerlingen zijner zangles verloren. Ligt het dorp niet gebonden in de handen der priesters en van den edelen heer baron?
Ook de avondschool is te niet! Bruno en Dook zijn de twee laatste leerlingen geweest. Everaart heeft, met deze twee vrienden, het doel niet bereikt, dat hij beoogde. Sedert heeft hij zich meermalen afgevraagd, of hij niet misdeed met de twee jongens van hunnen nederigen staat te willen aftrekken, om ze in te lijven in het leger der beambten, dat elken dag sterker en sterker wordt. Maar hij wist, hoe schrander zijne twee leerlingen waren, en in den laatsten tijd gingen ze zoo snel vooruit, dat hij er waarlijk fier over mocht wezen. Hij liet ze dus zich aanbieden voor het ondergaan van een onderzoek, om als staatsbeambte in het Vlaamsche gedeelte van het land in dienst te treden. Twee meer schrandere, meer ontwikkelde aanvragers, dan zij, boden er zich dien dag voorzeker niet aan; doch alles, wat de jongens ginder hoorden, was in eene vreemde taal; velen der mededingers kenden zels de Vlaamsche sprake niet. Hoe volmaakt Bruno en Dook ook antwoordden, ze werden verworpen, daar ze niet genoeg bedreven waren in het Fransch. En het is Everaart bekend, dat de ouders van de twee mislukten hem nu zekeren, niet geheimen wrok toedragen, daar hij Bruno en Dook zoo lang nutteloos van het werk afhield. Van nog eens de kans te wagen, kan er geene sprake meer zijn.
Hoe dieper Everaart, om zich heen, den toestand
| |
| |
inziet, des te bedroevender komt deze hem voor. Hoe is zijne opvatting van den staat der volken reeds grondig veranderd!
De jongeling zet intusschen, onverdroten, zijne studiën voort en vergelijkt het arme Vlanderen met andere omgevende landen. Zaken, welke hij vroeger niet heeft opgemerkt, of aan welke hij geene genoegzame aandacht schonk, springen hem nu in het oog. Hoe erbarmelijk is het geschapen met de kleine, half verlichte woningen der behoeftige dorpelingen! Hoe weinig voorzorgen neemt en kent de werkman, om zijne gezondheid te bewaren. Hoe dikwijls loopt de ongelukkige met de kiemen eener doodelijke ziekte in het lijf en zendt dan eerst om geneeskundige hulp, wanneer hij, uitgeput, des avonds na zijn werk thuis komt en zich op het bed uitstrekt, waarvan hij niet meer opstaan zal. Maar ook, mag hij thuis blijven, wanneer er een karig loon te verdienen is?... En waar het geld gehaald om den dokter te betalen?...
En sedert de heilige strijd in Vlaanderland is losgebroken, neemt de ruwheid van het volk deerlijk toe. De geestelijkheid gebruikt alleen nog hare welsprekendheid tot het bevechten van éene zaak: de zieldoodende, vijandlijke scholen! Baldadigheden worden, door lijdzaam toezien, aangemoedigd of zelfs door hevige sermoenen verwekt. Het vloeken en vechten gaat zijnen gang en, bij de minste schermutseling, blinken de messen of slingert men elkander de bierglazen naar het hoofd. En eene ijselijke plaag neemt meer en meer toe: de geneverpest. Is er een land ter wereld, het verdierlijkste zelfs, waar de inwoners zoo aan den drank verslaafd zijn, als het arme Vlaanderen? Niet alléen de mannen, maar helaas!
| |
| |
de vrouwen zijn plichtig. Bij elke gelegenheid, bij elke verrichting, op elk uur van den dag en den nacht neemt men zijnen toevlucht tot de flesch. Moeders en meisjes komen samen om te drinken. De mannen gaan ter afspanning niet meer, om gezelligen praat en verstrooiing te vinden, maar om drank door de keel te gieten. Drinken is het eerste en laatste woord overal? Het huiselijk leven gaat te niet! Het getal kroegen neemt onrustbarend toe...
Te Voorde, op den Beekwijk, vindt men, op twaalf huizen, negen herbergen! En de ellende stijgt immer meer en met deze de zucht om in het glas geestesverdooving te vinden. De Vlaming verliet zijn rondborstig, openhartig karakter. Uit spannenden nood lichten de boeren elkander den voet in het pachten van land en huis. Doodelijke haat vindt er zijnen oorsprong in; onverzoenlijke familietwisten spruiten er uit voort.
Hoe vurig wenscht Everaart, dat er betere tijden mogen opdagen!
Ondertusschen blijft het geheim der smis, in verband met Meiskes vader, in vollen nacht gehuld. Veyt heldert niets verder op, noch door woord noch door teeken, en Tuier zendt geen het minste nieuws. Meester Valcke, steeds vol gedienstigheid, heeft ook de vroegere verblijven van Jaak opgezocht. Deze is steeds overal een arme, deerniswekkende dompelaar geweest...
De herinnering aan Meiske baart Everaart niets dan verdriet en smart: smart, welke zijn hart verscheurt. Hoe pijnlijk is hij, door elk, harer handelingen, in zijne liefde getroffen geworden! Alle sermoenen der missie heeft ze bijgewoond, tot den
| |
| |
avond, dat ze ziek viel. Nu ziet hij ze niet meer: ze ligt krank te bed, zegt men.
Dit zou dus de slotsom kunnen wezen: een graf.
O weet men, hoe die droeve mare der ziekte, hem machteloos dreigt neer te werpen!
Nooit is hij er in gelukt aan het meisje zijne overtuiging te doen deelen. Zal hij ooit de aangebedene, als beminde vrouw, zijne woning binnen leiden? Zijn hoogste geluksdroom verzwindt meer en meer, hoe hem dit ook martelt en zijne rust vernietigt. Zal er hem slechts een ontgoocheld leven overblijven, om te weenen over alles, wat hij steeds zoo vurig wenschte met al de krachten zijner jeugdige ziel.
Mochte hij dan toch - als een druppel honig in zijnen lijdensbeker - de genegenheid der dorpelingen behouden; maar hij gevoelt, dat hij zich niet lang meer in dit bezit zal mogen verheugen. Zooveel haat en nijd mogelijk tracht men tegen hem te verwekken. Hadde hij volle kennis van de beschuldigingen, welke men tegen hem uitkraamt, hij zou weten, hoezich het best te verdedigen. Alle verzinsels, welke maar schijn van waarheid bezitten en hem kunnen benadeeligen, strooit men rond. Hij draagt de schuld, dat de oude pastoor vertrokken is: hij had den armen man verblind en opgeruid. Men had er hem meer dan eens mede gezien, en iedereen wist, wie er bij het vertrek onder de drie thuyaboomen wachtte. De dagbladen der geestelijken schreven nochtans, dat de grijsaard henen was gegaan uit hoofde van ziekte... Onder wat zwarte kleuren heeft men, in den predikstoel, Everaart afgeschilderd: hij is een monster, dat spot met geloof en deugd, met eenvoud en goede zeden; een man, die de hem toe- | |
| |
vertrouwde kleinen zou vervormen tot nagels der doodkist hunner ouders, tot dieren en roovers, tot galgenaas! Hij kent geene familiebanden: zijne moeder heeft, door hem, veel verdriet geleden; Veyt is niet uitgenoodigd naar de teraardebestelling zijner eigene zuster. Die schoolmeester is in den ban der heilige kerk; hij gaat gebukt onder het schrikkelijkste vonnis, dat eenen sterveling hier beneden treffen kan. Men moet geene deernis hebben met den gevloekte: zijn lot heeft hij zelf gezocht en hij blijft verstokt in de boosheid. Hij heeft daarenboven de wraak des Heeren God, de schande over het dorp geroepen door zijne ontheiliging der kerk, door zijne beleediging, den gezalfde des Heeren aangedaan! Alle snaren van afschuw en verachting, welke in het menschelijk hart kunnen trillen, heeft men vijandig voor hem aangeraakt. Het blijkt nu ook, dat het nieuwe, dat hij hier wilde invoeren, een geheim doel had, dat later op de uitbuiting der dorpelingen zou neerkomen!
Simon Knock en Ivo Ghijs laten geene gelegenheid voorbijgaan, om hunnen gehaten vijand te benadeelen. Maar wat overal de lieden opwindt, is het nieuws, dat van den heer baron uitgaat. Wie zou er durven twijfelen aan de woorden van den edelen burgemeester? Nu, Everaart, volgens dit zeggen, heeft, aan de overheid des lands, verscheidene inwoners des dorps aangeklaagd, die geen recht betaalden, voor den verkoop van genever. Hij kan dus de lieden hun schamel brood niet laten verdienen? Hij is een bedreven huichelaar! En velen herinneren zich, dat hij meer dan eens tegen het drinken uitviel en alle kwaad schoof op de kleine kroeghouders,
| |
| |
welke in gebreke waren aangaande de belasting op sterken drank... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Everaarts gedachten zijn, intusschen, tot zijne school teruggekeerd.
Zal men hem nog langer leerlingen toevertrouwen, of zal men hem vluchten, als een besmette?
Soms schiet hem eene rilling door het lijf, eene akelige gewaarwording van schaamt en vrees. Voorzeker is het een verre weerschijn van het overdreven gevoel, dat het leven zijns vaders vergald heeft. Steeds heeft er, in des jongelings binnenste, eene bedeesdheid gehuisd, die hem aanzet stil en onbemerkt te leven. Eene zekere huivering greep hem aan, telkens hij in het openbaar sprak en bij elke gelegenheid, dat de aandacht op hem viel. Toen hij den pastoor in de kerk onderbrak, leed hij meer, dan iemand vermoeden zou. In zijn gemoed ligt een zonderling mengsel van vrees voor opspraak en onwrikbaren wil tot weldoen...
Bejegenen de inwoners, de oude vrienden hem met onverschilligheid of verachting, dan zal hij dagelijks moeten tegen zijn eigen hart kampen.
Wat afwisseling of verstrooiing zal hij vinden in in de kleine dorpswereld, waar alles hem zal ombarmhartig terugbrengen binnen denzelfden engen gezichteinder...
Zoo dwarrelen de gedachten door zijn brein en elk gepeins brengt zijne smart mee...
Gisteren regende het; nu glanst de prachtige zonneschijn. Geeft het geenen moed, wanneer de voorjaarszon zoo helder aan den hemel hangt en lieve dagen voorspelt!
| |
| |
Stonden vervliegen en hoe moedig Everaart ook is, toch slaat zijn hart al harder, naarmate het uur voor het aanvangen der lessen nadert. Hij blikt soms strak naar den hemel, beweegt zenuwachtig de vingers en murmelt onduidelijke woorden, die ongeduld of teleurstelling verraden...
Plots zinkt hij in droomerij weg en een glimlach vermildert zijn gelaat. Het geheim is opgeklaard. Met heldere blikken mag hij de wereld instaren! Rust en vrede heerschen over het dorp. Hij bezit het vertrouwen der ouders, beschaaft en verlicht overal. Hij is in zijne schoolzaal, die vervuld is met kinderen. De zomer valt, door de ruiten, in de lieve, aanlokkende zaal, en hij leest vriendschap en genegenheid in al die kinderoogjes, die zoo begeerig aan zijne lippen hangen... En wanneer het plots heel stil wordt, hoort hij in de woning zelve, waar alle deuren openstaan, gaan en komen. Het is zijne aangebedene vrouw, zijn Meiske, die het middagmaal bereidt en reeds het oogenblik daar wenscht, dat ze zullen samen zijn...
Maar in eens vliegt het droombeeld henen. Het is weg, weg! Zal er, zoo telkenmale, de nacht over dalen? Zullen die tooneelen nooit dan in verbeelding bestaan?
Wat snelt de tijd heden gauw voorbij! Te gauw, wanneer elke stond redding kan aanbrengen.
Daar hoort Everaart zingende kinders. Zijn hart klopt onstuimig. Hij luistert...
De tonen verstillen, stijgen weer op, worden zwakker, verzwinden in de verte.
Het is eene eerste onttoovering. Zullen de volgende stonden er nog meer aanbrengen?
| |
| |
Niets verneemt Everaart nog. Anders, op dit uur, vervulden de kleinen reeds de speelplaats, dartelden, lachten en schaterden er. Wat voor heerlijke muziek zou dit nu voor Everaart wezen!
Ha! daar klinken weerom de stemmen van kinderen! Ze komen, ze naderen! Everaart is al te ontroerd, snelt in de school en blikt door het venster van uit zijn hoekje, waar men hem niet bemerken kan. De kleinen spelen en loopen langs de baan, dringen tusschen het hout bij de beek, komen en gaan, roepen en zingen, angst en lijden onbewust...
Daar zijn ze plots vóor het schoolhek. Zullen ze binnen treden. Everaart beeft...
Dat ze komen, de lievelingen! Zie, daar staat kleine Jan, zoo vlug in alles; en vroolijk Nandje met zijne kroezelharen en puttekens in de blozende wangen, die steeds zoo goed kan navertellen; en twee, drie anderen, die allen zoo zeer aan hunnen meester verkleefd zijn. Everaart heeft ze vroeger misschien te veel van zijn hart geschonken: hun verlies zou hem nu al te smartelijk om dragen zijn.
De knapen treden bedeesd de speelplaats op. Dit is te begrijpen: de tijden zijn dezelfde niet meer, er is zooveel veranderd en de kleinen weten dit ook wel. Ze zien een oogenblik onderzoekend rond en zijn zeker verwonderd nergens iemand te ontwaren. Nu beginnen ze - gansch thuis - in wilde sprongen rond de speelplaats te hollen, tot het schalksche Nandje bij het hek blijft staan, de handen aan den mond brengt en schreeuwt:
‘Geus!... Geus!...’
Het spel is onderbroken. Verschrikt stormen de kleinen henen, en kon Everaart ze met den blik
| |
| |
volgen, dan zou hij ze regelrecht naar de smisschool zien snellen.
Ze zijn dus gekomen, als vijanden! De diep getroffen meester durft het schier niet gelooven. Het is een vreeselijke slag voor hem. ‘Arme kinderen,’ zucht hij, ‘arme kinderen... och neen, ge weet niet, wat verdriet ge mij aandoet... Haddet ge mij ontwaard, ge zoudt mij vriendelijk gegroet, mij de hand gegeven hebben... Neen, ge weet niet, wat lijden is, daarom zijt ge zoo onmenschelijk wreed...’
Terwijl hij daar nog verbijsterd staat, verschijnen twee personen vóor het hek: Simon Knock en Ivo Ghijs. Ze lachen hunne tanden bloot en gekscheren met de ledige speelplaats. Op luideren, spottenden toon valt Simon uit:
‘De vogels zijn gaan vliegen; men mag het hok sluiten. Het is te hopen, dat de vogelvanger nu elders zal gaan pijpen...’
Hij zet een potsierlijk gezicht, slaat Ivo op den rug en pocht:
‘Geloofd zij Jesus-Kristus, de victorie blijft aan de brave menschen! Kom, kom... Ik ben zeker, dat meester Moederzielalléén bezig is met 'nen miserere te janken...’
Ons tweetal vertrekt om, terloops, eenen druppel genever te gaan drinken in den Molen, waar Simon zich nu durft aanbieden. De guit gedraagt er zich steeds allerdeftigst, doch begeeft er zich slechts om af te luisteren, wat men er vertelt. Hij weet, dat het huisgezin van Bert met vijandlijke gevoelens voor de kerk bezield is en hoopt op eene gelegenheid, om zich op Nelleken te wreken.
‘De victorie!’ murmelt Everaart zuchtend.
| |
| |
‘Droeve overwinning: zie maar rond. Ja, men zegepraalt overal: weelde en overvloed hebben onzen bodem ontvlucht; de armen eten hun brood in tranen; rust en eensgezindheid zijn verbannen; echtelingen leven in tweedracht; kinderen staan op tegen de ouders; de vader verloochent zijnen zoon; de moeder vervloekt hare dochter en daalt met haat in het graf!
Victorie! Vlaanderen weze een uitgestrekt kerkhof, waar alle handel en nijverheid in leekenhanden sterve; waar alléen heilige gebouwen kunnen oprijzen; waar uitbuiterij en blinde dweepzucht den scepter zwaaien. Men verkoopt zijnen God voor wat goud, gebruikt Hem tot het plegen van slechte daden, om meineed te bevestigen, de misdaad te verrechtvaardigen!
Victorie!...’
Daar valt Everaarts oog weer op de ledige lessenaars en in gramschap krijt hij:
‘Zal men hier zegepralen? Neen, het is niet mogelijk, dat men mij verlate! Er blijven nog eenige minuten: men zal komen!’
Daar hoort hij, voor de derde maal, kinderen langs de beek. Nog eens daagt er hoop op...
Intusschen ligt de dorpsbaan daar schijnbaar zoo rustig, als anders. Maar geen venster, dat op de straat uitgeeft, waar geen oog door loert; achter heggen en struikgewas staan de landwerkers op de spade geleund nieuwsgierig, metgespannen aandacht, naar de woningen te turen. Vóor negen uren bemerkt men eenige godvruchtige vrouwen, die als roofvogels over de dorpsplaats zweven, de kleinen te gemoet snellen, waar ze zich ook vertoonen, om ze des
| |
| |
noods aan de klauwen des duivels te ontrukken en ze, ter veilige have, in de smis te brengen...
De kinderen, welke Everaart gehoord heeft, naderen. Daar schuiven op straat twee vrouwengestalten voorbij het hek en keeren weldra terug met de kleinen in hun bezit.
‘Doemnis!’ mort Everaart. ‘Domme, blinde, dweepzuchtige schepsels! Maar ik wil kalm blijven... Ik zal morgen zien, wat mij te doen staat. Neen, nu wil ik mij niet vertoonen.’
Het uur van beginnen is daar, zonder dat een kindervoet den drempel der school betreden heeft. Een akelig gevoel daalt in den boezem des jongelings. Hij wringt, in verontwaardiging, de handen en nokt keer op keer:
‘Ik zal sterk zijn!’
Hij werpt eenen woesten oogslag rond zich in de schoolzaal, naar alles, wat daar getuigt van het betere en nieuwe, dat hij heeft ingevoerd; naar alles, wat spreekt van zijnen onverflauwbaren ijver, van zijne zucht tot weldoen.
Daar wordt de deur geopend; met eenen lichten kreet van verrassing wendt Everaart zich om.
Dries verschijnt, die zooveel vroolijkheid op zijn gelaat toont, als er droefheid in zijn hart huist.
‘Zijn er ginder veel?’ vraagt Everaart.
De knecht komt vóor zijnen meester staan, leest eene poos in dezes gelaat en, er gelatenheid genoeg in denkende te lezen, spreekt hij:
‘Morgen is er nog een dag en na regen komt zonneschijn. Ze verkoopen ginder in de smis reeds het vel van den beer, eer hij dood is. Ik ben eens gaan zien; ik dacht den gelen schavuit de lepels
| |
| |
van den bol te trekken; ongelukkiglijk, de twee bazen uit het bimbommelhuis kwamen er bij en verbrodd'en het spel. Ik kon maar het ding niet verkroppen en zei tot de twee latijnzangers: wie wind zaait, zal storm maaien. Ze keken mij aan, of ze een stukje van mij eten wilden. Ik hernam: uw geld is van deze wereld niet, maar ge weet toch, dat men met geld de boter koopt. Ik droeg mij elders en daar vielen mijne oogen op eenige pilaarbijtsters uit de kerk, die de jongens bijhaalden. Ik zett'e een heilig uithangbord en fezelde tot de ergste: “Geloofd zij Jezus-Kristus! Mariaantje, mag ik u een woordje zeggen?” “In eer en deugd!” antwoordde ze heel zedig. “Marianne,” begon ik en nu roerde ik mijn blad, “ge zijt eene dienares des Heeren, die hare zuiverheid aan God opgedragen heeft; maar dat ik een wijf moest hebben, als gij, zoo eene heks, eene vuile tong, eene schijnheilige deugniete, eene kwaadstookster, een oud venijnig vel, wel ik kookte ze in de gloeiende olie!” Het was, of Lucifer haar gebeten had, zoo vloog ze de pijpen uit... Maar morgen zal ik op den uitkijk staan en ge zult er van hooren...’
Dries was werkelijk opgewonden door gramschap.
‘Neen, vriend, doe dat niet,’ verzoekt Everaart. ‘Wat kunnen wij winnen met geweld? Men zou mij zooveel te meer haat toedragen, zelfs om hetgeen gij doet...’
Doch Dries is nu al te zeer vervoerd en gaat roekeloos voortvaren, wanneer er op de deur geklopt wordt en meester Valcke, loerend, zijn fijn, gebrild hoofd binnen steekt.
‘Er zit niemand op de banken,’ bemerkt hij, ‘er is dus geen belet en ik kom binnen.’
| |
| |
Hij nadert, biedt Everaart en den knecht eenen snuif aan en vraagt opgeruimd:
‘Hoe gaat het?’
‘Alles hier spreekt voor mij,’ antwoordt Everaart en voelt eenen steek in het hart, daar hij spoedig ontwaart, dat de meester een weinig bij drank is. Menigmaal reeds zou hij eene verwittigende stem laten hooren hebben; maar hij weet, dat niets sterker den ouden man zou treffen, dan berispingen, hoe zacht ook, uit den mond van zijnen vroegeren leerling.
‘Ik blijf alléen,’ vervolgt Everaart, ‘alléen!’ Neen, Valcke zal het vreeselijke van des jongelings toestand niet willen begrijpen!
‘Alléen!’ herhaalt de bejaarde man zonderling lachend; ‘bijgevolg haalt gij u met niemand moeilijkheden op den hals.’
‘Och, spot er niet mede,’ verzoekt Everaart, ‘ik ben niet gelukkig.’
‘Dus uwe fout!’ murmelt Valcke nog half luchtig! Doch daarop komt er eene aardige, weemoedige uitdrukking in zijne magere, vervallen trekken en hij prevelt:
‘Ik wist, dat er verdriet zou zijn... Ik, ik zelf was zoo ontsteld: het is ook nog mijne school en ik heb dus getracht de droefheid te verjagen... In alle omstandigheden zocht ik den middelweg, denkelijk wel den gemakkelijksten, en ik kan bijgevolg misschien wel eens dwalen... Ja, ik was ontsteld... Gij hebt bij mij op mijne schoolbanken gezeten... mijne boeken hebben u de gedachten gegeven, welke ik zelf deel... hoe zou ik dus onverschillig blijven?...’
| |
| |
Geroerd reikt Everaart den ouderling de hand en drukt ze met kinderlijke genegenheid.
‘Everaart,’ vervolgt de andere met vuur, ‘gij hebt meer gedaan dan iemand; maar ge voelt nu te wel, dat ge onmachtig zijt! Waarom dus al de rust niet genieten, welke ge nog verkrijgen kunt?’
‘Ik mag niet,’ weerlegt de jongeling met overtuiging. ‘Ik zal voort alles doen, wat ik vroeger deed: het is mijn plicht!’
Valcke schudt het hoofd.
‘Ware ik een geleerd man,’ mompelt Dries, die zich tot nu op afstand hield, ‘ik zou zeggen: men moet het zoo gauw niet opgeven; alle baten helpen; veel kleintjes maken een groot. Wat zal er dan gebeuren, wanneer alleman in den put gesprongen is? Maar ge weet, ik heb eene vijs los en ik tater misschien niet verstandig genoeg...’
‘Dries,’ verzekert de oude, ‘gij hebt nooit diep het leven ingezien en kunt er bijgevolg niet over oordeelen, gelijk een ander. We zijn hier beneden voor niet lang, we moeten voor ons zelven zorgen, niemand doet het voor ons; waarom dus niet alle mogelijk ongemak vermeden, in plaats van het ons op den hals te halen? Meestal de andere meesters, die in Everaarts toestand zijn, schikken zich allerbest in hun lot, zijn zelfs gelukkig; zou Everaart bijgevolg niet wel doen zich ook te troosten?...’
Dries ziet ondervragend tot zijnen meester op.
Deze haalt de schouders op en spreekt;
‘Omdat zij niet weten of gevoelen, wat plicht is!’
‘Ha!’ juicht Dries opgewekt, ‘ik heb het vast: al vliegt éen vogel in het net, het is geene reden voor de anderen, om hem na te volgen. Doe
| |
| |
wel en zie niet om, zei de man tot zijn wijf, welke hij met eenen kluppel achternaliep.’
Zoo praat de knecht voort, doch Everaart leent slechts een verstrooid oor aan hetgeen er nog gezegd wordt. Woorden kunnen hem niet troosten, noch hem zijnen toestand helderder doen inzien. Hoe smart het hem, dat hij al zijne wilskracht en moed tot machteloosheid gedoemd ziet...
De twee mannen verlaten weldra Everaart en deze is tevreden alléen te zijn met zijne droeve gepeinzen. Hoe ijdel en eenzaam is nu de schoolzaal!
Dring maar binnen, vroolijke zonnestralen; echter de ijskoude, welke om den jongeling heerscht, kunt gij niet verdrijven...
Everaart maant zich zelven aan; hij zal sterk blijven, van ijzer zijn, aan niemand verraden, hoe zijne ziel verscheurd wordt. Hij zal kunnen wegteren door kommer en zorg; ten grave gesleept worden door verdriet; maar steeds zal hij de vijanden een kalm gelaat toonen. Dat het Vlaamsche volk zelf zich tegen hem keere, dat men hem lastere en hate, toch zal hij het blijven beminnen: het arme volk is onschuldig aan zijnen eigen val! Het is een edelsteen, die door anderen in de vuilnis werd geworpen: dat de zuiverende regen kome, daarna een zonnestraal en weer zal hij rein fonkelen en stralen als vroeger!
Ware Everaart de laatste verdediger van stam en landaard, dan zou hij, als martelaar, op de bres sterven!
Welk volk ter aarde zal zich nevens het Vlaamsche stellen voor ingeoogsten roem! Dat modder hem een oogenblik bezwaddere: diamant blijft diamant!
| |
| |
Ja, hij is en blijft fier op het verleden; dat de vijand er hem om beschimpe en lastere!
Vlaanderen den Leeuw!
Everaarts gepeinzen zijn, verder, eene mengeling van hoop in de toekomst, gesteund op het verleden, of van akelige beelden uit het tegenwoordige.
Zag hij dikwerf den staat van zaken niet al te slecht in?
Allengskens verdwijnt de geestdrift uit zijne blikken. Ontgoochelend staart alles in de ledige schoolzaal hem aan. De werkelijkheid omprangt hem en dooft alle opwelling...
Ja, ja, de toestand is wanhopig!
En hoe alléen, hoe alléen voelt Everaart zich! Hij mist zelfs de zoete herinnering zijner moeder. Tot overmaat van wee loert het graf wellicht zijne geliefde aan.
O! gele muren, de adem, welke uit u waait, blaast over geheel het arm Vlaanderen!
Schande over hen, die rustig dat vernielingswerk aanzien, die er laag genoegen in vinden!
Zage Everaart maar éenen straal van hoop in het verschiet... Is dit nu alles, wat het helle licht, dat hem uit de verte zoo hoopvol tegenglanste, hem aangebracht heeft?
Des jongelings hoofd, zijn fier hoofd zinkt langzamerhand op zijne borst. Maar hij worstelt, hij wil niet bezwijken onder de smart. Weg alle wee! hij zal moedig zijn! Moedig! en vreeselijker dan ooit spookt het beeld zijner onmacht vóor zijnen geest...
En luisterde er een mensch op dit uur aan de schooldeur, dan hoorde hij den armen, verlaten meester luide snikken in zijne ledige leerplaats...
| |
| |
Het slaat tien uren. Everaart heeft, met woede, de tranen teruggeduwd, zijn gelaat in kalme plooi gezet en gaat eens door het venster blikken, wanneer een klop op de deur hem te midden der klas doet stilstaan.
Hij wacht eene wijl.
Komt iemand om hem, in al zijne smart, te beschimpen; om hem huichelend te beklagen; om te bestatigen, of éen inwoner het wagen durfde hem een kind toe te vertrouwen!
En terwijl hij weifelt, wordt stil de deur geopend een paar armpjes knellen zijne beenen en een zilveren stemmetje krijt:
‘Meester, meester, ik ben hier!... Ik mag bij u naar de school komen!’
Daar blikt Liesje - van reus Vien - hem met hare heldere lieve kijkers aan. Het is te veel voor Everaart. Hij zinkt op de bank neer en blijft, in zalige verdwaaldheid, het kind aanlachen, terwijl hij het werktuigelijk de lokken streelt.
‘Nelleken is om mij gekomen!’ juicht het meisje. ‘Ze zouden mij naar de smis leiden... Nelleken staat buiten.’
Deze laatste woorden brengen Everaart tot de werkelijkheid terug. Hij snelt tot de deur. Hoe het komt, weet hij niet, maar daar staan de twee jonge lieden hand in hand. De kloeke, fiere vrouw leest in zijne verwrongen trekken, in zijn groot oog, wat hij heden reeds geleden heeft; zijne lippen beven weer en hij nokt met 'nen krop in de keel:
‘Dank!’
Zij, ze wendt zich plots om en trekt henen zonder nog het gelaat te laten zien.
| |
| |
Hij blikt haar mijmerend, diep ontroerd achterna en prevelt:
‘Nelleken, gij begrijpt mijn streven: ik weet het reeds lang... En - gij bemint mij, arm kind! Daarom zou ik alles, wat ik bezit, u kunnen schenken, indien gij het begeerdet, alles - uitgenomen mijne liefde...’
|
|