| |
| |
| |
XII.
Moeste op al die torens, welke nu zoo rustig tusschen het groene loover schuilen, de alarmklok slaan voor geloof en priester, dan zouden machtige drommen oprijzen, strijdvaardig met geweer of sabel, zeisen of riek.
Doch, helaas, slechts nog éene stem zou het vervallen, uitgeputte volk kunnen opschudden, zijn oud Vlaamsche bloed doen jagen, in gisting brengen en laten zieden.....
Keeren wij terug tot het tijdstip, dat de Staat weigerde nog langer toe te geven aan de eischen van de kerk en eene aanvallende houding nam. De geestelijkheid zou nu, als waarschuwing, de legers, waarop ze in uren van gevaar kon rekenen, laten opdagen. Ze moest zien, hoevelen er eenen eersten oproep blind zouden beantwoorden. Eene algemeene monstering van al de machten, welke de streek kon opleveren, zou plaats grijpen. Deze wapenschouwing zou de twijfelachtigen en de lafhertigen nieuwen moed inboezemen; de borst der aanvoerders met fierheid vervullen, de vijanden doen verstommen.
Niet ver van de Vlaamsche stad Oudenaarde lag eene vermaarde bedevaartplaats. Daar zou men al de strijdkrachten samentrekken.
Dit gebeurde op eenen zondag. In de stad galmden van den vroegen morgen reeds alle klokken; andere lieten zich heinde en verre van alle torens hooren en weeklagend bingelde, als antwoord, het klokje op den heuvel, waar de beevaartkapel zich verhief.
Met den middag ratelden rijtuigen over alle steen- | |
| |
banen, die naar de stad leidden; onafgebroken verschenen er andere, die op hunne beurt door andere werden opgevolgd. Groepjes lieden naderden door holle wegen, over hoogten en heuvels, langs beek en Scheldeboorden; rijen kwamen op langs voetwegels, hagen en elskanten; zwermen zakten af langs steenwegen, beukendreven, olmenlanen.
Altijd meer lieden vertoonden zich; deze te voet, gene in gemakkelijke rijtuigen, eenige op hotsende karren, andere in lange, ruime bankwagens. Nu daagden eenzame groepjes op, dan afzonderlijke mannen, andermaal heele gemeenten met de overheid en den priester aan het hoofd; nu arme drommels met bleeke, uitgemergelde trekken, met eenen ellendigen blauwen kiel om het lijf; dan rijke kerels met bloedroode, opgeblazen tronies, met de gouden ketting op den dikken buik. Sommigen waren stil en ingetogen, anderen lachten en praatten; deze mompelden gebeden, gene balkten lofzangen.... Altijd voort vloeide de menschenstroom.
En in de stad woonden mannen, die zich verlicht noemden, die van eene andere gezindheid waren dan de beevaartgangers, doch zich, uit overtuiging, op straat niet vertoonden. Ze noemden de pelgrimszaak onbeduidend of namen wraak met de bewering, dat de hoofden van al die lieden aan pijpenkoppen leken! Wanneer ze zoo een diep oordeel geuit hadden, was hun plicht volbracht en de zaken mochten voor de toekomst weer de oude baan op.
En elke spoortrein bracht meer reizigers aan. De drommen verdikten. Hier ontwaarde men een wapperend vaandel, ginds eene reusachtige wassen kaars, elders eene overgroote kroon of andere offerande.
| |
| |
Noodlijdenden en gebrekkelijken, aan den boord der baan, kloegen, met neusstem, hunne ellende, en stelden etterbeenen en andere walgelijkheden ten toon.
Met den middag beklommen dreigende wolken den hemel. Zou het regenen? Langs veld en beemd sloeg men ondervragende blikken naar het zwerk. Hoofden kwamen uit deuren en vensters, beangste gezichten uit alle rijtuigen naar het somber uitspansel kijken.
Een breede weg, diep tusschen donkere beuken verscholen, liep van de stad, den heuvel op, naar de bedevaartplaats.
Het was éen uur na den middag. Over de hoogte dreven nu zware wolken, hingen laag bij den grond, schenen op de boomkruinen te rusten, die de baan bezoomden, langs waar eene zwarte menschenmassa den heuvel besteeg. Het was als een machtige stroom, die tegen zijn bed opvloeide. Langzaam bewoog zich de grauwe, samengepakte drom...
Zwarter werd de hemel; de wind dreef morrend, met iets dreigends in zijne stem, door de beukenrijen; de bliksem verlichtte bij poozen het westen....
Boven op de hoogte ontplooide de kolom zich en ze bezette de wijde velden.
Op het verhevenste punt was een hoog schavot opgericht, dat zich tegen den zwarten hemel afteekende en geheel den omtrek beheerschte. Van daar sprak een priester tot het volk; van daar zegende het de hoogere geestelijkheid. Daar fladderden vlaggen en wimpels, brandden kaarsen, walmde wierook; witte alben en met goud gestikte kerkmantels omgaven het schavot, aan welks voet een ontzag- | |
| |
lijke menschenzwerm krioelde. Het was een prachtig schouwspel!
Somber en dreigend bleef de hemel boven, zooals de menschenmassa beneden.
Ja, zoo een schouwspel boezemde de twijfelachtigen en lafhertigen nieuwen moed in, vervulde de borst der aanvoerders met fierheid en deed de vijanden verstommen.
De wapenschouwing is afgeloopen, tot meerder eer Gods.
De plechtige dag is reeds weken voorbij. Elke beevaartganger is terug in zijne woning en meer dan ooit overtuigd, dat de godsdienst groot en machtig blijft.
Ja, machtig is hij!
Zoo is de strijd heerlijk ingehuldigd! Dat iedereen hem nu thuis voortzette; dat men niemand spare, vóor niets achteruit wijke: in dagen van nood zal de weldenkende niet alléen staan en door de zijnen niet verlaten worden.
Den strijd dus aangevat: het land door, in elke stad, in elk dorp, in elk gehucht, in elke woning!
Een winter ging voorbij en wij zagen den armen, ouden pastoor Desmet henentrekken. Aan het ongelukkige Voorde nu de beurt om het tooneel te worden van twist en tweedracht, haat en nijd, tranen en wee!
De lente breekt aan, het getijde van bloemen en pepels, van vogelenzang en minnelied, van koozen en lieven.
De koekoek roept heel den dag door het hout.
| |
| |
De poort der hoeve van boer Vergauw staat wagenwijd open; hanen, hennen en kalkoenen trekken kraaiend, kakelend over het voorhof.
Alles, wat stem heeft, zingt en juicht in de natuur!
Stil echter ligt de woning zelve daar; deuren en vensters, die op het voorhof uitgeven, zijn geopend, doch laten geen ander levend wezen binnen ontwaren, dan, op 'nen ledigen stoel, eene sluimerende kat bij den uitgedoofden haard. De groote hangklok laat een luid tiktak hooren, dat geheel het eenzaam huis vervult.
Neen, er is niemand in de voorplaats; maar in het kleine achterkamertje, daar zit Meiske en zoo ledig de woon is, zoo vol is haar hart. Zoo even heeft ze geweend; maar nu is het voorbij, alhoewel ze pijn onder den linkerboezem voelt, of er iets gebroken ware!
Een uur geleden, het is na vijven, waren er lieden genoeg in de keuken en weinige woorden zijn er gesproken, die heur geene smart hebben aangebracht; weinige woorden, die niet nog in haar ruischen, haar brein martelen. Toen die menschen kwamen, vertrok oom; hij is steeds bedremmeld in bijwezen van vreemdelingen en sluipt zoo gauw mogelijk weg.
Zoo was Meiske alléen gebleven met de vijf mannen. Eerst de huidige pastoor van Voorde: dezelfde geestelijke, die hier vroeger, als onderpastoor verbleef. Men had den nieuw benoemde ingehaald met paarden en rijtuigen; kanonnen donderden; klokken galmden. Alle huizen schier waren bevlagd. Het was feest in het dorp voor den
| |
| |
nieuwen inwoner, alhoewel men wist, dat hij oorlog bracht; maar is hij de gezalfde des Heeren niet? Ook de heer baron had eene plechtige ontvangst gewild en dit was voldoende! Na den pastoor traden twee paters binnen, die eene missie hielden op het dorp, waar ze vooral gekomen waren om Everaart te bevechten, hem de zielen der kinderen te ontrukken. Het waren twee paters, die hier iederen dag, in elk hunner woorden, bewezen, hoe men doodelijk kan zondigen door met ketters en goddeloozen te verkeeren; hoe men deze in het kwaad aanmoedigt en hun eene eeuwigheid bereidt vol tandengeknars en vervloeking.
Dan volgde Meiske's biechtvader, de kleine, half mismaakte onderpastoor, die, bij elke gelegenheid, de arme deerne voorhield, hoe zij, door hare handelwijze, vroeg of laat Godes wraak over zich moest trekken.
Nog iemand sloop de vorigen achterna: een man in het zwart gekleed, die in het geheim soms eenen fijn boosaardigen lach op de bovenlip liet spelen. Meiske wist niet, wie hij was; maar wij herkennen den kwant wel. Het was de kerel, die eens naar de smis kwam zien, eer Everaart naar de gele muren trok. Bert uit den Molen had er zich genoeg in verwonderd, dat de guit, die eens smid wou worden, nu paters-knecht of zoo iets dergelijks was.
De gast schoof bij de deur, in een hoekje, op de bank, en scheen geen ander werk te hebben, dan aan elk woord, dat er gesproken werd, met herhaald hoofdknikken, al zijne goedkeuring te hechten. Soms hield hij den kop op zijde en zette een gezicht, of hij zeggen wou:
| |
| |
‘Leg mij maar iets op, om 't even wat, en ik zal er wel mede te recht komen!’ Van den eersten dag, dat hij hier verbleef, kende hij het dorp, als of hij er reeds jaren woonde. Hij kwam de ijverige paters wel te stade in het heilig werk van het aanwinnen van zielen voor den Hemel. - Maar ontmoette Meiske de oogen van dien vreemdeling, dan rilde ze.
En wanneer de eerwaarde heeren gemakkelijk gezeten waren, repten ze geen woord over Meiskes rampzalige liefde, alhoewel er diep medelijden in elk hunner woorden, in elk hunner trekken lag; er schuilde eene beschuldiging in hunne oogslagen, in hunne houding zelve. De heer onderpastoor maakte Stina 's lof en dan zagen allen haar aan, als vroegen ze zich af, hoe zooveel deugd met zooveel verstoktheid kon samenparen. De jonge geestelijke legde uit, hoe godvruchtig Meiske was, hoe eenvoudig, hoe braaf. Het heilige kloosterleven had eene geheime aantrekkingskracht voor haar. De Moeder Gods zou haar in het gevaar niet verlaten; want Stina kon voor de H. Maagd zulke roerende lofzangen zingen, met zulke zoete stem, dat men zou wanen eenen engel te hooren. Neen, bij de Arme - Klaren zong zuster Martha zoo goddelijk schoon niet.
En pater Hieronymus, die de korte duimen op de breede borst in een molentje draaide en de groote oogen omhoog hield, zoodat men enkel nog het wit er van zag, vertelde eene legende.
In een klooster leefde, ver van de booze wereld, zijne zondige bekoringen en vleeschelijke lusten, eene maagd door God beschonken, met eene stem
| |
| |
welke allen weenen deed, die ze hoorden. Wanneer een zondaar de kerk betrad en die reine zang zijne ooren trof, dan bleef hij plots geboeid staan, begon te beven, tot tranen zijne oogen ontsprongen en de genade Gods, als een zachte dauw, in zijne ziel daalde. Na vele jaren een voorbeeld van deugd geweest te zijn, viel de maagd ziek. De kloosterzusters werden, te midden van den nacht, op hetzelfde oogenblik, plots wakker door het zachte getamp der doodklok. Als door eene hoogere ingeving aangedreven, snelden ze naar de cel der kranke. Een hemelsch licht vervulde het kleine verblijf. De geestelijke dochters zakten weenend vóor de deur op de knieën en in de nachtstilte hoorden ze de engelen, die den plechtigsten lofzang der stervende maagd aanhieven en met hare ziel ten Hemel stegen...
De eerwaarde heeren praatten onderling nog eene wijl, waren daarna henengegaan en hadden bij het afscheid, aan Meiske beloofd voor haar te bidden.....
En nu zit Stina eenzaam en droef reeds uren in haar kamertje, waar allengskens de avond indringt en er het laatste gewemel der lichtstralen op den muur verdrijft.
Wanneer men van zang en stil kloosterleven spreekt, roert men dan niet, in het diepste heurs harten, eene snaar, welke liefelijk klinkt? Heerscht ginder die rust, welke hare ziel bekoort?
Ze blikt door het venstertje en ziet, met smartvol genot, naar de schemering, welke zacht over het dorpje komt hangen; naar de kruinen der beuken en populieren, welke zich langzaam bewegen; naar de zeilen van den molen, die traag op den heuvel
| |
| |
ronddraaien; ze luistert naar den knecht die, bij het werk achter de hoeve, een deuntje fluit.
Zou men hier geenen vrede kunnen vinden, vrede en liefde?
Plots slaat het meisje de handen op het hart; haar bloed vloeit rasser en verft hare wangbeenderen met hooger rood. Vernam ze daar Everaart 's stem niet?
Neen, het is een vreemde, die langs den heuvelweg voorbij gaat.
Hoe doet zelfs de herinnering aan Everaart haar trillen!...
Bemint ze hem nog steeds?
O, hoe diep, hoe onuitsprekelijk diep!
Wat al geluk heeft ze niet gedroomd met hem te zullen deelen! Och, laat al die akelige dingen voorbij zijn, die haar nu de kalmte ontnemen, haar doen dwalen, haren afgematten geest benevelen, hoe zal ze hem aan de borst klemmen, hem in de oogen blikken - waar ze geene vrees voor heeft - die zoo helder stralen, zoo fier haar steun beloven! Steun? Och ja, Everaart, help ze: zij is toch zoo ongelukkig! Er zijn zondige oogenblikken, dat ze zou willen dood zijn! En bij u mag ze niet komen, om u te zeggen, dat ze zonder u niet leven kan....
Zult gij haar ten slotte, ontmoedigd, niet vergeten? Ze stelt zich ijselijke dingen voor: dat gij haar haat; dat gij eene andere ten autaar leidt!... Zie maar, hoe de boezem der arme deerne bij die gedachte zwoegt
Ze vindt het verlaten en doodsch op de hoeve. Hoe kan men een arm, ongelukkig meisje, zoo gemarteld door duizend spookbeelden, alléen laten? En is het steeds in haar kamertje niet akelig? Hier
| |
| |
sliep ze als kind, toen men op dien morgen het lijk van Knock in de keuken vond en haar vader verdwenen was!...
Wat is toch het leven!
En wilde ze, zou Everaart haar de zijne niet mogen noemen? Maar plots spoken haar die woorden vóor den geest, welke ze steeds keer op keer gehoord heeft: ‘Werk niet mede tot de eeuwige verdoemenis van uwen naaste!’ Die spreuk heeft haar arm hart samengeperst, hare nachtrust verjaagd. Bemint ze zoo weinig Everaart, dat ze zijn eeuwig onheil zou willen, om zich zelve hier beneden gelukkig te maken! Neen, neen! En wat zal er gebeuren, indien God den geest van haren beminde niet verlicht?
Hoe duister is de toekomst!
Die woorden in de kerk hebben eenen donkeren nacht om haar heen geschapen!
Het wordt gansch avond. Daar opent de meid de deur van het kamertje; Stina moet vuur aanleggen en helpen het avondeten bereiden.
Terug - tranen! En terwijl het arme meisje aan het werk is, drijft ze de smart van het gelaat; maar des te proppend voller wordt het in haar binnenste....
Ze moet Everaart vergeten: hij is onweerroepelijk verloren voor haar. In de kerk heeft hij de dorpelingen ontsticht, den pastoor in den predikstoel onderbroken en beschuldigd van leugentaal! Waar zal Everaart ophouden, indien hij voor geene heiligschennis terugdeinst!...
Wanneer de werklieden ter avondtafel komen, richten ze de oogen vol deernis naar hunne jeugdige meesteres: elken dag wordt ze magerder en bleeker. Allen hebben haar toch zoo lief; want gemeenzaam,
| |
| |
goed en braaf was ze steeds voor iedereen. Maar Meiske wil hare bittere droefheid verbergen: waarom zou ze anderen treurig maken door het zicht harer smart? Ze treedt terug in haar kamertje, als om er eenig werk te verrichten; doch zinkt er machteloos neer op eenen stoel, perst het gelaat in de handen, of ze vreesde, dat een noodkreet, al haar lijden vertolkende, hare borst zou ontspringen...
Daar voelt ze zich aanraken door iemand, die nevens haar heeft plaats genomen. Ze schrikt op: wie komt de geheimen harer ziel verrassen?... Het is haar oom, de goede Vergauw, die haar op treurigen toon gerust stelt:
‘Niets, 't is niets... Ik ben het!’
Hij behandelt zijn Meiske nog steeds als of ze een kind ware, legt zijnen arm rond haren hals en trekt haar zachtjes op zijne borst. Hij wil spreken; doch vindt de woorden niet en wanneer hij er eindelijk in gelukt, dan is zijn gewone ‘hm’ in eenen snik verandert, die in zijne keel ratelt.
‘Meiske... ik ben wat lang weggebleven, niet waar?.... Ik heb in het veld rondgeloopen... omdat ik ongelukkig ben...’
Hier klemt hij ze dichter aan de borst. ‘Omdat... iedereen zegt het... gij u ziek maakt.’
Hij wacht eene wijl en rust met zijne bevende lippen op hare dikke, bruine haarlokken, eer hij kan vervolgen.
‘Waarom... Meiske... waarom dát gedaan?.. Gij doet er mij veel verdriet mee... Heb ik u niet altijd gaarne gezien?.. Heb ik voor u alléen niet geleefd?.. Meiske, uw vader is dood... ben ik voor u niet altijd... altijd een tweede vader geweest?’
| |
| |
‘Och, ja, ja, ja!’ antwoordt ze. Zoo ontroerd heeft ze den ouden man nooit gezien; ze berst in snikken los en werpt zenuwachtig de armen om zijnen hals. ‘Gij zijt mijn beste, beste vader... Ik heb niemand meer dan u op de wereld!...’
‘Och neen... al de menschen zien u gaarne.... Iedereen zou veel verdriet hebben... stierft gij... Ik ware op een jaar zelf dood... Gij moogt op die dingen... zoo niet denken...’
‘Ik weet het, nonkel, ik weet het!.. Maar ik ben toch zoo ongelukkig!...’
‘Om Everaart, niet waar?’ vraagt hij zuchtend. ‘Hm, kon ik het maar helpen... met alles wat ik bezit... Hm... Uit het land trekken.. Hm... onze goederen aan de kerk schenken.... Maar ik voel het... hm... ik kan u geenen raad geven... Hm... Ik heb het nooit gekunnen... Ik kan nu nog niet...’
In eens verheft zich het klokkengegalm van den kerktoren en onderbreekt het gesprek.
‘Weeral!’ mort Vergauw spijtig.
‘Och, nonkel, zeg dat niet’ smeekt ze. ‘De klok spreekt. Ik zal bidden, veel bidden; God zal mij bijstaan, mij verlichten... Ach, waren wij allen getrouw aan het geloof gebleven, hoe zouden wij nu zonder kommer en verdriet zijn... nonkel, heb maar hoop: de goede God kan en zal ons helpen....’
Ze droogt haastig hare tranen af en spreekt, als in koortsvuur, eenige troostwoorden tot haren oom; ze slaat den mantel om, duikt het gelaat en den kop, en treedt zoo, door de keuken en over het voorhof, om naar de kerk te snellen.
De klok tampt nu haastig, zooals ze galmt, wanneer brand den hemel roodverft. Talrijke zwermen
| |
| |
dorpelingen en vreemden trekken, in de grootste stilte en met overhaasten stap, door het duister naar de kerk. Allen zijn gejaagd om nog eene plaats te vinden. Nu vooral mag er niet getalmd worden: bij den laatsten klokslag wordt de deur gesloten en, vóor het einde der plechtigheid, niet meer geopend. Pater Hieronymus met zijne galmende stem zal heden het hart der meest verstokten vermurwen.
Meiske komt het gebouw binnen, dat reeds geperst vol is; met moeite kan ze zich eenen doorgang banen tot haren leuningstoel voor het Lieve - vrouwenautaar. Eenige kaarsjes, aan de pijlers opgehangen, verlichten, met spookachtigen schijn, het gebouw; hier is een gelaat slechts opgeklaard, daar eene rij hoofden en gebogen ruggen, ginder glinstert een verguldsel van een heiligenbeeld, verder een koperen kandelaar. Breede, zwarte strepen vallen overal neer en ontrekken er alles aan het oog. Een bevangen dampkring heerscht in het gebouw met zijnen eigenaardigen geur van wierook, van schimmel en vocht, waarbij zich nu nog den reuk voegt, door de knechten uit den veestal medegebracht, door de onzindelijke kleederen uitgewasemd, opstijgende uit die opeengedrukte menigte, die met haren adem meer en meer de lucht bezwangert.
Daar valt de laatste klokslag. De deur wordt gesloten. Eene siddering voert door de lichamen van al deze armen van geest, en de hoofden zinken neer in lijden en smart....
Op het koor, in de lessenaars, zitten de priester van het dorp en die der naburige gemeenten.
In de beuken der kerk zelve wordt het licht uitge- | |
| |
doofd; de diepste nacht zinkt plots neer, waarbij de buitenvensters met eene akelige tint naar binnen komen staren.
Alléen op den predikstoel brandt eene kaars.
De stilte wordt loom en zwaar.
In eens staat de prediker Hieronymus daar boven in het gestoelte. Het is een groot, schoon man, met zwarten doordringenden oogappel in het ronde, bleeke gelaat.
Zijn blik blijft eene wijl ten hemel gericht.
Hij vangt aan met eene latijnsche spreuk, welke hij kalm en bedaard uitlegt, tot hij bij éen woord stil blijft en het met vreeselijken nadruk herhaalt. Daar berst hij los met heldere, buigzame stem, die rolt en dondert, of zacht en indringend wordt, of opbruisend en dreigend, en alle echo's onder de gewelven doet trillen.
Hij legt het de rampzaligen voor oogen, hoe zij vloek verdienen, die voor een weinig slijk der aarde eene zalige eeuwigheid verbeuren!
Gedoemd wezen zij, die het menschelijk opzicht vreezen: voor hen is het rijk der hemelen niet!
Dat de vermaledijding van God over hen dale, die de ziel hunner kinderen verkoopen!
Dat de dood hen treffe, eer ze dit gebouw verlaten, hen, die het inzicht hebben de ziel van hun kroost te leveren.
Die ontstichting geven, werpe men met eenen molensteen aan den hals in het diepste der zee!
Dat morgen geen enkele kleine meer in de school des duivels trede; dat ze eenzaam en verlaten blijve, tot de bliksem ze treffe en verniele!
Is er een ellendige, die zijne plichten vergeet, dat
| |
| |
zijne nabestaanden hem verloochenen, hem verlaten en vervolgen, hem in het gelaat spuwen. Is het een zoon, dat de moeder hem vervloeke. Is het een ouder, dat het kind hem bevechte, verjage. Is het een echtgenoot dat de vrouw hem belette haar bed te bezoedelen! Ziel verloren, alles verloren!
Geene genade! Men weze onbarmhartig, zooals de opperste Rechter zal wezen op den laatsten dag des oordeels!
Wee! wee! den zendeling van Satan, welken de ban der kerk moet treffen!
Hij worde gevloekt tot in zijn nageslacht! Gevloekt in wat hij drinkt! Dat de wormen zijn brood verknagen! Dat het vuur des Hemels over zijne eigendommen dale! Dat ziekten en plagen over hem neerstorten!... Gevloekt wezen de vruchten zijns velds! Gevloekt de kudden zijner stallen!
Intestina in secessu perdant: dat de ingewanden uit zijn lichaam rollen, waar hij gaat! Dat het bloed in zijne aderen bederve
Dat zijn lijk langs de wegen geworpen worde en er rotte! . . . . . . . . . . . . . .
Zoo voer hij voort, vreeselijker, akeliger.
O heilige broederliefde!
En daarna daalt plots de galmende stem en krijgt eene trilling:
‘Vrienden, die nog aan God gelooven, laat ons bidden.... Laat ons smeeken, opdat de wrake des Heeren, over niet eenen onzer, verpletterend neer ploffe....’
De prediker zinkt op de knieën. Weer tampt de klok.
Geween vervult de kerk. De deur wordt ontslo- | |
| |
ten, om vrouwen, in onmacht gevallen, buiten te dragen....
Pater Hieronymus is reeds terug op het koor en schuift met de priesters, welke brandende flambeeuwen dragen, in de kerk.
De stoet trekt naar buiten.
De half ontzinde dorpelingen volgen de priesters. Op het kerkhof ontwaart men iets vreeselijks, dat de stoutmoedigsten eene huivering op het lijf jaagt.
Heinde en verre heerscht volle nacht. Vóor de deur verspreiden de flambeeuwen eenen vuurrooden schijn. Op eene berrie, door het gloeiend licht beschenen, ligt, met versche, bloedende wonden, het levensgroote kristusbeeld van den Kalvarieberg!
Dit beeld draagt men nu, tot boetpleging, in processie, rond den doodenakker.
De paters heffen de gebeden aan; het volk bidt niet meer, het kermt.....
In welken schouwburg ter wereld heeft men zulke tooneelschermen, zulke spelers en zulk publiek?...
Werktuigelijk volgt Meiske den omgang. Werktuigelijk, want zij is zoo zonderlijk te moede: het duizelt in haar hoofd; ze denkt te zullen neerstorten...
Wanneer de stoet voorbij den kerkhofingang trekt, snelt ze henen in de duisternis.
Ze komt in de keuken harer woning, waar ze haren armen oom den dood aandoet.
Haar anders zoo zachte oogappel puilt uit haar hoofd; ze rukt hare lange, dichte haarvlechten los, loopt met de armen in de hoogte rond, en roept en kermt van vervloeking en eeuwig onheil....
Eindelijk kan men het rampzalig meisje te bed
| |
| |
brengen; maar heel den nacht blijft ze, in koortsvuur, den Hemel om Everaarts bekeering smeeken.
|
|