| |
| |
| |
XI.
De verlofdagen zijn henen en ook de winter is omgekropen.
Sedert eenige dagen blaast een warmer wind: de laatste sneeuw smelt en de ijskorst op de aarde ontdooit.
Het is avond; de schemering zinkt over het dorp neer met eenen killen mist, die al dikker en dikker wordt en in, om en door alles dringt. De huizen nemen onduidelijke vormen aan, waar, als uit kloven en reten, doffe lichtstralen wegzwemmen en verzinken. De boomkruinen trekken zwarte vlekken hoog in den nevel: eene wijl worstelt de kerktoren om zichbaar te blijven, doch laat weldra moedeloos zijne spits verloren loopen in de immer dichter wordende dampen. Omhoog schijnt eene blanke zee van doom te golven, die al lager en lager zinkt, en alles begraaft en wegvaagt. Waterdruppels vallen zwaar van elk voorwerp en kletsen overal neer. Wanneer de wind zich verheft, bewegen de populieren en olmen zich langzaam, als in diep lijden, werpen eenen klagenden toon in de vochtige ruimte en schudden hunne natte vracht op den grond. Op het kerkhof weenen alle kruisen dikke tranen op alle graven.
Wind door de boomkruinen; soms een gegier om eenen hoek of over een dak; de molen op den heuvel, die bij poozen nijdiger zijne morrende zeilen door de lucht drijft; de beek, die zich met luid geruisch op de dwarsplanken van het molenrad werpt, er sijpelt en plast; verder - niets.
Toch...
| |
| |
Eene deur krijscht, welke ontsloten wordt.
Men verneemt trage voetstappen op het met roode steenen bevloerde pad, dat door het voorhofje der pastorij naar de kerk leidt.
Ook het hofpoortje wordt geopend.
Daar verschijnt de oude pastoor met zijnen geestelijken helper. De bejaarde man blikt treurig, wanhopig om zich heen; doch in den sterken avondwasem kan hij op eenigen afstand schier niets onderscheiden. Hij laat het hoofd zinken en een zucht klimt, in eenen snik, uit zijne toegenepen borst. Hij schijnt te weifelen, kan geen woord spreken: hij gaat henen voor altijd.
Wanneer de oude man daar zoo staat, overwonnen, gebroken naar lichaam en geest, zinkt een onaangenaam gevoel in het hart van den jeugdigen geestelijke.
‘Ik zou morgen vertrekken,’ mompelt deze, alhoewel hij - een uur is 't geleden - nog zoo dringend den radeloozen man tot heengaan aanzette. ‘Men zou geenen hond door zoo een weer jagen.’
De ouderling blikt op, als verrast door die woorden. Maar neen, eer hij zijn besluit nam, heeft het hem al te veel moeite gekost, om nu nog achteruit de deinzen. Zijne tanden klapperen en met bevende stem stottert hij:
‘De ontstichting... mijne kinderen... alléen, nu, nu... Alléen moet ik gaan... de ontstichting...’
En met stramme hand tast hij rond, of hij iets zocht, wat hij niet vinden kan. Er is zooveel henen, dat hij niet meer weer zal ontmoeten.
‘Ik ben sterk... Nu ben ik sterker,’ kreunt hij. ‘Ik zal maar gaan.’
| |
| |
Hij blikt nog eens rond; het is de laatste maal, dat hij het hier doen kan; doch ondoordringbare nevel omsluit hem nu.
‘Wil ik u een eind wegs vergezellen?’ vraagt de andere op kouden toon.
‘Neen, neen, ik wil alléen... Maar zij goed voor mijne kinderen... Luister: wilt gij zondag, wanneer ze allen zullen in de kerk zijn, zeggen... dat ik ze gezegend heb?... Dat ik ze gezegend heb, zult gij dàt zeggen?... En, wanneer ik dood zal zijn... de Heer zal mij gauw roepen, hoop ik... wanneer ik dood zal zijn... zult gij dan zorgen... dat ik in de bede sta?... Ik heb het altijd zoo gedacht... Een gebed voor den eerweerden heer, pastoor Claeys... den eerweerden heer, pastoor Van Damme... den eerweerden heer, pastoor Desmet... zouden ze mij dàt niet kunnen toestaan?... Ge antwoordt niet... maar ge zult het zeker doen, niet waar?... Nu ben ik sterk... Het wordt zoo koud... Ik wil u niet langer hier houden... zeg, dat ik ze allen gezegend heb...’
‘Zal ik een eind meegaan?’ vetzoekt weer de andere op den kouden toon. Zou men het soms niet onmenschelijk vinden, dat hij op dit uur, door dit weer, den ouderling liet vertrekken?
‘Alléen, alléen,’ stamelt de grijsaard. ‘Ik was hier schier vijftig jaren... Och, vriend, gij hebt mij... van mijne kudde verjaagd!... Dat de goede God u vergeve... zooals ik het hier doe... De vrede zij met u. - Ik wil met een rein hart vertrekken.’
Hij sukkelt eenige stappen voort en het ingangspoortje valt toe.
Doch de ouderling wendt zich plots om. Och, hij
| |
| |
heeft nog zooveel te verzoeken; hij herinnert het zich, ja, hij heeft nog zooveel vergeten!
Maar hij is alléen.
En zijn regenscherm! Ja, die is hem ergens ontvallen, hij weet niet wanneer.
Het is dus toch waar: alles is gedaan! Nooit zal die deur meer geopend worden voor hem! In die kerk zal hij nooit aan het autaar meer staan!
Daar glijdt hij uit, zinkt op eenen knie in de modder en tranen lekken over zijne wangen...
Eens had de ouderling beloofd nooit tegen Everaart te werken: hij hield woord. Hoe men ook aandrong, om hem te bewegen de handen aan het werk te slaan, ten einde het geloof, dat men bedreigd verklaarde, te redden, hij weigerde zachtmoedig, doch standvastig. Hij verzocht te wachten, tot iemand het waagde verbodene leerstelsels ter schole in te voeren. Ondertusschen zou de staat van zaken veranderen, of de dood komen voor hem, wenschte hij. Hij beefde er voor terug zijne geliefde kudde verdeeld te zien.
Zonder hem kon men hier niets verrichten, dus moest men hem verdrijven. De eene brief na den anderen kwam hooger aan, waarin men hem afschetste als een onhandelbaar man, die zelfs de nieuwe richting was toegedaan. Had hij in vertrouwen niet durven verklaren, dat de hoogere overheid dagen van rouw bereidde voor de kerk, waar de heilige broederliefde en kristelijke verdraagzaamheid niet meer heerschen!
Hij moest dus weg!
Maar de arme man wilde geenen dienst meer aan- | |
| |
nemen; hij vroeg zich af, waar henen hij zich zou begeven? Zou hij overal geene verdeelde kudde vinden, vol haat en nijd? Zou hij zelf niet overal ten minste eenen vijand aantreffen, hij, die steeds van iedereen zoo geacht en bemind werd?
De ouderling is op eenen knie gezakt en voelt zich zoo afgemat, dat hij met vreugde nooit meer zich zou opgericht hebben. Na eene wijl duwt hij zich met bevende, stramme hand op en droogt de tranen van zijne ingevallen wangen. Hij trekt terug naar het ingangpoortje, zoekt het te openen, doch kan er niet in gelukken en zijne vingers tokken, in koorts, op het hout, tot hij zijne poging opgeeft.
‘Hij wil mij niet meer binnen laten!’ jammert hij diep wanhopig. ‘Ik had zooveel vergeten, dat ik hem nog vragen moest.’
Het is of nu een nevel over den geest des ouderlings daalt, zoo dik, als de nevel daar buiten.
Hij wendt zich om en wankelt voort over het kerkhof met zijn nat gras. Het is donker om hem heen, want geene star is door den damp meer te ontwaren.
De oude man wordt heel en al een klein kind, een verloren kind, ronddwalende in den mist.
Telkens hij aan een kruis komt, strekt hij de hand uit, neemt het herinneringsteeken vast en noemt den doode, welke er onder sluimert.
‘Vriend Jaak, ik ben het... kom maar op... Vanderlaen, jongen, ik ben hier nog eens... Daar is Trees, uwe vrouw... kom maar, Jan van boer Neel... en Treesje Ruyck... arme kinders...’
Zoo spreekt hij klappertandend verder, of allen,
| |
| |
die hier begraven liggen, oprijzen, naarmate hij voorbijgaat, om hem te vergezellen.
‘Ja, we zullen samen in het kerkje gaan,’ prevelt hij, als of hij een verzoek toestonde. ‘We zullen er samen bidden... Gij zult elk uwe oude plaats nemen... Ja, nu met drie of vier zult gij elk dezelfde plaats moeten nemen... De eene heeft er niet meer recht op, dan de andere, g'hebt er elk op uwe beurt gezeten... Houd u maar rustig... En we zullen de plek zien, waar ge allen eens gebracht werd in de houten kist... en het baarkleed er over... en voor allen stond ik, ik, de arme man, voor allen... de doodklok... het orgel... en tranen... gesnik... liefde... Uw oude pastoor zal er... nooit... nooit... liggen...’
Hij komt vóor de zware ingangsdeur, doch ze is gesloten. Hij klopt en een holle klank loopt binnen onder het gewelf voort. Hij herklopt, doch gesloten blijft de deur.
‘Doe open!’ gebiedt hij met krachtiger stem. ‘Ik ben het, ik, de pastoor van het dorp met al de vrienden, welke ik eens begraven heb... We komen voor de laatste maal... Ik heb voor allen doodpsalmen gezongen, nu willen ze het doen voor mij... daar ik hier nooit op de doodsbaar rusten zal... Men zal niet openen... men zegt, dat ik een afgevallen priester ben... Hoordet gij daar de klok niet?...’
Hij bonst met de vuist op de deur en wijkt dan achteruit, om zich te verzekeren, dat de vensters niet plots verlicht worden. Doch niets verraadt leven of beweging daar binnen. De ongelukkige vergeet zijn gevolg en drukt, als eene laatste, wanhopige bede den wensch uit, nog eens het orgel te hooren ruischen. Hij sist met de tong, of hij iemand
| |
| |
het stilzwijgen wilde opleggen; doch niets verneemt hij - het speeltuig blijft stom en zal voor hem eeuwig stom blijven.
Nu stort de afgetobde rampzalige weer tranen, niet als vroeger, maar met de smart van een kind, dat een vurig gewenscht voorwerp niet bekomt...
Daarop huivert hij van koude, verlaat de deur en richt zich werktuigelijk naar de oude woon; doch hij herinnert zich onduidelijk, dat hij daar niet henen moet, verlaat het kerkhof en strompelt over de graven, zonder eenen gebaanden weg te volgen.
Hij komt op de dorpsbaan.
En wanneer de boomkruinen zich bewegen, vallen zware druppels neer op den doorweekten grond; andere druppels dalen ook dwars door het nevelenmeer, dat over de aarde golft.
Het regent.
De regen valt met zacht geruisch op de dakpannen, druppelt in weemoedig triptrap op den grond, of rolt in stil geklok door de goten en gudst met gedempt gebruisch in de beek, die haastiger haar suizende water voorstuwt. De woningen liggen in looden slaap onder de zware duisternis. Geen wachthond verheft de stem, geen ketengerammel klinkt in den veestal. Soms loopt de wind, in langgerekte tonen, door de boomen, die dikker tranen weenen.
Op het plein voor den Molen, onder de breedgekruinde beuken, staat een man. Hij poogt met den blik de duisternis te doorboren en spant het oor, om iets op de baan te vernemen.
‘Hij zal niet gaan door zoo een ellendig weertje,’ murmelt hij gejaagd. ‘Maar het zal beter zijn ook!...
| |
| |
Ginge hij eens! Ik heb gezegd geen woordje te reppen, de zaakjes in te pakken en weg te sturen... Maar kan ik zwijgen... hem alléen laten gaan tot boven?... Wat zou Snepke zeggen?... Ja, maar ons pastoorke heeft het mij verboden... Heb ik niet al te veel gesproken?... Mag ik nog?... Mag ik?... Ja, 't zijn al dingskens!...’
De man trappelt ongeduldig rond, tot hij, zijn ongeduld niet langer meester, over de dorpsbaan schiet en bij het kerkhof komt.
‘Heerken God!’ klaagt hij, ‘daar is hij toch! Wat zal er van ons geworden!’
En snel vliedt de man weer weg.
Rond het vuur binnen den Molen zit een vertrouwelijk gezelschap: Bert en zijne vrouw; Nelleken en hare twee zusters, Irma en Emma; boer Vergauw; de oude meester en barbier Snep. Dat het buiten nu maar storme! Het is hier genoeglijk warm! Dat de wind maar huilend in den schoorsteen zinge; veel vroolijker neuriet het lustige vuur. De vrienden praten; doch houden soms op, om vol wonne in de blauwe tabakdampjes der pijp te staren, of te luisteren naar het slaan van deur of luik, of naar den regen, die met poozen op de vensterruiten tokkelt.
Snep laat op dezen stond den damp, langs de vooruitgestoken lippen, zijnen mond uitkronkelen en kwettert dan:
‘Dat ware een groot verlies voor ons! Een groot verlies moeste de pastoor weggaan! Maar dat zal hij niet! Hij houdt aan ons! Vertrekken ware de dood voor hem!’
‘Zeker,’ bevestigt de oude meester en slaat
| |
| |
met den duim, onder genoegelijk gesnork, op den neus - daar hij zoo even eenen snuif nam.
Allen zwijgen eene poos, in nadenken verslonden.
Bert zend den damp regelrecht naar de zoldering en bemerkt dan, met twee puttekens in zijne ronde wangen:
‘Altijd een braaf man geweest!’
‘Altijd gereed om dienst te doen!’ stemt de waardin bij. ‘Vriendelijk voor arm en rijk! Men mocht hem roepen bij nacht of ontij, door regen of sneeuw, altijd even vriendelijk... Hij kon de ongelukkigen troosten... De armsten ging hij oppassen, of het edeldom was...’
‘En als onze Jan gestorven is,’ zucht Bert plots weemoedig.
‘Ja,’ vervolgt de vrouw bewogen, ‘dan hadde ik zeker het verstand verloren zonder hem... “Uw kind is een engel in den hemel,” zei hij, “het is beter dan gij.” Hij kan toch zoo schoon spreken.’
De werkman Vien is intusschen van het achterhof, waar hij aan het werk geweest is, met eenen lantaren binnen gekomen. Hij slaat den regen van zijn hoofddeksel, luistert eene wijl toe en valt in eens uit:
‘En wat doet hij voor onze soort van volk niet? Wat heeft hij voor mij niet gedaan en ik ben geen baron, ik ben maar een arme daglooner!... Ik weet wat hij deed - en hier staat het geschreven!’
De reus slaat met de zware hand op de borst en blikt norsch vóor zich, of hij iemand uitdaagt om het tegendeel te bewijzen.
Daar wordt de voordeur geopend en Rikje treedt aarzelend binnen. De man heeft niet veel de gewoonte meer in de herbergen te komen, en ziet er
| |
| |
daarbij zoo ontsteld en verslagen uit, dat allen opschrikken.
‘Rik, om de liefde Gods, spreek!’ krijt de waardin. ‘Wat scheelt er?’
‘Vriendjes, vriendjes, ik mocht het niet zeggen,’ jammert de ontroerde man, ‘maar wilt gij nog eens ons oud pastoorke zien?... Kom dan, kom!... Hij vertrekt alléen... Alléen... voor altijd!...’
En nu is juist de heentrekkende, arme grijsaard bij de brug gekomen en heeft de hand opgeheven, om, als afscheid, het geliefde dorp voor de laatste maal te zegenen.
De deur van den Molen, vliegt open, en woorden van wee en rouwbeklag klinken.
De reus draagt den lantaren, houdt hem in de hoogte en allen ontwaren den ouden man, den lijdenden, afgeleefden man, die door koude en regen, zonder iemand ter wereld, henentrekt. Zijne kleederen zijn op de schouders doorweekt; men ziet, dat hij bibbert en vroeger reeds in de modder is neergezakt.
De rampzalige heft de hand afwerend op.
‘Rik, Rik,’ klaagt hij in vertwijfeling. ‘Gij ook!’
‘Blijft daar,’ verzoekt hij pijnlijk, daar allen nader willen komen... ‘Blijft daar... och... om de omstichting!...’
‘God beware u!’ zegt Bert met trillende stem, met diepe ontroering in elk woord. ‘God beware u... Gij zijt altijd goed voor ons geweest!’
Het kropt hem in de keel; hij vindt geene woorden meer en stottert nog eens:
| |
| |
‘God beware u!’
De benevelde uitdrukking verdwijnt uit des priesters oogen; hij heft de gebogen gestalte op en een glans van opperste geluk verheldert zijn gelaat. Hij ontbloot het hoofd; en de koude wind fladdert in zijne lange, grijze lokken en hangt, als eene gloriekroon, om het eerwaarde hoofd. Hij heft de hand op en spreekt met plechtige stem:
‘Mijne kinderen,... ik kan niets meer voor u... dan u mijnen zegen geven.’
En een voor een zinken ze op de knieën... Een snik klimt uit eene benepen borst, en weldra is er niet éen van allen, die daar met gebogen hoofd zitten, die niet weent.
Het is een roerende stond.
‘Heer,’ spreekt de ouderling nu met meer kracht, ‘ik dank U...
Ik dank U... Kinderen, leeft in vrede, in eensgezindheid, wanneer ik weg zal zijn... Bemint elkander... Dat ouders en kinderen elkander liefhebben... dat meesters en dienaars zich onderling steunen en helpen... Wij zijn allen zonen en dochters van denzelfden Vader, Die ons voor weinige dagen hier beneden laat... Vrede!... Liefde!... Ik zegen u... Ik zegen al mijne dierbare parochianen in den naam van den Almachtige... En nu... laat nu den ouden man alléen gaan... en denkt later niets slechts over hem... Vaarwel, we zullen elkander hierboven weder zien!...’
Hij strompelt den landweg op en verdwijnt door regen en wind in de duisternis...
Eene wijl duurt het, eer de geknielden oprijzen.
| |
| |
De twee schreiende meisjes, Irma en Emma, vallen in luid geween aan den hals hunner moeder. Nelleken staart, met vochtig oog, somber vóor zich. Boer Vergauw zal om een rijtuig snellen. Allen willen den ouderling vergezellen, hem helpen, hem steunen. Doch Rikje stelt er zich wanhopig tegen; nog liever worstelt hij zich dood. Hebben ze niet gehoord, wat de pastoor zegde? ‘Gij ook, Rikje!’ Omdat Rikje reeds gesproken had! Niemand moet den ouderling achternaloopen...
‘Hij heeft gezegd: laat mij alléen gaan... Blijft allen hier, zeg ik u! Boven wacht er een vriendje op hem... Eén, en het is misschien reeds te veel... Ik alléen wist, dat hij vertrok... Ik en het onderpastoorke! Ik moest het niemand zeggen, doch ik kon niet zwijgen... Hij zal mij een briefke schrijven, en dan zal ik de meubeltjes inpakken en wegzenden... Maar ik heb niet gezwegen, zoo als hij verzocht en nu wil ik niemand meer laten gaan... Hij heeft gezegd: “Rikje, gij ook!” Ik zal er tot op mijn doodbedje op denken...’
Zult gij, Rikje? God geve het! Och, misschien zult gij er niet op denken? Uw doodbedje is reeds bereid, arme man, een onzacht doodbedje!
De wind fluit over de naakte velden, schuift wild door alle voren en zweept den regen kletterend op den landweg neer. Het blijft helleduister en de banneling kan schier den weg niet vinden. Hij is den eik voorbij en bereikt de plaats, waar het groote kristusbeeld zich verheft, de thuyaboomen in lang gerekte tonen huilen en zich wild bewegen in den nacht.
| |
| |
‘Zijt gij het, mijnheer de pastoor?’ klinkt eene stem bij de rustbank!
Everaart wacht daar.
‘Ja, ik ben het, ik, uw oude pastoor,’ zucht deze.
De jongeling komt nader en vervolgt:
‘Rikje had te veel deernis met u, kon niet zwijgen: hij heeft mij gezegd, dat gij dezen nacht te Houtem gaat slapen; ik zal u tot daar vergezellen. Door zoo een weer kunt gij alléen niet gaan.’
Hij neemt den arm van den ouden man vast, die alles lijdzaam toelaat.
‘Hoe!’ roept de jongeling verbaasd uit, ‘zonder regenscherm!’
‘Ik heb zooveel vergeten,’ steent de ongelukkige priester, ‘zooveel... zooveel...’
Everaart steunt de onzekere stappen van den heentrekkende, houdt zijnen regenscherm boven het hoofd van den grijsaard en daalt er mede de keerzijde des heuvels af.
Nu hoort men hier nog enkel den regen, die in gesuizel over de landstreek hangt en den wind, die om de thuyaboomen en het groote beeld loeit. Nog vele jaren zal dit hier staan; velen zal het nog zien voorbijtrekken in zonne en wonne, of in lijden en tranen; bij geboorte en bij dood; het kind aan de borst, de doode in de enge kist; grijsaards zullen op de bank komen in den zonneschijn uitrusten; minnenden er het liefdewoord fluisteren; maagden zullen er op de knieën komen bidden; mannen er gekken en spotten - maar nimmer zal het kristusbeeld nog eenen ouden priester zien voorbijstrompelen, zooals daareven, zulk eenen ouden priester aanzulk eenen arm!
|
|