| |
| |
| |
X.
Het koren was binnen en de verloftijd aangebroken.
De morgenklok verkondigde, dat het zondag was. Het oosten lag in purper en goud achter den Molen; daar rees de zon, als eene bloedroode schijf, boven de kimme; hare stralen vloeiden bezielend over de ontwakende aarde; de herfstbloemen openden hunne kelken en kronen. 't Zou prachtig weder zijn.
Op het dorp sliep men nog: het was een rustdag. Het water viel plassend en ruischend op het zware molenrad en zond zijne mijmerende melodie in de ruimte, anders met zooveel stilte vervult, dat zelfs geen popelblaadje trillen durfde.
Weldra hoorde men nu en dan een krijschend vensterluik openwerpen en blauwe rookwolkjes stegen op boven de daken naar den azuren hemel, waar reeds eene blanke duif met forsigen vleugelslag door dreef.
De gebochelde knecht van kleermaker Ward wierp zijn geveldakvenster open, en kreeg de vroolijke zonnestralen in het gelaat; zijn hart vulde zich met levenslust en hij liet een lied van minne uit zijne samengeknepen borst stijgen.
Lokte alles niet tot het eenvoudig genieten van 't leven!
Bange zorg nochtans had reeds iemand èn het bed èn de woning uitgedreven. Everaart stond bij den Molen in het draaiende, wentelende water te staren, tot hij werktuigelijk, schier onbewust van het hem omringende, den ouden weg langs de beek insloeg.
| |
| |
De velden lagen in schier naakte bedden, die gele of donkergroene lijnen vormden; de dorenbessen hingen bloedrood in het hout. De wild opborrelende groeikracht was henen met hare pracht van zwellende knoppen, zich breed ontvouwende in twijgen, bladeren, bloemen.
In de beek trokken, in rij, eene bende eenden tegen den stroom op; nu eens waggelden zij plassend over de keien; dan dreven ze fladderend, haastig tegen het water in en hieven hun schreeuwend gekwetter aan.
Niets kon Everaart uit zijne mijmering rukken. Onrust en niet liefde voor de natuur bracht hem hier.
‘Toch zal ik het hoofd bieden!’ morde hij ineens half luide; doch voegde er bitter bij: ‘als ik maar onverbiddelijk voor mij zelven tot het einde kan blijven en alles versmachten, wat in mijn binnenste mij woorden van geluk en liefde toeroept. Ja, ik weet het: veel ellende zal er over mij komen. 't Is alles, wat mij wacht.’
Hij had Meiske zoo innig lief! Hoe diep had ze hem bekoord, de lieve met hare reine blikken, helder als 't water van eenen doorschijnenden vliet. En kon iemand hartelijker beminnen dan hij? Anderen konden de uitverkorene verliezen, er door verloochend of verraden worden en toch met vroolijk gemoed, met den lach op de lippen na eenige dagen, zonder de minste wanhoop, verder den levensweg opwandelen en weldra bij een ander liefje weer vinden, wat ze bij het eerste verloren hadden. Kwijnen, vergaan door smart, daar kon bij hen geene spraak van wezen. Voor hem was het, helaas,
| |
| |
niet zóo. Hij wist, dat een gevoel zijn hart vervulde, zoo machtig, dat alleen de dood er het zou kunnen losworstelen. Was het zwakheid! Wat het ook ware, hij voelde zich onmachtig. De liefde tot haar bleef de hoogste poëzie zijns levens.
Het vervulde hem met wee, wanneer de laatste samenkomst met haar hem te binnen schoot.
‘Everaart,’ sprak ze, en hare oogen kwamen vol tranen en deze lekten over hare wangen, ‘neen, ik mag niet toestemmen in hetgeen gij mij vraagt; mijne genegenheid tot u zelfs verbiedt het mij. Blijf toch aan de kerk getrouw. Ik zou nooit rustig meer over 't kerkhof gaan, waar moeder ligt... Wanneer ge mij uw huis binnen leidt, als uwe vrouw, dan wil ik, dat onze brave ouders zaliger uit den Hemel op ons kunnen nederzien. Everaart, krijg toch betere gedachten... Zie de andere meesters, hoe stil en rustig ze leven...’
Ja 't is waar, velen hadden zich niet ingespannen, zooals hij: de eene bezat geene karaktersterkte genoeg; een tweede vroeg slechts rust; een derde was onbekwaam of onverschillig; een vierde was te zeer overladen met werk; een vijfde voelde hoe de borstziekte hem naar het graf meesleepte...
Zou Everaart, die de macht bezat voor zijn Vlaanderen te zwoegen, laf achteruitdeinzen?
Zou hij meineedig kunnen worden en de stem van zijn geweten versmachten?
Neen, nooit!
Wanneer hij heur toonde met al de overtuiging zijner ziel, met al zijne overredingskracht, dat hij den godsdienst niet haatte, maar dat hij hem verheven en goddelijk wilde, in vrede en eenvoud,
| |
| |
dan verscheen soms iets, vol weifeling en bewondering tevens, in hare oogen.
Maar toch, het was iets ijselijks voor haar: een mensch, die den priester scheidt van den godsdienst en zich als rechter er tegenover durft stellen!
‘Luister, Everaart,’ voegde ze er smeekend bij; ‘ik ben rijk, laat de school varen. Ik zal aan mijnen oom vragen, en hij zal het mij niet weigeren, dat hij u verzoeke op de hoeve te komen wonen en ze te besturen. We zullen leven, afgezonderd, maar hoe vreedzaam en gelukkig!’
Neen, nooit!... de overtuigde jongeling zal geen verrader worden. Vlaanderen heeft al zijne zonen noodig, die moed en overtuiging bezitten. Men vraagt geen bloed, doch - hij voelt het - hij zal zijn hart moeten vermorzelen en dit op het autaar leggen.
Vroeger stemde Meiske er eens in toe Everaart in de stad te ontmoeten; ze zou hem vervoegen in de Arme-Klarenkapel. Wanneer hij daar zou wezen in het avonduur, omgeven van die bovenaardsche kalmte, zoo ver van alle nietigheid en kleingeestigheden der wereld, waar alles zoo treffend van Hooger sprak, dan zou zijne ziel geroerd worden.
De jongeling weigerde die bijeenkomst.
En ingetogener en nog stiller werd de deerne, met iets engelachtigs in het gelaat. Des zaterdags, in 't Marialof, wanneer Meiske, in het half donkere kerkje, bij het geruisch van 't oude orgel voorzong, met hare zoo zuivere, diep aangrijpende stem, met hare ziel in elken toon: ‘Mater dolorosa, ora pro nobis!’ toen liet meer dan een, in het geheim, achter 'nen pijler verborgen, eenen traan over de wang biggelen...
| |
| |
Alles overwegend, stapte Everaart verder langs de beek.
De zon hing stralend en glansend aan het machtig breed, azuurblauw uitspansel; vroolijke teekens van leven stegen van het dorp op; en barbier Snep, met zijn blinkend koperen waterkannetje, liep de huizen in en uit, om nog eenige klanten, vóor de vroegmis, te scheren.
Een omgeworpen boom lag, over de beek, dwars door het dichte kreupelhout gevallen; bij middel dezer nieuwe brug bereikte Everaart de overzijde, om langs daar terug te keeren.
Ginder kwam een mensch nader, ook door onrust en zorg uit de woning gedreven. Het was de oude pastoor. De bejaarde man had zilverwitte haren, die in lange lokken op zijne schouders rusten; zijn rug was sterk gebogen; doch wanneer hij het gelaat ophief, trof het, hoe mild zijne blauwe oogen gewoonlijk de wereld inzagen, hoeveel goedheid er in elken trek van zijn aangezicht lag, hoeveel vaderlijke genegenheid om zijnen ingevallen mond school. Bij eene eerste aanschouwing lag dit alles nog onveranderd in dat edel aangezicht; doch weldra bemerkte Everaart wel, dat eene nieuwe lijn er in gekomen was, eene lijn er door geheim verdriet gegroefd.
In vertrouwen had meester Valcke aan Everaart verteld, dat de pastoor een uiterst geleerd man was en in zijne jeugd mocht hopen eens tot de hoogste waardigheden op te klimmen; doch zijne zonderlinge, niet aangenomen gedachten waren oorzaak, dat men hem naar het kleine Voorde voor zijn gansch leven verbande.
Niet dikwijls was de jongeling met den eerbied- | |
| |
waardigen ouderling in aanraking gekomen; toch wist hij, dat de brave geestelijke hem innig toegedaan was.
‘Ha, dag, mijn jongen,’ groette de priester hartelijk, bleef staan en legde vertrouwelijk de hand op Everaarts schouder, terwijl hij zich oprichtte. ‘Zoo vroeg op de baan! Hoe gaat het?’
‘Niet al te best!’ zuchtte Everaart.
‘Ja, mijn goede jongen, zoo gebeurt het dikwijls hier beneden... Vaak is God onbegrijpelijk en laat Hij de menschen handelen voor verborgen inzichten... Mor niet, wees steeds braaf; dan zult gij op het doodsbed geruster de oogen sluiten, wanneer gij over uw verledene terugblikt... Denk maar soms eens aan den dood, jongen; zoo blijft men op den rechten weg en leert men sterven... Wat er mij ook overkome, ik vermijd te klagen... en denk er maar aan met gerust geweten de eeuwigheid binnen te trekken.’
‘Men veronderstelt, dat ik slechte inzichten heb,’ sprak Everaart. ‘Ik meen het nochtans goed en handel rechtvaardig, volgens mijne overtuiging.’
‘Ik weet het,’ vervolgde de priester, ‘ik heb u aan 't werk gezien!... Dat ge een braaf hart hebt, dàt zegt u uw oude pastoor, die bij uwe doopvont stond...’
‘Dank!’ murmelde Everaart.
Zij stapten langzaam voort, de ouderling steeds met de hand op den schouder des jongelings.
Na eene wijl murmelde de priester, als vergate hij, dat de meester hem hooren kon:
‘Ja, ja, het volk! Wanneer men het meer ontwikkeld zal hebben, zal het, veredeld, beter en reiner,
| |
| |
God beseffen... De mensch zal aan zijnen Schepper rekenschap geven over de gaven, welke Deze hem toedeelde... Helaas, hoeveel lichten, die opvlammen, dooft men niet uit!...’
Hij richtte zich nog eens op, zag Everaart in het aangezicht en sprak luider:
‘Eens zal de opperste Rechter rekenschap vragen over de toevertrouwde penningen.’
Hij liet weer het hoofd zakken en prevelde werktuigelijk:
‘De gaven van den geest... de hoogste penningen! Daarom bevreesd zijnde, ben ik henengegaan en heb uw talent in de aarde verborgen... Gij, ondeugende en luie knecht.. gij moest dan mijn geld aan de wisselaars gegeven hebben, en zoo zoude ik, als ik kwam, hetgene mij toekomt, met winste weder ontvangen hebben... Neem hem dan het talent af en geef het aan dengenen, die tien talenten heeft... Werpt dien onnutten knecht in de uiterste duisternissen: daar zal geween zijn en knerseling der tanden...’
Hij hield op en Everaart murmelde:
‘Och, waren allen toch aan u gelijk!’
‘Allen hebben mijne jaren, mijne ondervinding niet, kind.’
‘Noch uwe ziel... Ik vrees, dat men de jonge priesters den geest van verdraagzaamheid en liefde niet meer inprint... dat wereldsche gedachten hen bezielen... dat ze op geldelijke belangen denken.’
‘Het is misschien niet goed, dat ge zoo spreekt.’
‘Ik moet toch eens mijn hart uitstorten. Ja, zij vooral zullen het volk uit de kerk jagen.’
‘Wat zal er dan blijven?’ vroeg de ouderling
| |
| |
zoo pijnlijk, dat Everaart er medelijden mede had. ‘Ach, in armoede leven, geene zedelijke, noch verstandelijke ontwikkeling bezitten, aan geenen godsdienst meer gelooven!.. En zij bezitten de woeste macht!..’
‘Waarom zich stellen tegen de verlichting van het volk?...’
‘We komen bij het dorp,’ zegde de bejaarde man; ‘vergeef mij, dat ik u hier verlaat.’
‘Ja, men mag u met den goddelooze niet zien,’ sprak Everaart spijtig. ‘Ik weet al te goed, hoe men u hier het leven vergalt, hoe men u hooger belastert, hoe men u zal dwingen tegen mij te werken...’
Bij deze laatste woorden wendde de ouderling zich terug tot Everaart en sprak zacht:
‘Ik deed misschien beter niet te spreken, maar de mensch is zeer krank en, loopt de maat over, ja, dan stort hij zijn hart uit... Men zal mij willen dwingen, doch... ik zal liever vertrekken.’ Hier begon zijne stem te trillen. ‘'k Ware hier nochtans zoo gerust gestorven... 'k Had reeds een plekje uitgezocht op 't kerkhof, waar men mij begraven zou nevens mijnen vriend, Jaak Crools.... De berechtingsbel, welke mij zoo dikwijls, in het holste van den nacht, het dorpje door, naar de kranken vergezelde, zou klinken op 't voorhof der pastorij; de klokken van mijn kerkje zouden luiden bij mijn afsterven; het oude orgel, dat ik zoo dikwijls hoorde, wanneer het buiten nog donker was, zou spelen en ik op de doodsbaar liggen... 'k Heb mij dat zóo voorgesteld... Al mijne kinderen, oude en jonge, achter mijn lijk en velen weenende, ik weet het, omdat zij den ouden pastoor, met al zijne gebreken,
| |
| |
toch als eenen vader gaarne zagen! Mijn dood ware voor hen nog een stichtend voorbeeld geweest... Nu, nu zal ik wellicht tot verergernis dienen en zal men leeren over mij spreken, als over eenen misdadige afgevallene... 'k Heb zoo dikwijls, 's avonds, onder de linden van 't kerkhof gestaan en mij voorgesteld, hoe vreedzaam, zooals ik geleefd heb, ik daar liggen zou, wachtend naar de ontwaking; en hoe men later nog zeggen zou: Daar is 't graf van pastoor Desmet!.. Ik offer alles den Heer... Lijden hier beneden is ons lot, morren wij niet... De tijd vervliegt... ik moet gaan voor de vroegmis... maar - tegen u zal ik niet werken... nooit...’
Onder diep wee bedolven, strompelde de priester naar de dorpsplaats toe.
Daar verhief de klok weer hare galmende tonen, die trillend over het zonnig dorp golfden. Langs alle wegen, over de heuvels, door het hout, naderden bonte groepjes dorpelingen: de mannen meest allen met den blauwen, gestreken kiel aan, de vrouwen met den zwarten kapmantel om.
Hoeveel poëzie lag er vroeger voor Everaart niet in het klokkengelui, 't zij het vreugde of wee verkondigde, 't zij het hem van den dorpstoren tegenklonk, 't zij hij het, heinde en verre, in de morgenstilte langs het Scheldedal hoorde opstijgen. Die poëzie nu was henen; het was voor hem als de noodklok, die bromt op het vijandelijk slot en te wapen roept, om verdelging te zaaien...
Everaart stapte verder en gedurig keerden zijne gedachten tot zijnen neteligen toestand terug.
In de omliggende gemeenten rezen overal, als bij tooverslag, vrije scholen uit den grond op, scholen,
| |
| |
vijandig aan het staatsbestuur, ingericht om den trouw gebleven onderwijzer te bevechten.
Onvermijdelijk moest dit hier op het dorp ook eens gebeuren.
Het was de wil van den baron-burgemeester. Wellicht zou deze zich reeds aan 't werk begeven hebben; doch de zaak vroeg al te veel geld - alléen wilde de edele man de kosten der onderneming niet dragen.
Hij had den heer pastoor noodig, die eenen oproep zou doen tot de harten, de godsvrucht, de milddadigheid der dorpelingen; die zou afschilderen wat ijselijk gevaar het oude geloof dreigde; die dan het noodige overal zou rondhalen, tot zelfs bij de meest ellendigen, welke van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zwoegden voor het droge korstje brood...
Dit zou de vreedzame ouderling nooit doen. Hoe het ook hem smartte, hij bleef ongehoorzaam aan de dringende bevelen, die hem keer op keer toekwamen. ‘Onze school is toch goed!’ sprak hij, wanneer men hem lastig viel. ‘Laat de behoeftigen hunnen duur gewonnen penning houden; die ongelukkigen lijden zooveel armoede. Waarom mij de vrede hier onder mijne kudde niet laten bewaren, voor de weinige dagen, welke mij nog overblijven?’
Zacht en liefderijk, doch krachtig tevens, dwarsboomde hij, overal waar hij kon, den heer onderpastoor, die gaarne door alle mogelijke middelen zich bij zijne hoogere overheid aangenaam zou hebben gemaakt...
Nu was Everaart bij den Molen gekomen met zijne hooge beuken en zijn watergeruisch over 't reusachtig rad. Hadde de jongeling opgezien, door de
| |
| |
boomen heen, naar het hooge gevelvenster, dan had hij er het forsige Nelleken ontwaard, die elken dag afgetrokkener werd en meer en meer de eenzaamheid zocht.
Om wien of wat handelde ze zoo? Ja, niet éen der huisgenooten ware in staat geweest dit te verklaren: alles bepaalde zich bij bloote gissingen. Veelal, wanneer men in de huiskamer aan 't spreken was, staarde ze met strakken blik, in gedachten verzonken, vóor zich - maar kwam de zaak der nieuwe richting te berde, dan schoot ze op en een straal fonkelde in hare heldere oogen. Dan nam zij 't woord en spotte met het gevaar der Kerk, en ware het met haar te doen, zij, zij zou het hoofd niet bukken! En ze stond daar met de gevleeschde armen op de breede borst gekruist, alsof ze iemand uitdaagde...
‘Ja... ja... Nelleken, is dat zoo!’ sprak Bert dan, half spottend, half verwijtend, met twee puttekens in zijne ronde, blozende wangen. ‘Ja, Nelleken!’
‘Maar, Bert toch,’ onderbrak de moeder opgetogen, ‘laat Nelleken spreken.’
En de twee jongste zusters vonden, dat de oudste toch recht zonderling werd...
Toen Everaart nu de kerk bereikte, om de mis bij te wonen, trad Nelleken gelijktijdig met hem binnen. Wie de lieve deerne zou gadegeslagen hebben, zou wellicht bemerkt hebben, hoe ze 'nen langen, zonderlingen blik op den jongen meester wierp.
Nu, elk meisje mocht wel eens de oogen tot hem wenden, tot den forsigen man, met het open, vriendelijk gelaat, den dichten haarbos en den fraaien, vollen baard.
| |
| |
Het bedehuis was proppend vol: een doffe wierookgeur vervulde de ruimte en kleverige schaduw hing nog aan het klamme gewelf van den middelbeuk - de zon zou eerst een uur later binnen dringen. De gang, in het midden, was vrij en de uitgesleten groote, blauwe steenen dreven de vochtigheid uit hunne poriën. Achter tegen de endeldeur, rond de wywaterbakken en de opeengestapelde oordjesstoelen, verdrongen zich de jongemannen, met de armen op de borst gekruist en de tabakspruim in den mond, waarvan ze het bruine sap kletsend op op den natten grond spuwden. Rondom zag men, op hout en steen, eene vuile, zwarte lijn, op de plaats, waar de ingetogen kerels met den rug en het hoofd steeds tegen lagen. Links zaten de vrouwen en vormden, onder hunne kapmantels, eene groote, zwarte vlek, als ware er een baarkleed uitgespreid. Aan de overzij de hielden zich de lieden, die deftigheid bezaten of geld; of die oud en versleten waren en met kalen schedel op hunnen paternoster zaten te knikkebollen; of die gaarne, in rust voor ziel en lichaam, daar half ingedud zich hielden zonder gedachten of wil. Bij eenen middenpijler stond de vermolmde, eiken predikstoel - somber en donker, als het kerkje zelf - maar in de zijbeuken daar prijkte, op elk autaar een heilige met de schitterendste kleuren versierd, met eenen vergulden krans om het hoofd, een verguld zinnebeeld in de hand en verguldsel aan alle boorden der kleederen.
Dit alles deed de heer onderpastoor, die giften rond had gehaald, om zoo het kerkje te versieren, hoe de oude pastoor ook om elke verandering jammerde.
| |
| |
Vóor het zijautaar hielden zich de jeugdige meisjes van het dorp. Sedert eenigen tijd echter vervoegde Nelleken hare vriendinnen daar niet meer, maar hield zich schier bij de deur der doopvontkamer - van dien dag af ook had ze zich ter congregatie niet meer begeven.
Onder de mis beklom de oude pastoor den predikstoel en hield eene aanspraak tot zijne kinderen.
En in het achterdeel der kerk verdwenen de tabakspruimen uit den mond en men zette er een meer ingetogen gezicht. Ja, de oude man wist, dat men nu het huis Gods niet meer eerbiedigde als vroeger; maar hij voelde zich onmachtig.
‘Glorie aan God in den Hemel en vrede aan de menschen, die van goeden wil zijn!’ sprak hij en hij hernam het woord vrede, dat hem de stof voor zijne aanspraak leverde.
Door zijne eenvoudigheid drong hij recht in het hart der eenvoudigen.
Het was bewonderenswaardig, hoe de oude geestelijke nog steeds Everaart kon ontroeren, even als in de dagen, eer hij naar de gele muren trok. Wanneer zijne oogen op het eerbiedwaardig gelaat in den predikstoel vielen, dan voelde de jongeling zich gelukkig, dat de brave man verklaard had, dat hij, Everaart, een goed hart bezat. Die woorden zou hij Stina mededeelen: waren ze geene aanmoediging voor hem om onverschrokken voort te varen?...
Helaas, hoe jammer dat men elders Meiske zoo dikwijls inprintte, dat de pastoor oud en sukkelachtig werd...
‘Ita misa est.’
| |
| |
De mis was gedaan.
De lieden drongen naar de deur; frissche lucht zwom binnen; een vochtige, bezwangerde dampkring dreef door de opene deuren weg; voeten sleepten, in onafgebroken geluid, naar buiten met het geschuif van stoelen er tusschen, tot de stem der misdienaars zich luider verhief: ‘Deo Gratias!’ en de dienaar Gods het autaar verliet. De kerk werd ledig; weldra zouden nog enkel eenige bejaarde, sukkelachtige jongmans en oude, leelijke dochters overig blijven, om hun zuiver hart aan den God van het schoone en het goede te offeren. Everaart ging ook henen; bij den laatsten pijler trof hij Nelleken aan, die hem, met de toppen harer vingeren, het gewijd water aanbood!
Samen stapten ze huiswaarts. Het was de eerste maal dat zulks gebeurde, maar waren ze geene geburen?
Wanneer ge zoo een tweetal, vol leven en jeugd, van de kerk ziet daar heenstappen, alhoewel ze over doodeenvoudige zaken praten, hebt ge u nooit afgevraagd, wat er zooal in het hert kan stormen?...
En toen ze voorbijgingen, trok bult Jef het hoekje der venstergordijn in de woning zijns meesters weg en sprak bewonderend:
‘Dat is nu het schoonste koppel, dat ik op mijnen weg ontmoet heb! Wel, wel, als ik zoo iets zie, dan wensch ik mijnen bult - hoe hij ook aan mij houdt - op den rug van 'nen Hottentot of op den anderen schouder van meester Bijgevolg. Neen, neen, dit laatste niet! 'k zal maar houden, wat ik bezit! Ba, ba! altijd vroolijk door 't leven. We zullen maar nog eens zingen.’
| |
| |
En het klonk weldra tot op de straat:
‘Mijn lief is een(en) spinder...’
Toen Nelleken in de keuken harer woon trad, werd ze spottend, meesmuilend, door de twee zusters ontvangen, die schetterden als klapzieke eksters - zoo vond Nelleken het toch.
‘Ha, ze komt met den jongen meester naar huis! Nu weten we, hoe het gelegen is met haar, waarom ze zoo verdrietig liep! Wat zal Meiske nu zeggen? Weet vader er reeds iets van? 't Is niet te verwonderen, dat ze van de nieuwe richting houdt! Everaart ook!’
Ondertusschen wierp de deerne haar misboek op tafel en haren kapmantel op 'nen stoel, wendde zich om, vol verachting voor al dat gesnap, en vroeg:
‘Is het nu genoeg? Hij ziet Stina Vergauw gaarne: dat weet ge wel en ik ook. Daarbij ik kom naar huis met wien ik wil en laat mij met vrede.’...
Ondertusschen had Everaart ook zijne woning bereikt.
Dries, met het immer vroolijke gelaat, was druk in de weer, om alles voor het middagmaal in gereedheid te brengen, daar hij zich naar de hoogmis zou begeven. De levenslustige knecht verrichtte bij Everaart al het werk eener vrouw en plaste tegen de beste op. Nu en dan, een oogenblikje slechts, moest hij tusschen zijn werk vertoeven, om op overdreven toon de zonderlinge spreuken te laten hooren, welke hij gedurig in stilte verzon.
‘Als de bimmelbam bommelt, dan ben ik kant en klaar,’ riep hij Everaart toe. ‘Ik trek naar de mis, naar de mis heb ik trek. We zitten er door elkander, en 'k zie er 't een en 't ander. Kleermaker
| |
| |
Ward en schoenmaker Jan zijn goede geburen, doch hunne vrouwen hebben vieze kuren. De man wikt, de vrouw beschikt! Onze twee heeren zijn baas, waar de bezem staat. De burgemeester is een treffelijke vent, doch geeft aan niemand 'nent cent. Edeldom, dom-edel en daarbij een stok in 't wiel. Ivo Ghijs is niet wel wijs, maar verdient in 't drinken 'nen prijs. Als het bier is in dien man, is al zijn verstand in de kan! Rikje loopt in zijnen laatsten schoen en zal niet lang het baljuwschap meer doen. Iemands dood, iemands brood; aan-de-deur-schoppen brengt ook plaats bij. Knock zit in de kerk en doet er veel werk. Maar al verandert een vos van haar, toch verliest hij zijne parten niet. Nelleken heeft een schoon velleken en houdt van geen celleken! Men wordt maar kwezel, bij gebrek aan 'nen ezel! Meiske is... Hola, ik zal maar zwijgen, om geen slagen te krijgen, zei het wijf, dat onder den koterhaak lag. We zullen dezen middag eens lustig eten en al ons verdriet vergeten... Nu zal ik de groote straatpen pakken en mijnen naam eens vóor ons kasteel schrijven... Vivat de geus, is hier de leus!... Vooruit!...’
Dries - gelukkig dat zijn meester geglimlacht had - greep den bezem en trok, als een gewapende krijger, op stap, naar buiten, om de straatsteenen af te vegen.
Everaart begaf zich naar zijn studeervertrek, zijn gewoon toevluchtsoord, wanneer nijpende gedachten hem bezwaarden.
Hij zette zich in den zetel en liet het hoofd op de borst zinken.
De jongeling vreesde, dat men den bejaarden priester mocht dwingen hier te vertrekken en dan
| |
| |
zou men al het geweld richten tegen den onmachtigen, doch zoo verwaten schoolmeester, die de geestelijkheid trotseerde! Hem vooral moest men doen buigen, hem neerwerpen! Wacht Houtveer op zijnen val niet? Zal het geen zegepraal wezen, wanneer men de oorzaak van al die schande voor de gele muren zal verpletterd hebben!
Ware de stijfhoofdige pastoor uit den weg gerukt, of stierve hij, dan kon men hier den strijd beginnen. De invloed van den bejaarden man was te groot.
Wanneer elders alles in orde zal wezen, zal men zich met Voorde onledig houden. Nu heeft men nog de handen te vol.
De heer onderpastoor zou zeker niet rusten, eer de hoon uitgewischt was, hem door Everaart aangedaan. Nu had de geestelijke aan Knock - die sedert eenigen tijd zich zeer deftig kleedde - aangeraden niet alleen zijne catechismuslessen voort te zetten, maar zelfs gedurende de gewone schooluren de kinderen, beneden de zes jaren, te nemen. Eenige moeders vonden dit allerbest, zoo waren ze des daags ontlast van hunne kleinen. Doch binnen de de nieuwe school hoorde men gestadig een gekerm en gejank, om er doof bij te worden. Dan kwam Simon, met een verontwaardigd gelaat en den stok nog in de hand, in den winkel bij zijne moeder geloopen, en kreet:
‘Wel, wel, hoort gij ze? De duivel zou ze niet kunnen doen zwijgen! Hoe meer men er op slaat, hoe luider ze schreeuwen!’
Kwamen de ouders al eens rekenschap vragen over een blauw oog of eenen bloedenden neus, dan zette Sinon het onschuldigste gelaat ter wereld en
| |
| |
groette met 'nen ‘geloofd zij Jesus-Christus.’ Nooit wist hij, hoe de zaak gekomen was en beloofde voor de lieverdjes, die hij gaarner zag, dan het licht zijner oogen, zorg te dragen, als waren allen zijne eigen broertjes en zustertjes. Men hoefde het slechts aan den heer onderpastoor te vragen, hoe Simon voor de kleinen door een vuur zou loopen...
Wat kon men dan zeggen? Deed Knock zijn lastig werk niet kosteloos? 't Was voor velen een geheim, dat de onderpastoor den braven jongen menige gift schonk, gehaald bij de eene of andere godvruchtige ziel...
Na een uur nadenkens zette Everaart een reeds vroeger begonnen werk voort. In boekjes met gekleurde omslagen, zocht hij rijen cijfers op en schreef ze dan over in een register.
Half luide mompelde hij:
‘Heilige kindsheid, jaar 1878. Dit werk brengt niet te veel op. Ontvangen, Mechelen, 109,252 fr.; Gent, 42,323 fr.; Brugge, 51,956 fr. Totaal iets meer dan 200,000 fr. Op tien jaren maakt 2,000,000 frank!... Nu een ander werk genomen, dat belangrijker sommen geeft.’
Hij wierp eenen blik op de boekjes, rekeningen en opgaven van verschilligen aard, welke nog bleven, en een diepe zucht welde uit zijne borst.
‘In welke kolk werpt men die schatten,’ prevelde hij, ‘welke men uit het arme Vlaanderen trekt, waar nog zoovelen van gebrek omkomen?’
Ontmoedigd zette hij zijne berekeningen voort.
De tijd vervloog snel in de studeerkamer.
De hoogmis ving reeds aan en het werd doodstil
| |
| |
op het dorp. Later liet de klok zich hooren en meldde de consecratie...
Nog stonden verliepen en daarna hoorde men stemmen en gerucht op de baan en lieden voorbij de school zich naar huis begeven.
Daar verhief zich, in den gang, de stem van Dries.
‘Ge weet, waar ge binnen zeilen moet?... Zooveel te beter. Veeg uwe grondtrappers af. Let op uw klapleer, wanneer ge praat, en draai niemand nutteloos eenen neus aan.’
Nu werdop de deur van het studeervertrek geklopt en klonk de vraag.
‘Is er geen belet?’
‘Binnen!’ riep Everaart. De zoon van den poelenier verscheen met den zoon van den wagenmaker. 't Waren twee der weinige leerlingen, welke Everaart in zijne avondschool nog behouden had. Ze groetten en Dook bracht Bruno in het geheim eenen stoot in den rug toe, om hem tot spreken aan te zetten. Everaart verzocht de jongelingen eenen stoel te nemen, doch dit vonden ze niet noodig. Ze vertrokken toch meteen. Bruno verklaarde, dat ze van de hoogmis kwamen en Dook voegde er bij, dat de onderpastoor gepreekt had. ‘Leelijk!’ zei Bruno. Dan verzocht Dook aan zijnen gezel de zaak te vertellen; voor hem was ze al te dwaas; hij wilde ze zelfs geene tweede maal hooren en ging door het venster staren. Toen viel Bruno uit. De meester moest niet denken, dat ze niet overal vrank en vrij voor de vuist kwamen, zooals hij hun dit geleerd had. Klappers waren ze niet. Na de mis hadden ze tot de vrienden gezegd: dàt moet de meester weten, wie gaat er mee? Bruno en Dook
| |
| |
waren alléen gekomen, daar iedereen vond, dat twee genoeg was. Ja, 't was zeker een leelijk sermoen geweest. De onderpastoor had verklaard, dat de kerk op het dorp eenen vijand had, die de jeugd verleidde en goed zou doen nooit eenen voet meer te zetten in Gods huis. 't Was een vijand, die met verachting op de dorpelingen neerzag, omdat ze nog aan hunnen Schepper geloofden! Iedereen moest rijk zijn, niet om goede werken te kunnen verrichten, maar om vrij met de pastoors te mogen spotten. Maar weldra zou men zien, wie nog aan zijn geloof hield en wie niet. Voorde was tot nu het kristelijkste onder alle dorpen gebleven, en men zal wel de mannen dwingen de gemeente te verlaten, die zoeken eenvoudige menschen te verleiden, om ze in het eeuwig verderf te storten. Iedereen gevoelde genoeg, dat alles op Everaart gemunt was. De geestelijke zegde verder, dat hij op den braven gemeenteraad wist te mogen tellen. De leden er van zaten samen, in 't zicht van allen, vooraan in de kerk, rond den burgemeester geschaard: Meirman, boer Neel, Storcke, Vergauw, Ghijs. Om te eindigen deelde de onderpastoor mede, dat een slechte kerel zou komen spreken in het naburige Neeraarde, spreken tegen God en de kerk. Heden zou men in al de kerken der omliggende parochiën spreken tegen die goddelooze bijeenkomst en de brave menschen verbieden er zich henen te begeven. Te Houtem was er een bolfeest; daar mochten de lieden naartoe gaan en zich, in eer en deugd, vermaken...
Zoo deelde Bruno nog eenige zaken mede van weinig belang, en het lag op des jongens gelaat te lezen, hoe het gebeurde hem griefde.
| |
| |
‘Men zegde nochtans,’ voegde hij er bij ten slotte, ‘dat onze oude pastoor zoo iets niet meer wilt.’
't Werd tijd henen te gaan. Dook kwam nader en de twee vrienden verontschuldigden zich, omdat ze dadelijk de zaak kwamen melden. Het was in het geheel voor hen geen aangenaam werk, en ze hadden ook verdriet in het voorgevallene. En was het niet beter, dat zij het hem rechtzinnig mededeelden en zoo anderen den tijd niet lieten alles te verergeren en te vervalschen?
Everaart stelde hen gerust, bedankte zelfs voor het goede inzicht en reikte hun de hand toe, waarna ze groetten en vertrokken.
Hoe meer de jeudige meester nu nadacht, hoe meer hij tot de overtuiging geraakte, dat de stond naderde, waarop het onweder zou losbarsten En hoe vreeselijk waren de krachten, welke op hem dreigden neer te storten, om hem te verpletteren! Waar waren ze, die wenschten hem de hand te reiken om, nevens hem, de vijanden het hoofd te bieden? Zij, die goeden wil bezaten, waren toch zoo zwak! Mocht hij tellen op hen, die in de kerk rond den edelen baron zich geschaard hielden! Op geen eenen! Wat zal er gebeuren, wanneer zij alleen, die geld en macht bezitten, het volk tegen hem opjagen?...
Wil hij zich onderwerpen?
Nooit!
Hij zal bezwijken wellicht, doch worstelen tot het einde.
Men zal hem bereid vinden.
En wat zal er gebeuren met zijne liefde voor Meiske? In dat gevoel zal men hem martelen en hem tranen van bloed doen schreien.
| |
| |
Maar hij wil haar hart treffen, onder de betooverendste kleuren het geluk afschilderen, dat hen wacht, wanneer zij slechts er in toestemt.
Hij zal haar gemoed doen overloopen, haar overrompelen, het jawoord afpersen en dan - dan trotseert hij alles, wanneer hij haar bezit!
En toch werd eens de vreemde invloed op haar gemoed al te machtig!
Wat bleef hem dan over?
Eens had ze beloofd voor niets terug te wijken, indien hij slechts kon ontdekken, wat er geworden was van haren ongelukkigen vader, en dezen in zijne eer herstellen.
Helaas, hoe ver was hij op dezen stond van het doel, dat hij zoo vruchteloos had nagejaagd.
Ja, het geheim der smis moest innig verbonden zijn met dat, hetwelk over de verdwijning van Meiskes vader zweefde.
Maar wat hulp kon het aanbrengen te weten, dat of Veyt of Jaak eene misdaad hadden gepleegd, indien de eerste niet spreken wilde en de tweede dood was - volgens Veyt verzekerde, en men vernam ook werkelijk niets van den ongelukkigen meer, wat nasporingen men ook ondernam.
En geen enkel spoor had de verdwenen Vergauw nagelaten.
Het was nacht langs alle zijden, een sombere nacht!
Soms vroeg Everaart zich af, of al de ontdekkingen des ouden meesters geene vrucht waren van zijne inbeelding. Hadden de onuitlegbare voorvallen, welke Valcke eens zag gebeuren, hem niet aangezet, op onzijdig gebied, zijne geesteskrachten te besteden en zoo een bewijs te leveren van de helderheid zijns
| |
| |
verstands? Was hij, op die manier, in geene ziekelijke overdrijving gevallen?...
Telkens er een licht in het geheim oprees, maakte het al dadelijk plaats voor de volkomenste duisternis.
Hoe men ook Veyt in de laatste dagen afgespied had, tot geene de minste ontdekking gaf dit aanleiding.
En wat veronderstelling men ook maakte over de verdwijning van Stina's vader, altijd kwam het een of ander punt alles in duigen slaan.
Het was om er moedeloos het hoofd bij neer te leggen.
Doch neen, den moed zou de jongeling niet opgeven! Zou hij laf vaarwel zeggen aan al de droomen zijner jeugd en, zonder hoop of wensch, machteloos de toekomst inblikken?...
Was hij misschien op eenen dwaalweg?
‘Wees eerlijk,’ had zijn vader gezegd - steeds had de man geleden.
Eerlijk wezen, beteekent dat wellicht onderdrukking lijden, zonder morren het hoofd buigen, zich door iedereen laten uitbuiten?
Was het niet beter zich vooruit te helpen, als Veyt? Was deze niet machtig en onafhankelijk?
‘Een gerust geweten is toch de grootste schat!’ prevelde de jongeling.
Onder het middagmaal bleef Everaart droefgeestig en afgetrokken, hoe Dries zich ook inspande, om het voorhoofd zijns meesters te ontrimpelen.
Om drie uren begaf de jeugdige meester zich naar zijnen vroegeren leeraar Valcke, volgens eene afspraak van daags te voren. Everaart had den man
| |
| |
overhaald, na veel sprekens, om zich samen naar de voordracht te Neeraarde te begeven.
Het was een prachtige, zonnige dag, een dag, dat de poëzie in den dampkring zweefde en onweerstaanbaar zelfs in de ruwste harten drong.
Toen onze twee vrienden de woning verlieten, wilde Everaart den weg inslaan, die rechtstreeks naar Neeraarde leidt; doch de ouderling hield hem terug.
‘Die jeugd!’ mompelde hij. ‘Men zal afspieden, wie zich naar Neeraarde begeeft; wij willen alle moeilijkheid vermijden en nemen bijgevolg den weg over den heuvel. Alle wegen leiden naar Rome, we zullen dus wel te Neeraarde komen.’
Met lichten voet nog stapte de schier zestigjarige man voort, die altijd langs de gemakkelijkste zijde het leven had ingezien. Zijne lange jaspanden vlogen hem achterna en de gele wandelstok wipte bij elke trede vroolijk op. Voor iedereen op het dorp bleef de magister dezelfde; 's zondags trok hij uit met den immer oud modischen hoed, de witte ondervest en de peper- en zoutkleurige kousen, die van onder de te korte broek keken. Maar zijn mismaakte schouder nam sedert eenigen tijd meer nog het uiterlijke van eenen bult aan dan vroeger, de magere hals trok meer vooruit, het teer, bleek gelaat was gerimpelder en wit waren de bakkebaarden geworden. Even gul echter bleef de fijne glimlach om de dunne lippen, en altijd vroolijk blonken de oogen achter de brilglazen.
Buitengewoon lustig en opgewonden was Valcke, en toen ze bij den Molen kwamen, liep hij er binnen, wat Everaart er ook tegen inbracht, daar het nog
| |
| |
te vroeg was, om reeds in herbergen te vertoeven.
Nelleken was alléen thuis en tuurde door het venster. Doch ze rechtte zich snel op, toen ze iemand hoorde, of men haar op eene misdaad verraste. Ze hief fier het hoofd op en groette. Helder vóor zich heen blikkende vroeg ze, wat men begeerde.
Everaart nam plaats; de meester bleef te midden der wijde gelagkamer staan en de vreugde straalde uit zijne oogen. Hij had koffie gedronken; hij zou dus best een druppeltje nemen, een parelend kriekdruppeltje...
Toen de twee bezoekers henen waren, liet Nelleken het schoone hoofd zinken.
Hij, Everaart, had haar zelfs niet eens aangezien!
De deerne beminde! Dat was het geheim harer ziel. Ze droeg Everaart eene grenslooze liefde en bewondering toe. Hij was een man!
Maar uren en uren zou ze nog, met een gewicht op den boezem, doelloos vóor zich staren; dikwijls zou ze slapeloos 's nachts op hare sponde liggen; doch met reuzenkracht wilde ze haar geheim verbergen, dat gevoel versmachten.
Voor haar was er geene hoop: Everaart beminde Meiske.
De twee vrienden trokken den heuvelweg op.
Achter het boschje zat Veyt verscholen. Hij had eenen blauwen neusdoek op het gras uitgespreid, de nette man had er plaats op genomen en steunde met de kin op zijnen eiken gaanstok. Met wat afzichtelijk gelaat, hoog rood, met zwartachtige en purpere vlekken overdekt, de oogen als tusschen vleeschkwabben verzonken, staarde hij naar de hoeve lager. Hij grijnsde en liet de vuile, verbrokkelde
| |
| |
tanden, tusschen de dikke opgetrokken lippen zien. Ginds verhief zich, op den boomgaard, de appelaar met de bloedroode vruchten, even krachtig, als altijd. Ja, Veyt had noodig eens tot hier te komen, om uit het zicht van dien fieren boom moed te putten, om zich op te rechten, niet te laten ineenzakken, als een machteloos vleeschpak, beroofd van spieren en beenderen.
En misschien lokte nog iets anders Veyt hier henen.
Doch de twee voorbijgangers konden den somberen man niet ontwaren.
Ze kwamen boven op den heuvel, lachend in den allervroolijksten zonneschijn. Men had er, uren ver, een verrukkelijk uitzicht: witte geveltjes, blanke molens, groen overal, hier en daar een kerktorentje.
Maar Everaart bleef heden afgetrokken; te vergeefs was Valcke altijd even opgetogen en toonde hij met eenen overvloed van bijgevolgs, hoe de mensch op de wereld gelukkig kan zijn, als hij maar ernstig wil. Hoe velen zoeken in zotte hersenschimmen hun heil, wanneer het aan hunne voeten wacht. Honderden hebben hun leven vergald met den steen des wijzen te zoeken. Waartoe hebben inspanning en slapelooze nachten gediend? Het zou prachtig zijn, kon iemand in eens alle mogelijke ellende van de wereld vagen; maar ware het geen dwaas mensch, die zoo eene onmogelijke zaak ernstig zou opnemen en er jeugd en toekomst aan offeren? De eerste plicht van den mensch is zijn eigen geluk niet te verwoesten. Valcke, in de plaats van Everaart, zou rustig blijven en niet noodeloos zich vijanden op den hals halen. Hij zou zeggen: ‘Hoor, ik moet
| |
| |
toch leven; ik heb veel noodig en zooveel kunt gij mij niet geven; bijgevolg houd ik aan mijne plaats. Ik zal u niet bevechten, laat mij dus in vrede; want vertrek ik, dan krijgt gij misschien iemand, die u veel spel oplevert. Gij verbiedt ons catechismusles te geven, ik zal dus geene geven!’ Ja, ja, velen hebben alzoo gehandeld en er zich wel mede bevonden. Als men u toch geenen anderen keus overlaat, is het zoo niet beter dan verpletterd te worden? Dat is geene gewetenszaak: 't is de schuld van den Staat, die geene maatregelen genoeg genomen heeft en den armen onderwijzer zonder hulp of steun laat. Dat Everaart maar dien raad volge en dan - dan zal hij het meisje, dat hij bemint, mogen aan de borst drukken. En later, stond de school ledig, wel dan hoefde Everaart niet te werken en dàt is toch zoo heel slecht niet. Het ware zelfs prettig! Om negen uren zou Valcke komen en op ingehouden toon vragen: ‘He, meester, zijn er nog geene kindertjes?’ ‘Ongelukkiglijk neen!’ ware Everaarts bedrukt antwoord. Ze zouden samen naar de keuken loopen, bij het vrouwtje lief, om het eens uit te schateren van lachen en een druppeltje te drinken op den vrede en den gelukkigen staat van zaken. En zoo iets kan allerbest gaan. Zie maar naar den meester van Borleghem, hij is aan den staat getrouw gebleven, doch heeft geenen enkelen leerling. Toen de geestelijken de nieuwe school er inwijdden, leende hij wimpels en vaantjes voor de versiering. Hij gaat met de schaal in de kerk rond en heeft dit jaar honderd frank opslag ontvangen. En het is een man, die noch vrouw noch kinders heeft. De onlangs genoemde meester van Dolhem heeft voor zijne
| |
| |
school gewerkt, zich zoo vijanden op den hals gehaald, de pastoor heeft zijne jaarwedde doen verminderen. Heeft de Raad het niet goedgekeurd? Everaart, Everaart, stel u in geene moeilijkheden: de opzieners zijn onmachtig en hooger zal men u niet helpen.
Zoo sprak de meester nog lang op denzelfden toon; die woorden streden regelrecht met de overtuiging van Everaart, doch hij had te veel genegenheid voor den ouden man, om zijn misnoegen te laten blijken. Wat de jongeling ook zou ingebracht hebben, om zijne eigene gedachten vooruit te zetten, dit zou geen ander uitwerksel teweeg brengen, dan de vreugde van dien dag te storen.
Mocht Everaart daarvoor achteruitwijken?
Hoe het ook weze, wie heeft nooit een oogenblik van zwakheid?
Ze trokken al verder door de eenzame, zonnige velden. Weinig opmerkenswaardig deed zich onderwege voor: - hier en daar eene kleine hofstede, met koeien of een veulen op den boomgaard, waar het ooft in de zon gloorde, - huisjes met strooien dak, eene linde of 'nen appelaar, - eene nieuwsgierige huismoeder of jonge deerne, die van achter den gevelhoek de voorbijgangers kwamen aangapen, om de verveling van den langen zondagnamiddag te verdrijven...
Langs de groote aardwegen en de steenbanen verhieven zich, aanlachende, wel ingerichte afspanningen wet groene luiken, eene balie en eenen eetbak voor de vensters ten behoeve der paarden. Daar wilde Valcke niet voorbij, men moest er eens binnen stappen. Hoe kon Everaart er zich tegen
| |
| |
stellen? Zou hij nooit leeren lustig door het leven te trekken?
Indien Valcke er zoo aanhield, 't was om gelegenheid te vinden naar oude munten voor zijne verzameling te vragen...
Hoe meer Everaart de vrees uitdrukte, dat men ginder te laat mocht komen, hoe meer aandrift zijn gezel voelde, om in de gelagkamers te toeven.
Was hij bevreesd zich ginder naartoe te begeven?
Of zocht hij verdooving voor een geheim verdriet?
Misschien wel.
De oude man had het Everaart niet willen mededeelen; maar kleine knapen, die bij Simon ter schole gingen, hadden hem reeds verscheidene malen scheldwoorden achterna geroepen. Vroeger ware zulks nooit gebeurd! Wat zou er later voorvallen, indien de scheiding kwam en hij aan Everaarts zijde in het vijandlijk kamp bleef? En wat hooge waarde had hij niet steeds gehecht aan de achting der dorpelingen?...
Eindelijk blauwde het dorp Neeraarde in de verte op.
Men ontwaarde den stompen kerktoren met de groote uurwerkplaat, De vergulde wijzer toonde vijf uren aan en de klok riep het met dof gebrom.
‘Er is ginder niets te hooren, zoo stil is het er,’ zei Valcke.
‘Voor 't minst zijn we een uur te laat!’ zuchtte Everaart verdrietig.
Maar de andere vond, dat het spel er nu eerst voor goed aan den gang kon wezen. Voor zulke dingen mocht men niet te vroeg aankomen; dan duurt alles te lang en 't wordt vervelend!
| |
| |
Ze bereikten het dorp met zijne wit gekalkte huisgeveltjes.
In het midden, onder hooge olmen, strekte zich een grasplein uit, waar een droefgeestige ezel, in gezelschap van eenige magere geiten, graasde.
Links lag de afspanning de Kroon, waar de voordracht gegeven werd; maar het was er verlaten en eenzaam rond; geen dorpeling liet er zich ontwaren.
Eene geit hield op met grazen en zag eens onze twee vrienden aan. Een haan met zijne hennen trok rustig voort, langs de groote waterpomp onder de boomen.
‘Laat ons maar binnen gaan,’ verzocht Everaart, na eene aarzeling vol teleurstelling.
In de gelagkamer van de Kroon zaten, in den versten hoek, slechts eenige heeren rond eene tafel, met glazen bezet.
De dikke, roodwangige, rosharige waardin waggelde onze twee vrienden te gemoet, die binnen kwamen,
‘Wordt hier geene voordracht gegeven?’ vroeg Everaart.
‘'t Is te zeggen,’ sprak de vrouw op tragen, sleependen toon; ‘ze moet hier toch gegeven worden, maar overal hebben de pastoors er tegen gespreekt en al de menschen zijn naar de bolling te Houtem gegaan. 't Is veel schade voor ons. De heer, die moest preken, is al vertrokken, omdat er toch niemand was. Daar zit nu mijnheer Henri, mijnheer de notaris, mijnheer De Roe....’
Zoo ging ze voort; doch Everaart leende meer het oor aan hetgeen de heeren zelve ginder zegden. De eene weet het mislukken der voordracht aan de te
| |
| |
weinig ruchtbaarheid, welke men er in de nabijgelegen stad aan gegeven had; de andere beweerde dat men al de onderwijzers uit het omliggende uitdrukkelijk hadde moeten verwittigen; doch allen stapten er zeer licht over heen en vonden er zelfs zekere pret in. De samenspraak geschiedde in de Fransche taal.
Everaart dacht:
‘Het is hun meer te doen de zaak gelukt te kunnen heeten, dan goeds te stichten. Wanneer er veel volk aanwezig is - bijzonderlijk schoon volk zonder blauwe kielen - dan is de zegepraal volledig en de pastoor overwonnen! Ze gekscheren en ze zouden moeten blozen. Vandaag hebben ze het bewijs, tot welke hoogte ze het volk geleid hebben.’
De waardin trok hem uit zijne overwegingen.
‘Maar zet u, heeren, neemt 'nen stoel. Waarmee kan ik u dienen?’
Valcke verzocht twee glazen bier; in 't bijwezen van die vreemden daar, wilde hij geene druppels drinken: bier op sterke dranken smaakt niet.
Daar was de waardin met de glazen.
De heeren in den hoek hadden het oog op de twee binnengetredenen gericht en besloten, dat ze er deftig genoeg uitzagen, om in hun edel gezelschap plaats te nemen.
‘Messieurs,’ riep er een, ‘venez-vous asseoir ici.’
‘Chertainement,’ zei meester Valcke, uiterst gevleid, ‘nous ferons une fois santé.’
De oude man drukte zich moeielijk uit: hij had reeds zooveel vergeten van die vreemde taal en kon ze thuis met niemand spreken. Hij was tot bij de
| |
| |
uitnoodigers genaderd en klonk eerbiedig met iedereen eens.
‘Et vous donc, monsieur... monsieur De Laën, si je ne me trompe. Il y a ici aussi deux de vos collègues.’
‘Dank u,’ antwoordde Everaart, ‘ik was hier naar eene Vlaamsche voordracht gekomen en heb de gewoonte niet Fransch te spreken.’
Meester Valcke had reeds 'nen stoel bij de leuning gevat en was op het punt zich neer te zetten; doch bij de woorden van Everaart bleef hij dezen met open mond aanstaren.
‘Excusez,’ stamelde hij, ‘si lui ne vient pas... excusez!...’ Hij groette eenige malen zeer beleefd met zijnen armen hoed en vervoegde, teleurgesteld, heel uit zijn lood geslagen, zijnen makker.
De heeren keken eens Everaart schokschouderend aan, keerden hem den rug toe en de jongeling hoorde van hun gesprek slechts nog eenige woorden:
‘Extravagant... intolérable... on est libre... c'est bête!...’
Everaart ledigde zijn glas en noodigde, met zichtbare haast, den bejaarden man uit om met hem de herberg te verlaten.
‘Ziedaar,’ viel Everaart opgewonden uit, toen onze twee vrienden buiten waren, ‘ziedaar onze ergste vijanden! Nu kan men niet meer zeggen, dat ze niets voor de beschaving doen: ze hebben eene voordracht ingericht, nu mogen ze weer twee, drie jaren rusten.
En ze zijn Vlaming: ze hebben eenen Vlaamschen redenaar uitgenoodigd tot het Vlaamsche volk te spreken! Wat kunnen ze meer doen? Zelve in aanraking met het volk komen, daar kan geene spraak
| |
| |
van wezen! 't Ware al te gemeen! Men zondert zich af, spreekt eene vreemde taal, raast op den priester en noemt Christus een grooten filosoof!...
Wat hebben die mannen dan voor Vlaanderen verricht? Wat hebben ze gedaan om den stoffelijken toestand te verbeteren, het verstand van het volk te ontwikkelen, dit te verheffen, het wilskracht in te boezemen, gedachten van zelfswaarde in te printen...
Ze spreken Fransch!
Toch zijn ze Vlaming - maar niet overdreven.
Och neen, ze houden het volk op behoorlijken afstand!
Maar anderen komen er dichter bij, spreken het elken dag aan en herhalen duizendmaal, wat ze willen inprinten.
En 'nen dag zitten de heeren, die fransch spreken, afgezonderd en alleen - wanneer ze 'tvolk riepen - en ze - gekscheren!...’
Valcke dacht, dat Everaart het tot nu alleen op sommige priesters gemunt had.
‘Neen, neen, op al degenen, die macht in handen hebben en ze maar gebruiken tot hun eigen voordeel; die slechts het volk willen kennen, wanneer ze het noodig hebben...’
Valcke bleef nog steeds beteuterd.
‘Gij zult weinig ondersteund worden... dus... dus...’ stotterde hij, doch sloeg 'nen vroolijkeren toon aan en eindigde met de woorden: ‘Dus laat ons liever rustig door 't leven trekken! 't Is nu zondag, ge moet toch een beetje verstrooiing hebben, laat ons bijgevolg nog iets drinken...’
En het tot nu genotene bier had ook zijnen invloed op Everaart uitgeoefend.
| |
| |
Welnu, ja, 't was een dag van uitspanning. De jongeling wilde het den meester niet ongenoegelijk maken. 't Was ook de eerste maal, dat ze zoo goed, als nu, samen waren.
De avond viel, toen onze trouwe vrienden den terugweg aan vatt'en. Sombere wolken overdekten den hemel en in het westen ontwaarde men de kleinste lichtspeling niet meer. 't Zou een duistere nacht zijn.
Onderwege kwamen ze, bij eenen kruisweg, aan eene herberg, waar Valcke voor de laatste maal nog eens wilde vertoeven.
‘'t Wordt zoo laat!’ bemerkte Everaart. ‘Ik laat overal mijnen drank staan, waarom nog binnen gaan? Daarbij we zouden kunnen onweer hebben, na zoo eenen heeten dag.’
‘Luister, er is volk, dus is er vreugde!’ onderbrak Valcke. ‘'t Is voor de laatste maal, we zijn nog frisch en gezond, bijgevolg kunt gij niet weigeren...’
De jongeling moest nog eens toestemmen.
De herberg was proppendvol met lieden, die bij drank waren. Zij kwamen van de bolling van Houtem. De lamp aan den dwarsbalk kon met moeite de met rook vervulde kamer opklaren. De drinkebroers stonden recht, waggelden van hier tot daar, met den mond in dwazen lach open en den drank zwom in de ontstoken oogen. Nu eens schreeuwden of riepen ze elkander dwaze woorden toe, of trachten een lied te brabbelen, waarvan ze noch de woorden noch de wijs kenden.
Sedert eenige stonden bemerkte Everaart, dat veler oogen op hem en op den meester gericht
| |
| |
waren. Er begon haat en gramschap op die gezichten te verschijnen.
‘Wie zit daar?’ riep een. ‘Die baard en die bult!’
‘Twee kerels van de voordracht van Neeraarde!’ schreeuwde een ander tot antwoord.
Er kwam onstuimige beweging, zekere gisting onder de bende; drank werd geëischt, luidde uitleggingen gegeven of onverstaanbare kreten geslaakt op dreigenden toon.
‘Slaat ze dood!’ klonk eene stem; deze woorden versmolten in het algemeen geraas; doch velen begonnen dichter om de twee vrienden te dringen.
‘Laat ons voortgaan,’ prevelde Everaart; doch op hetzelfde oogenblik liep een kerel hem vrijwillig den hoed van het hoofd en terwijl de jongeling zich bukte, voelde hij, dat men eenen straal bier in zijnen hals goot.
Everaart schoot op en ontwaarde den plichtige, die zich overhaastig wilde achteruittrekken. Het was een dwerg met overgroot hoofd en kalfsoogen, die zijne lange, bruine tanden bloot lachte van vreugde. De jongeling greep den schuldige bij den schouder en sprak:
‘Let op... indien gij u nog roert!’
‘Laat los!’ schreeuwde men. Spottende, uitdagende kreten stegen op en Everaart voelde, hoe onvoorzichtig hij nu geweest was.
‘Everaart, Everaart, wees rustig!’ smeekte Valcke vol angst. ‘Menschen, er is geene voordracht gegeven, hoe zouden wij er dus geweest zijn? Ze begon om vier uren, zei men, we zijn hier om vijf uren voorbij gegaan, vraag het aan de bazin, bijge- | |
| |
volg... Kom, Everaart, kom die menschen meenen het zoo slecht niet, wij hebben hun niets misdaan, ze zullen ons bijgevolg gerust laten...’
Zoo sprekende baande hij zich eenen weg en trok Everaart met zich mede.
De dronken kerels weifelden, wat ze doen zouden.
‘Ze zijn er toch geweest, 't zijn geuzen!’ schreeuwde er weer een.
En woedend, dat de prooi hun ontsnapte, sprongen er eenigen vooruit. De dwerg, welken Everaart zoo even bij den schouder had gegrepen, riep om wraak boven den anderen uit. Wat een vreemdeling, een geus zou hier komen de lieden mishandelen!... Een woestaard beweerde, dat hij niet gerust zou sterven, zoolang hij geenen dier vermaledijden naar de hel had gezonden, om er eeuwig te branden. 't Was een goed werk goddeloos gespuis den kop te klieven...
De waard, die niet bij drank was, had zich in de deur geplaatst om de woestaards terug te houden en toen de voorsten buiten geraakten, was Everaart met Valcke in de duisternis verdwenen.
‘Zij moeten den hollen weg voorbij,’ fluisterde de dwerg. ‘Kom over 't veld!’
Toen onze vrienden zich veilig waanden, bleef de oude man staan.
‘'k Ben moe!’ zuchtte hij, ‘'k Had toch beter gedaan thuis te blijven... Ge ziet, hoe men altijd kalm en rustig moet zijn... 't Is eene les, vriend, trek er dus voordeel uit... Ik heb u veel boeken geleend; ik geloof, dat ik bijgevolg de schuld van alles ben.’
De jongeling wilde zich niet verdedigen.
| |
| |
Weldra zett'en beiden hunnen weg voort.
Op de helling eens heuvels moesten zij door eene diepe straat, waar de avond zwarter dan elders neerdaalde. Men kon er schier geene hand vóor het gelaat ontwaren. En in de avondstilte klonk de stem van den ouden meester, die zich nooit tegen iets zou opwerpen, waaronder hij wist te zullen verpletterd worden.
Hadde hij gezwegen, dan zou hij voorzeker een verdacht gerucht vernomen hebben! Hadde hij scherp naar den boord der hoogte gezien, dan zou hij er wellicht zonderlinge gedaanten zien bewegen hebben.
Sedert eenige stonden doorkloof nu en dan een bliksemstraal het luchtruim; daar klaarde, helderder dan voorheen, de holle weg zich spookachtig in blauw licht op.
‘Weg!’ kreet Everaart en wierp zijnen ouden vriend achteruit.
Een zwaar voorwerp bonsde op den kant der helling neer en vloog, in machtigen sprong, tot de andere zijde der baan.
Het was het ondereinde eens booms, dat men van boven den kant neergeworpen had.
‘Loop, gij zijt niet jong meer, ge moogt niet blijven!’ fluisterde Everaart. ‘Ik zal hen, die ons aanvallen, eene poos terughouden en u dan wel vervoegen.’
‘Ik blijf!’ antwoordde de ouderling beraden.
Ze luisterden.
Haastige voetstappen verwijderden zich over 't veld, dat zich op de hoogte uitstrekte.
Alle gevaar was voorbij.
|
|