Arm Vlaanderen
(1884)–Reimond Stijns, Isidoor Teirlinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
IX.De zon steeg, in volle pracht, boven de gloeiend roode kim; zilverachtige nevels hingen over de ontwakende aarde, beparelden het gras en de vink sloeg in den ouden appelaar, achter het huisje bij de Keibeek. De bewoners hadden juist de kleine stroohut verlaten. Voorop, met gebogen hoofd, stapte Rikje en droeg den driehaak op den schouder; daarna volgde zijne vrouw Trien met haren schuins afhellenden rug, Wannes met de gescheurde broek om de kromme beenen en eindelijk het overige van het half dozijn kindertjes, allen naar gelang hunner grootte. Het was overal stil nog; men hoorde slechts de vogelen, die hier en daar in het loover begonnen te neuriën en te kweelen, of in luider geschal losbraken. Daar snoof een paard luidruchtig op den heuvelweg, brieschte vroolijk en zond wolken doom vóor zich den morgenmist in. De stem van Trien klonk: ‘Frederik, Frederik, wat tegen de religie gedaan wordt, is slecht! Geloof mij!’ ‘Maar, vrouwtje toch, hoe kunt gij zoo spreken! Wie zou er tegen de religie willen werken?’ ‘Dat weet ge zeer goed!’ luidde het antwoord. ‘Wat zegt mijnheer de onderpastoor niet!’ ‘Ja zeggen, zeggen!... Maar, Trientje lief, laat er ons niet meer over spreken: we zullen zoo niet twisten en geene slechte voorbeeldjes aan de kinderkes geven.’ | |
[pagina 168]
| |
En zwijgend nu, met verstoord gemoed, vervorderden ze in het vroege morgenduur hunnen weg. Ondertusschen had Everaart aan het deurkoordeken der kleine woon van den kerkbaljuw getrokken, en door de vensters naar binnen geblikt of niemand thuis was. In eens ontwaarde hij het gezin van Rikje in rij, langs het hout bij de beek. Everaart riep den kerkbaljuw, die omblikte. ‘Frederik, ga niet,’ mompelde Trien met iets vijandigs in den blik. ‘Het is verboden met ketters of goddeloozen te verkeeren.’ Doch de man plaatste voorzichtig den driehaak op Wannes' schouder, verzocht zijn gevolg, onder moeders leiding, maar in vrede naar den veldarbeid te trekken en kwam beteuterd nader. Hij keek onderwege, met veel aandacht, overal tusschen de struiken rond, als zochte hij de beste plaats, waar een mensch in gevaar zich zou kunnen verbergen. ‘Een goed morgentje,’ groette hij verlegen, met de oogen op zijde. ‘Het is zeker voor de kinderkes?’ ‘Ja,’ antwoordde Everaart, ‘het heeft mij zeer verwonderd, dat uwe meisjes ter schole niet meer komen.’ ‘Het zijn al dingetjes,’ zuchtte de man. Hij ontwaarde eenen puit, die uit het vochtige gras sprong, greep hem vast en slingerde hem de lucht in, zoodat de arme, langbeenige kerel wel honderdmaal in eenen boog ronddraaide en, heel gerokken, aan de overzijde der beek in de klaver te recht kwam. Deze daad van Rikje verraste Everaart. Er moest wellicht eene zekere opbruisende krachtdadigheid | |
[pagina 169]
| |
in het een of ander hoekje van des mans hart verscholen liggen. De wreede kerkbaljuw rukte de muts van het hoofd, trok ze er zoo diep mogelijk terug op en sprak snel en met beradenheid: ‘Hoor, vriendje, ik zal u de zaakjes eens uitleggen. Rikje heeft het niet breed met al zijne kinderkes, heeft geen ziertje te veel... ter contrarie! Met vlaszwingelen thuis, elders op het koutertje te werken, het plaatsje in het kerkje en hetgeen 't vrouwtje wint, met dat alles samen hebben de kleintjes met moeite kleertjes aan het lijf. En Wannes, o het ventje kan toch zoo verduiveld veel eten, meer dan hij verdient. Ja, ja, kameraadje, er valt al iets te scharrelen! Weet ge, wanneer we laatst thuis een stukje vleesch aten? Zes maandekens geleden is het, mijnheerke, dat de kinderkes een snippertje gezien hebben! Het is al iets te zeggen! En dan zei mijn Trientje: ze zullen naar het nieuw bloemscholetje gaan, dat sedert vier weken open is..’ ‘Gehouden door eene vrouw, die de verantwoordelijkheid draagt,’ dacht Everaart, ‘en ingericht door den heer onderpastoor.’ ‘Hoe oud zijn uwe meisjes nu?’ vroeg hij luide. ‘Negen, acht en zes, niet waar?’ ‘Ja, zoo is het. Het oudste negen jaartjes en het jongste, Meleken, zes. Zoo is het!’ ‘En hoeveel winnen ze in de kantwerkschool?’ ‘Meleken betaalt twee centjes schoolgeld per dag; het ander wint niets tot nu; het oudste, Mietje, belooft veel en zal eerlang vijf stuivertjes per week krijgen. Het is toch al iets, vriendje, en alle baatjes helpen!’ | |
[pagina 170]
| |
‘Hoeveel uren werken ze?’ ‘Ten zessen 's morgens gaan ze er naartoe, dragen hunne boterhammetjes mee en keeren ten achten 's avonds weer... dat is veertien uurtjes... min een beetje rust... Veertien uurtjes werken mijne kinderkes!’ zei Rikje. Hij had zijn snuifdoosje geopend; doch er viel een traan in en hij stak het weer weg. ‘'k Zou dat zelfs niet mogen nemen,’ zuchtte hij, ‘'t is nog te duur... Elk jaartje verslecht het... Meer kindertjes, min oordjes... Vroeger was het toch iets of wat beter!...’ Everaart was gekomen om Rikje voor oogen te leggen, hoe hij slecht handelde met de arme drie meisjes. Doch op dit oogenblik ontbrak hem de moed. Hij wist, dat men bij den kerkbaljuw honger leed. ‘Ja,’ dacht de jongeling, ‘die hoogste weldaad, het verplichtend onderwijs, zal slechts daar eene hoogste weldaad zijn, waar men ook een weinig, als voorbereiding, voor het stoffelijke heeft gezorgd. Wilden rijken en machtigen dat maar begrijpen. Doch hoevelen vergrooten hunne schatten met den slavenarbeid van vrouwen en kinderen, en stellen zich tegen elke verandering in de samenleving!’ ‘Hoeveel meisjes gaan er ter kantwerkschool?’ hernam Everaart. ‘Zestig! Ze komen van links en rechts. Er is niet éen plaatsje meer!’ Zestig van alle onderwijs verstoken! Zestig in eene half verlichte, kleine, vochtige kamer! Zedelijke en lichamelijke moord! Zestig ellendige kinderen, uitgebuit door eene onwetende, of hartelooze, ikzuchtige vrouw, die op hare beurt uitgebuit wordt door eenen machtigere!... | |
[pagina 171]
| |
In het akelig vertrek der kantwerksters maken ziekelijken en kranken de meerderheid uit; men vindt er half ontwikkelde, krom gegroeide lichamen, eene kuchende en rammelende kudde. Daar moet een machtig kroost voor Vlaanderen uit voortspruiten! ‘Rikje’ verzocht Everaart, ‘ik zal trachten u meer en winstgevender werk te verschaffen; zullen dan uwe arme meisjes terugkeeren?’ ‘Ik verzeker het u!’ beloofde Rikje. ‘De jongskens heb ik u gelaten, niet waar? Maar we eten toch zoo'n schraal broodje!... Ons Heerke zegene u... Maar,’ vervolgde hij op anderen toon, ‘wanneer ze na het hoogmisje dat gebedeken tegen u lezen, dan doe ik toch niet mee, zeker niet, nooit!... Nog eens, ons Heerke zegene u!...’ En met de eene hand op het hart, in de andere de versleten muts, trok hij naar vrouw en kinderen. ‘Ellendige zwoeger,’ zuchtte Everaart, ‘hoevelen zijn er op het dorp niet, die zich met even weinig, als gij, moeten tevreden stellen!’ Meer dan honderd duizend vlaamsche vrouwen en kinderen brengen, met de naald, kunstwerken voort, de geheele wereld door geroemd, kostelijke kunstwerken, waarvoor ze van twaalf tot veertien uren daags over het werk gekromd zitten en genoeg winnen om niet den hongerdood te sterven!... Och ja, de oorzaak van al die ellende ware niet ver te zoeken! Vloek over de achterhouders van den loon der werklieden! In pijnlijk overwegen keerde Everaart huiswaarts. De zon klom boven het hout en toonde de velden in | |
[pagina 172]
| |
al hunne weelderige pracht, als stelde ze de vraag: hoe komt het, dat, met al dien natuurrijkdom, er hier zulke nijpende armoede heerscht - in die woningen tusschen het loover?... Everaart werd uit zijne overwegingen getrokken en de weg versperd door den ouden meester Valcke, die van achter eene heg trad, groette en sprak: ‘Hier heb ik iets, dat u dienen kan; dus heb ik het bewaard voor u.’ Hij nam in den zak, van tusschen een aantal doosjes, dienstig voor verzamelingen, een blaadje gedrukt papier en reikte het zijnen jeugdigen vriend over, met verzoek het te willen lezen. Het briefje luidde: ‘Het is dan waar, o mijn God, dat de vijanden van uwen Naam en onze vijanden het eeuwig verderf onzer zielen gezworen hebben, zielen vrijgekocht door het kostbaar bloed van Kristus-Jesus..; geheel de jeugd overlaten aan leermeesters, die u niet erkennen of ten minste gedwongen zijn onverschillig voor u te wezen; het heilig kruis, teeken onzer verlossing, aan de oogen der jeugd onttrekken; onze kinderen niet toelaten in de school te bidden; den priester verwijderen, enz..’ Het eindigde: ‘Van scholen zonder God en van schoolmeesters zonder geloof, bevrijd ons Heer. Amen.’ ‘Ge blijft nooit in de kerk,’ hernam Valcke, wanneer de onderpastoor dat ding na de mis bidt; bijgevolg dacht ik u plezier te doen, met het u eens in handen te geven.’ ‘Ik dank u,’ sprak Everaart met eenen glimlach; ‘mijne eigene leerlingen in de school kunnen | |
[pagina 173]
| |
het reeds van buiten, zooals ik gisteren op de speelplaats hoorde en zoo zal het wel geheel het land door zijn in alle steden en dorpen, daar men het overal in de kerken bidt. Ik ben onzen ouden pastoor er dankbaar voor, dat hij die bede niet afleest. Hij vindt wellicht ook, dat het een komediespel is, om de menschen op te ruien. Ze spreken tot God, alsof deze niet wist, wat er voorvalt of gaat gebeuren. Ze leggen aan den God van Hemel en aarde den toestand uit!...’ ‘Geen kwaad bloed!’ bemerkte Valcke glimlachend en zocht den verontwaardigden jongeling te stillen. ‘Het kan tot niets helpen, dus geen kwaad bloed! We ontmoeten reeds moeilijkheden genoeg; laat ons bijgevolg er ons zelven geene aandoen...’ Hij naderde dichter bij Everaart en fluisterde: ‘Nu iets anders! Reeds vroeger heb ik u gezegd, dat Veyt steeds in het boschje zat; daar moet dus eene reden voor zijn. Sedert eenige dagen werkt men aan het verplanten eener heg op den boomgaard van Vergauw; Veyt slentert er steeds rond, bijgevolg kan er iets achter schuilen; ik lees het wel op het aangezicht van den kerel ook! Rusten zal ik niet en dus wel iets ontdekken, zeker, ik voel het! Ik nader mijn doel - heb dus maar moed en hoop!...’ ‘Mocht gij gelukken!’ zuchtte de jongeling. ‘Maar niet te veel hoofdbreken,’ vermaande de oude. ‘Zie naar mij. Ik laat Gods water over Gods akker loopen en ik leid bijgevolg een gelukkig leven!’ Ze wandelden samen pratend voort, tot Everaart zich naar zijne school begaf, om de leerlingen te ontvangen. | |
[pagina 174]
| |
Van eenen helper voor Everaart was er geene spraak meer; telkens dat de zaak te berde was gekomen, had de edele heer baron er verzet tegen aangeteekend. Dus reeds een geliefkoosde wensch van Everaart, die niet verwezenlijkt werd! Nog een andere bestond er, die ook niet dadelijk vervuld zou worden. De koekoek had weer geroepen in het hout. Het gras stond in de weide welig opgegroeid en, in de avondschemering van den langen dag, trokken de vrouwen zingend van het veld huiswaarts. Maar eenzaam woonde Everaart, met Dries, nog in zijne school en Meiske leefde immer ongehuwd op de hoeve.... Wanneer de laatste dagschemering weggleed, alleen de kikvorschen zich nog in de sloot lieten hooren, dan zat Everaart dikwijls, moe van de dagtaak, alléen in zijn prieel, uit te rusten en zich af te vragen, wanneer hij de dierbare geliefde, als aangebedene vrouw, zijne woning zou binnen leiden... Meiske was ondertusschen ook niet gelukkig. Het waren beroerlijke dingen! Een vreeselijk gevaar dreigde de kerk en het geloof der inwoners. Degenen, die nu over het volk heerschten, zouden het kwetsen in wat het heiligst heeft, den godsdienst onder de voeten doen trappen! Dezen zou men uit de scholen verbannen en Everaart, Everaart zelf zou hier op het dorp gelast worden deugd en onschuld uit de harten der kleinen te rukken en er den haat voor het priesterkleed in te planten. Dàt zou Everaarts werk zijn, op het dorp, waar zijne moeder hem het leven schonk; waar ze allen woonden, welke hij in eenvoud en braafheid liefhad; waar alles hem | |
[pagina 175]
| |
van reinheid des harten sprak; waar in het kerkje het orgel zong, dat weenend ruischte, toen men vader en toen men moeder teraardgroeve droeg; daar, waar het gebeente zijner ouders rustte! Hij zou die zending aanvaarden, het hart verbrijzelen van Meiske. En hij beweert, dat hij haar - bemint! Och, geloofde hij dan in God niet; had nooit een sprankel van hooger zijnen geest verlicht; was nooit in hem gedrongen, wat zij gevoelde, toen zij gedurende het lof in de schemerende meiavonden zong: ‘Mater Dolorosa, ora pro nobis!’ Neen, Stina was geene dweepster; maar toch was het zoet, wanneer men met vrij hart tot den algoeden Vader mocht opzien; naar die woon, waar de braven eens voor eeuwig vereenigd zullen leven! En nu Everaart zou gedoemd worden! Werd Stina zijne vrouw, gedoemd zouden hunne kinderen wezen! Geen priester bij het doodsbed, geene bede op het graf! Zoo had de heer onderpastoor het heur voorspeld! Neen, neen; Everaart zal tot inkeer komen. Meiske zal dit, tot zijn geluk, als voorwaarde tot het huwelijk stellen; dan zullen ze nog zalige dagen in den vrede Gods beleven! Meermalen reeds had de jongeling Meiske zacht berispt. ‘Stina,’ sprak hij, ‘gij weent over hetgeen mij gelukkig maakt! Ik ben overtuigd, dat men nu iets verricht, dat ons land veel heil zal bijbrengen. Waar dweepzucht en bijgeloof heerschen, daar huist armoede. Neen, den godsdienst treft men niet; maar hen, die dezen gebruiken om het volk onwetend te houden, om het zoo te beter uit te | |
[pagina 176]
| |
buiten. Men heeft den afstand al te groot gemaakt tusschen God en den mensch - deze stapt nog slechts bevend over de aarde en leeft in bekrompenheid voort. Eert men zoo den Schepper, Die met kwistige hand zoovele gaven om ons heen strooide. Of is het brein een gevaar voor den godsdienst?... Dat kan niet! En eene natie, die verlicht is, stapt aan het hoofd der volkeren en groeit en bloeit! Nog eens, Meiske, ik ben verzekerd, dat men het welzijn van ons vaderland wil en gij weent!’ Zoo had hij gesproken, hij, dien Meiske toch zoo liefhad. Kan een weinig geld en goed opwegen tegen het gevaar eene zalige eeuwigheid te verliezen? Alles wat Everaart zegt, klinkt schoon; het zijn fraaie woorden, maar zeker is het, indien hij zoo voortgaat, dat de kerk hem, o akelige, uit haren schoot zal verwijderen! En ondertusschen gevoelde de moedige jongeling, dat eene machtige stem op het dorp, voortdurend, het werk vernietigde, waaraan hij zoo onvermoeid wrocht. Het gebed, dat de heer onderpastoor na de mis bad, had eenen machtigen invloed op de zwakke geesten. Heel het dorp hield zich met de toekomst bezig, welke men dreigend vond. De jonge geestelijke werd in zijne predikingen - ondanks den ouden pastoor - welsprekender dan ooit en schetste een schrikkelijk tafereel af van hetgeen het geloof der vaderen te verwachten bleef; elk woord was zoo gericht, dat het, als eene vreeselijke beschuldiging, op Everaart nederdaalde. Zijne daden zelfs, die uitsluitelijk stoffelijken vooruitgang beoogden, kwamen aan vele inwoners reeds verdacht voor. Ivo, | |
[pagina 177]
| |
de zoon van boer Ghijs, durfde in de herbergen verklaren, dat de schoolmeester een geus was en er voor de ouders ernstig gevaar in lag, hem hunne kinderen toe te vertrouwen. Onder de ambtsbroeders van Everaart, die eens tusschen de gele muren leefden, was er groote opschudding en ontroering, en in de avondschemering zag men meer dan een den stok grijpen en eens tot bij den naburigen schoolmeester aanloopen, om versche inlichtingen te bekomen en te vernemen, wat men doen zou: zich aan de zijde der kerk scharen of er vijandig tegenover staan. Het pijnigde Everaart diep, alhoewel het heel natuurlijk was, dat velen welke hij in het gesticht had gekend, en nu heinde en verre verspreid waren, den nieuwen staat van zaken niet waren toegedaan en hunne ziel niet wilden verkoopen - zoo drukten ze zich uit. Doch de handelwijze van deze verdwaalden vond hij veel edeler, dan van degenen, die ginds het heilig overdragen in werking gesteld, er gelogen en verraden, er steeds eene schijnheilige tronie hadden gezet en nu plots over de daken schreeuwden, dat ze de verandering van zaken ten volle goedkeurden en daarbij elkeen te laf of te zwak vonden! Wel, er was eene macht opgerezen en had men hun niet geleerd den nek te buigen? Dat ze elkeen verdachten, dat lag in hunnen aard. Volgens hen ook kon Everaart meer zijne overtuiging laten blijken; het was natuurlijk, immers hij had niet noodig het overal uit te schreeuwen, wie hij was, daar er bij hem geene verandering had plaats gegrepen. En nu voor degenen, die nooit tusschen de gele muren verbleven? | |
[pagina 178]
| |
Sommigen, die vrouw en kinderen hadden, de toekomst zwart en akelig inzagen, beefden, dat nu hun wellicht het verzekerd brood, het bestaan ging ontnomen worden, daar ze niet wilden handelen tegen hun geweten! Anderen hadden te kampen tegen de tranen eener verloofde, de smeekingen eener echtgenoote, het bezweren eener moeder, den haat van bloedverwanten... In het algemeen, het land door, riepen velen de verlossing aan: men zou vrij zijn! Vrijheid, tooverwoord, dat steeds den boezem doet kloppen! Voor eenigen was er een innig gevoel van ikzucht mede verbonden: eene bewaking, de geestelijke, te min; verbetering van den stoffelijken toestand en andere zaken meer. Everaart had een hooger doel vóor oogen: hij zag Vlaanderen verrijzen! Hij juichte en trachtte in den boezem der vrienden het heilig vuur te storten, dat hem bezielde; om dit laatste te verkrijgen, en niet om te verkonden, wie hij was, nam hij het woord in eene vergadering, naar welke schier al de ambtsbroeders uit het omliggende waren gekomen. Hij toonde uit welke wonden Vlaanderen bloedde. Onder andere sprak hij: ‘Men heeft voortdurend de woorden, het bewaren der onvervalschte zeden onzer voorouders, op de lippen. Wat wenschen zij, die dat punt steeds vooruitzetten? Begeeren zij mannen, zooals in de XVe, XVIe en XVIIe eeuw? Wat is willen bij lieden, die altijd met hunnen staat tevreden zijn; die karig voedsel eten, op eene harde legerstede slapen, dag en nacht zwoegen, krom gewerkt, biddend er | |
[pagina 179]
| |
machteloos bij neerzinken, doch vooral aan God - door de handen van den priester - aanbieden, wat ze aan zich zelven, aan vrouw en kinderen onttrokken hebben? Ze willen menschen voor wie de priester God is... Rijkdom brengt gedachten van vooruitgang mede: rijkdom werkt men tegen. Zij zenden naar de statenvergadering mannen, met de schoonste ikzucht bedeeld, die niets zullen doen om de stoffelijke of zedelijke welvaart der zwoegers te verbeteren... Breng die zaak samen met hetgeen verricht wordt door hen, die dicht bij den troon staan en sedert meer dan eene halve eeuw overtuigd zijn, dat de Vlaming in zijn eigen land een vijand is... En wat hebben velen der machtige, der hooggeboren Vlamingen gedaan, zij, dien fieren naam onwaardig? Helaas! van de wieg af heeft men hun geleerd èn hun volk èn zijne taal te verachten! Zij hebben meegeholpen tot het onderdrukken hunner rampzalige stamgenooten. In alle landen, in alle talen heet men zulke mannen - laffe verraders! Over hen hoon en schande! Dat men maar voortga de Vlamingen te laten besturen door vreemden, die zich te midden van het vlaamsche volk vestigen, deze taal niet spreken, op het verdrukte volk, vol minachting, neerzien en het uitschelden voor dom vee!...’ Zoo voer hij voort en toonde hoe men elders niet terugdeinsde voor geld noch moeite, ijzeren wegen legde, bruggen trok over waters en diepten, bergen doorboorde, afgronden vulde - hier liet men alle vervoer aan den speculatiegeest over!... Hij wees aan, hoe men den landbouw - die | |
[pagina 180]
| |
levensader van de welvaart hier - zelden of nooit eene sterke, hulpzame hand reikte. Wat toekomst bleef er tot nu voor den ontwikkelde, die niets dan zijne ‘moedertaal’ kende? Geene! Hij mocht gedwee het hoofd buigen voor hen, die hem, Vlaming, in vreemden tongval beschimpten! Moet men niet vermetel zijn te denken, dat men ontwikkeld kan heeten, wanneer men de taal van het Zuiden niet spreekt? dat het lieve vaderland brood biedt aan iedereen? Ces brutes de flamands! Durven ze dàt zelfs niet schrijven!Ga naar voetnoot(1) Hopen wij, dat het volk van dweepzucht en bijgeloof verlost, verlicht wezende, zich zal opwringen uit den staat van ellende en vernedering. Aan den onderwijzer die edele taak! Everaart sloot met den kreet: ‘Leve de vrijheid! Leve de gerechtigheid! Leve de ontslaving van het arme Vlaanderen!’
Op den vroegen morgen, toen Everaart bij de beek Rikje gesproken, meester Valcke ontmoet had en vervolgens naar zijne school trok, ontwaarde hij zijnen oom, die zich met den heer onderpastoor naar de smis richtte. Het trof den jongeling, hoe Veyt sedert eenigen tijd vergrijsd was, zijne wenkbrauwen dieper zakten en hoe hij, zwaarder dan eertijds, op den eiken stok steunde. Zou Everaart nimmer, nimmer het geheim uit den mond van dien man vernemen? | |
[pagina 181]
| |
De geestelijke en Veyt traden de woning binnen. Er was iets vreeselijks gebeurd! Om elf uren had de heer onderpastoor nog de smis niet verlaten. Nu zaten de twee mannen in de keuken, tegenover elkander bij de tafel. Daar, in den hoek van den haard, ontwaarde men eenen hoop doodsbeenderen en te midden er op lag een afgrijselijk grinnikenden doodskop. Het was gisteren avond, toen het reeds duister werd. Veyt zat alléen bij den uitgedoofden, treurigen haard en daar boven loeide de wind: oe... oe... oe... Maar de man luisterde naar een ander gerucht, dat soms toenam, andermaal ophield. Nu eens scheen het van den zolder te komen, dan van het dak, andermaal klonk het in de schouw zelve. Eene wijl was het stil; vervolgens verhief zich het geloei luider en akeliger; en plots klonk eene vervaarlijke stem: ‘Veyt, Veyt, ik val!’ De ellendige voelde eene vreeselijke gewaarwording; warm bloed scheen over zijne borst te vloeien en het angstzweet borst hem uit. Daar plofte een doodsbeen in den haard! Veyt kon geene beweging doen. Ja, Veyt, die steeds zich zelven had geholpen, was daar machteloos blijven zitten, terwij de stem voort hare akelige woorden herhaalde en het eene been na het andere in den haard terecht kwam, tot de doodskop zelf neerbonsde en vóor de voeten van Veyt rolde. De meid, de heks, was de woning uitgevloden en nog niet terug gekeerd. Het was een schrikkelijke nacht, dien Veyt op zijn | |
[pagina 182]
| |
eenzaam zolderkamertje in het verlaten spookhuis doorbracht. Maar de morgen kwam met licht en zonne overal; de klok galmde op de kerk en de vrouwen trokken er rustig henen; het stemmengeluid der voorbijtrekkenden klonk los en ongedwongen; de koewachter bij de beek zong lustig en vroolijk een danslied... Ja, nu scheen Veyt met tooverij te lachen. Zeker was iemand op het dak geklommen en had die beenderen door de schouw in den haard geworpen. Doch wie, wie durfde zoo iets aanvangen? Wie haatte hem zoo? Wie was niet bevreesd voor den machtigen, rijken Veyt, die zich zelven hielp? Of dacht de heer onderpastoor, dat wezenlijk zoo iets kon gebeuren... bovennatuurlijk gebeuren?... En wanneer hij die vraag stelde, sloot Veyt koortsig de tanden opeen. Ja, dit punt zou de geestelijke niet oplossen, om niemand nog meer te verschrikken. Soms laat de Almachtige heel zonderlinge zaken toe, die moeten dienen tot bekeering of zaligmaking der menschen. De Heer kan heel wel onwetende of slechte lieden gebruiken als zijne werktuigen. Het zijn beroerde tijden! Het is of het einde nadert, door vreeselijke teekenen voorafgegaan. Beleven wij geene geweldige vervolging, verwekt door de vijanden der ware Kerk? Wie zal zeggen, welke verschrikkelijke plagen er vóor de deur staan, om aan te kondigen, dat weldra een vuur alle dingen verslinden zal! Veyt is rijk!... Zoo voer hij voort. De muren hier hadden het sedert eenige dagen, uit denzelfden mond, keer op keer gehoord, hoe zij, die met aardsche goederen gezegend zijn, hunne rijkdommen aan God moeten | |
[pagina 183]
| |
schenken; hoe ze, door giften en aalmoesen, den vrede voor hunne ziel moeten winnen... En terwijl dezelfde woorden nu herhaald werden, bleef de doodskop in den haard steeds grinniken. Veyt zat daar, de sterke man zat daar, als een hulpeloos kind. Het werd tegen den middag, toen iemand, tot plotselingen schrik van Veyt, aanklopte. Knock stak den geelharigen kop binnen; doch meteen trok hij zich een weinig terug en staarde, met het grootste afgrijzen, naar de beenderen. ‘Kom binnen,’ gebood de onderpastoor. ‘Dat is niets: eenige beenderen, welke wij op het kerkhof moeten begraven. Ik weet, Simon, dat gij alles overdrijft; ik heb het genoeg gezien, toen gij Rikje beschuldigdet; daarom moet gij niemand spreken over hetgeen ge ziet. Ik alléen zal het vertellen, als het noodig is, of het uitleggen.’ Simon schudde hevig het hoofd. Neen, er bestond geen gevaar, dat hij over de zaak een woordje reppen zou. ‘Geloofd zij Jesus-Kristus!’ stamelde hij, haakte naar adem en bleef met de roode oogen in dezelfde richting zien, waarna hij eenen gescheurden neusdoek uithaalde en vóor het gelaat hield. ‘Och, Heere God, wat verschrikte ik!’ jammerde hij, ‘alhoewel ik er niet van spreken zal. Wat verschrikte ik, toen ik dat doodshoofd zag! Ik kan zoo eenen kop niet zien, of ik denk aan mijn vaderken, dien ze vermoord hebben. In den Hemel moge hij rusten! Het is wel natuurlijk, dat eene arme wees, als ik, er gedurig aan denkt...’ ‘Nog eens, gij overdrijft alles,’ bemerkte de | |
[pagina 184]
| |
geestelijke. ‘Wees zijt gij nog niet, gij hebt uwe moeder nog!’ ‘Het is waar,’ kloeg de eenvoudige jongen; ‘maar ongelukkiglijk wanneer ze zal dood zijn, zal ik toch geheel en gansch eene wees zijn!... Baas Veyt, ge zit daar zoo aardig te zien; hebt ge misschien buikpijn?... Een druppeltje genever is er goed voor.’ Nadenkend sloeg de geestelijke Veyt gade. Toen Simon op den moord zinspeelde, scheen juist een zenuwaanval het gelaat van den dikken man te verkrampen. Met veel inspanning draaide hij zich op zijde en liet een spottend gegrinnik hooren, waar een hatelijke, uitdagende toon, die pijn deed, inlag. ‘Baas Veyt heeft leute vandaag,’ bemerkte Knock met onnoozel gezicht. ‘Is het om mij, dat hij lacht! Ik meende eerst, dat hij ziek was...’ ‘Zwijg,’ morde de priester, ‘waarom kwaamt gij hier?’ ‘Ik was naar de pastorij gegaan, mijnheer de onderpastoor; doch ge waart er niet. Nu kom ik u vragen, of er dezen avond, voor het lof van morgen, moet geluid worden?’ Neen, het was niet noodig en ondertusschen prevelde de priester iets dringends aan het oor van Veyt, die eindelijk werktuigelijk in eene zaak scheen toe te stemmen; eene zaak, voor welke men hem rust noch duur liet. ‘Ga, roep Vanderlaen, den meester,’ gebood de geestelijke aan Simon. ‘Tracht hem mede te krijgen. Zeg, dat zijn oom hem iets mede te deelen heeft.’ | |
[pagina 185]
| |
De geelharige vertrok; doch bleef buiten den voorhofingang staan, stak het onderste kaaksbeen met de ontbloote tanden vooruit en krabde met de twee handen in de borstelharen. ‘Ik moet zooveel niet babbelen!’ mompelde hij. ‘We mogen er het spel niet voortzetten: de onderpastoor, de kromme centendief, mocht lont gerieken en mij de deur uitschuppen.’ Ja, het spel - toen Simon den doodskop op eenen stok vóor het venstertje van Veyt liet dansen - had den kwast zonderling bevallen. Hij haalde nog een aantal beenderen van het kerkhof, klom, langs eenen boom, op het dak der smiswoning en liet er zijnen voorraad door de schouw vallen. ‘Ik zal mij voortaan tevreden houden,’ dacht hij, terwijl hij voortdraafde, ‘met 's avonds eens vreeselijk door het gootgat te roepen. Ik heb nog nooit zoo 'nen leelijk benauwden kwibus gevonden, als Veyt den grolbeer! Laat ons nu zien baron Vanderlaen mede te krijgen.’ Schoenmaker Jan lag door zijn venster met Ward den kleermaker te praten. Beleefd groette Simon hen, maakte de opmerking, dat het hemelsch weer was en spoedde zich voort met neergeslagen oogen. ‘Een toekomende kerkbaljuw moet zedig zijn,’ grinnikte hij. ‘Mijnheer Pek en Naaldridder van Hoogtafel, ik groet u. Geloofd zij Jesus-Kristus. Van mijnentwege mag de duivel u komen halen met uwe magere hellevegen van wijven en geheel uwe marteko's familie.’ Dat zegde hij stil genoeg, opdat niemand het hooren konde. Zoo bereikte hij Everaarts woning. Hij wist, dat | |
[pagina 186]
| |
de leerlingen henen waren en Everaart zich in de school niet meer bevond; toch begon hij ruggewaarts, uit alle macht, met de twee ellebogen op de schooldeur te trommelen en voegde er met de hielen zijner zware holleblokken het geluid van het zwaar geschut bij. Dit duurde tot Snep, de barbier, met den zwaren weversstok in de hand, uit zijn huisje kwam geschoten. ‘Wel, gij leelijke deugniet!’ kwetterde hij. ‘Wat doet ge daar? Gaat ge ophouden? Moet ge iets hebben? Wat zullen we nog zien?’ ‘Baas Snep, ik zou gaarne den meester spreken. Ik klop, maar hij komt niet!’ ‘Spreken, spreken, met uw heilig gezicht! Ik ken u! Moet ge den meester spreken, ga naar den Molen en maak u hier weg.’ ‘Wel bedankt, baas Snep,’ zei Knock. ‘Ik ga er seffens naartoe; dag, baas Snep.’ ‘Baas Snep!’ mompelde deze in het terugkeeren. ‘En het wierookvat vol water gieten en Rik den duivel aandoen! Ik zou u leeren, loebas!’ ‘Gij leelijke baardschuimeter,’ morde Knock, ‘ik zal u wel eens scheren zonder zeep!’ Hij kwam bij den Molen en stak de deur van de gelagkamer open. Everaart was binnen en praatte met de huisgenooten. ‘Is er niemand?’ schreeuwde Knock. ‘Dat ziet ge wel!’ riep Bert opborrelend. ‘Komt ge om uw slecht geld terug?’ ‘Ik heb ongelukkiglijk noch slecht noch goed bij mij,’ zuchtte Knock ‘Maar ik kom den meester halen... Meester, ge hebt de komplimenten van nonkel Veyt; ge moet seffens bij hem komen.’ | |
[pagina 187]
| |
‘Liegt ge weeral?’ vroeg Everaart. ‘Onschuldig, als een pasgeboren kind,’ antwoordde, Simon, stak de twee vingers omhoog, of hij het bezweren wilde, en vervolgde treurig en gelaten: ‘Neem mij bij mijnen kraag en leid mij tot ginder mee. Heb ik gelogen, schop mij buiten of verworg mij: ik zal niets zeggen!’ Everaart ledigde het glas, dat vóor hem op de tafel stond en vergezelde Knock. ‘Mijnheer Everaart,’ begon de schelm eene samenspraak, ‘zijt gij tevreden over mijne leerlingen?’ Sedert eenige weken hield, na vier uren, de kerel, in het huisje zijner moeder, catechismus voor de kleine knapen; voor knapen, die drommels veel in hunne ooren te lijden hadden. Maar Everaart luisterde naar de hem gestelde vraag niet en zou gaarne vernomen hebben, waarom hij zich zoo onverwachts naar de smis moest begeven. Dezen morgen had hij nog zijnen oom gezien. Nu begon Knock te verhalen, dat het met Veyt slecht moest gaan; de onderpastoor verliet hem geen oogenblik. Het was zeker eene bloedspuwing, eene beroerte of zoo iets. Het hart van den jongeling klopte onstuimig. Zou Veyt wellicht in doodsgevaar verkeeren, berouw gevoelen en nu het geheim verklaren? Toen Everaart en Simon op het voorhof kwamen, vloog de hond woedend op. Simon dreef het dier in zijn hok terug en plaatste er zich vóor. ‘Zie binnen maar naar den haard niet,’ fluisterde gij. ‘Het is een raad, dien ik u geef... Ge denkt, dat ik uw vijand ben, een slechte kerel. Wanneer ge voorbij gaat, moest ik slechts den hond laten | |
[pagina 188]
| |
uitspringen, hij verscheurde u. Hoor, hoe de kerel grolt...’ De guit lachte, toen hij eene aarzeling bij Everaart bespeurde. ‘Ga binnen, ga binnen,’ verzocht hij. ‘Ik zal nooit vergeten, hoe we altijd samen speelden, toen we klein waren en altijd goede vrienden bleven.’ ‘Knock vergeet niets,’ mompelde Simon onverstaanbaar, toen de meester in de woning was. ‘Hij zet alles toch eens betaald; maar nu is mijnheer de onderpastoor, de heilige man, binnen; het deugt niet!... Ha! ha! pronker Vanderlaen: altijd de eerste van de klas en eene klopping voor Simon!...’ Deze draaide nu, met veel moeite, het hok met de opening naar den muur, zoodat de hond er niet meer uitkon, begon toen aan het hok te schudden, er op te schoppen en te kloppen, en grolde ondertusschen dreigend, als zochte hij het beest razend te maken... Toen Everaart in de treurige keuken trad, bemerkte hij dadelijk aan het bloedrood gelaat van Veyt, dat deze niet ziek was en Knock hem in dwaling had gebracht. Hij blikte naar den uitgedoofden haard: daar was niets te ontwaren; want de de geestelijke had de beenderen verwijderd en geborgen. Hier in het huis, waar hij geboren werd, zaten dus des jongelings twee grootste vijanden, als meesters. Vorschend staarden ze hem aan. ‘Zet u,’ verzocht de priester. ‘Uw oom heeft u laten roepen en mij gezegd u in zijne tegenwoordigheid iets kenbaar te maken. Neem eenen stoel: het zou kunnen lang duren.’ | |
[pagina 189]
| |
Everaart gehoorzaamde. Zijne nieuwsgierigheid bereikte haar toppunt. De geestelijke begon: ‘Ge weet, hoe men heden tegen het geloof werkt, dat men alles inspant om het de menschen de ontnemen; uw oom zou gaarne weten, wat uw inzicht is voor de toekomst.’ Die woorden onttooverden Everaart; hij sprak kalm, maar beraden: ‘Aan mijnen oom antwoord ik, dat ik hem geene rekenschap verschuldigd ben. Aan u zeg ik, dat ik aan de wetten des lands getrouw zal blijven.’ Veyt mompelde iets onverstaanbaars en trok den kop dieper terug, als vreesde hij een gevaar. Het werd koud om Everaart; zooals die vreeselijke man den vader had doen buigen, zou hij wellicht de macht bezitten, om ook den zoon te dwingen? ‘Ge kunt handelen, zooals gij het goedvindt,’ hernam de geestelijke. ‘Maar overweeg wel, wat ge doet. Denk aan uwe zaligheid, indien gij nog eenig gevoel van godsdienst bezit. Wij weten, dat gij een goed onderwijzer zijt, een werker en een verstandig man; wij waardeeren u - kom tot ons over en uw bestaan is verzekerd.’ Plots rees er eene hevige verontwaardiging in Everaart op. Waarom werd dat voorstel gedaan door den priester, die wel moest weten, dat het niet zou aanvaard worden? Was het om het genot te hebben Everaart als eenen schooljongen te behandelen; of om hem in de handen te krijgen en zich later te wreken; of om den haat van den oom tegen den neef nog meer aan te vuren? ‘Ja, ik weet het!’ kreet de jongeling, ‘mijn | |
[pagina 190]
| |
bestaan ware verzekerd! Och! een bestaan, dat te benijden zou zijn, ik ken het! Iemand heeft er mij over gesproken; een man, voor wien men ook zorgt! Eerst alle hulpbronnen afgesneden en dan als eenen veroordeelde geleverd in onmeedoogende handen! Volbrengen, alles, wat men gebiedt en dankbaar, op de knieën, het weinige ontvangen, dat men u, als aan een dier, toewerpt. Een slaaf, die den ploeg trekt, zou er medelijden over gevoelen, moest hij het bestaan kennen der gelukkigen, wiens lot men verzekerd heeft! Het is een sidderen en beven dag en nacht! Geene gedachte mag men vrij uiten; gedwee moet men den nek buigen! Geene daad, welke niet eerst goedgekeurd moet worden; haat en nijd overal; afspieden en overdragen telken stond. Geen medelijden, geen greintje deernis! Men schrijft voor in welke plooi men het gelaat moet zetten en in die plooi zet men het! Hoevele rampzaligen, die vruchteloos wachten op een weinig meedoogen van hen, wiens hart lang reeds uitgedroogd is! Men lijde voor den Heer! Ad majorem Dei Gloriam! En ge zegt, dat God zuivere liefde is, goed en rechtvaardig!...’ Het oog des priesters vlamde, vooral bij het aanhalen der latijnsche woorden. Heiligschennis! ‘Roekelooze!’ kreet hij en hij hief den vinger op. ‘Ga voort, ga voort!’ Doch hij bedwong zich en vervolgde kalmer: ‘Neen, gij begrijpt noch wat eenvoud, noch wat deugd is! Braafheid is voor u huichelarij! Hij, die kan razen en tempeesten, is alléen een vrij man! Het zijn uitverkorenen, die alles wat den godsdienst raakt, haten en belasteren. Onder de voeten treedt | |
[pagina 191]
| |
gij het geloof uwer ouders, die u van in hun graf zullen vervloeken!...’ ‘Vader nooit!’ onderbrak Everaert. ‘En zulke woorden zoudt gij, gij alléen, in moeders mond kunnen leggen.’ ‘Beweer dat niet: in vrede, verzoend met de H. Kerk, zijn ze gestorven! Gij bevecht ons, omdat gij een goddelooze, een godsloochenaar zijt!’ ‘Dàt ben ik niet!’ ‘Maar uw oom en ik zullen u bestrijden, als den apostel van het ongeloof; u dag en nacht bevechten tot ge, vol schaamte en schande, het dorp zult ontvluchten, met de vermaledijding der eerlijke lieden beladen. En dan, dan zal de duivel der vertwijfeling in u varen en u meesleepen naar het verblijf, dat bereid is voor diegenen, gebukt onder den banvloek onzer moederde H. Kerk...’ ‘Al die vreeselijke dingen wil Veyt niet hooren!’ bromde deze nauw hoorbaar. ‘Dat uw neef tot in keer kome,’ sprak de priester zachter. ‘Dat hij geene slechte voorbeelden geve; geene slechte gazetten leze, welke hij uit bedorven steden ontvangt...’ ‘Ik weet, dat de postmeester u mededeelt, wat men mij zendt,’ spotte Everaart. ‘Weeral afspieden en overdragen!’ ‘Mijn doel is steeds verheven! Ik wil het welzijn der mij toevertrouwde kudde.’ ‘Daarom hebt gij gewerkt tegen alles, wat ik hier invoerde.’ ‘Er is een hooger welzijn, dan het stoffelijke. Ik heb u bevochten, omdat gij een schurftig schaap zijt, dat in de kudde gedrongen is. Gij zijt steeds | |
[pagina 192]
| |
het verdriet en de schande uwer geestelijke overheid geweest!’ ‘Ja, ik ben het schurftig schaap! Op honderd uit de gele muren, zullen er negentig u getrouw blijven uit dwang, geesteszwakheid of ook uit nood! Daarom ook ten deele heeft men al die ellende om ons henen! Men heeft aan die getrouwen ingeprint, dat hunne zending bestond in slaafsche dienaars voor den priester te kweeken. Hebben zij er ooit aan gedacht het volk op een hooger standpunt te brengen? Zeg hun, dat ze de welvaart van het land kunnen doen stijgen; ze zullen met u spotten en vragen of ze ministers of koningen zijn! Doch deze laatste zijn onmachtig, wanneer de arme schoolmeester niet medewerkt! Ik, ik ben fier een schurftig schaap in die bende te wezen!’ Onder deze woorden was hij recht gestaan. ‘Het is dus een oorlog zonder genade, welken gij wilt!’ riep de priester uit. ‘Het zij dus oorlog!’ besloot Everaart en vertrok in drift, ‘een oorlog voor 't arme Vlaanderen!’ |
|