| |
| |
| |
VIII.
Voorbij de gewezen smis en de woning des kosters - een weinig verder langs de dorpsbaan - lag een huisje met leemen muren en strooien dak. Daar woonde, sedert een viertal weken, Simon Knock met zijne moeder. De oude vrouw hield er een winkeltje van allerlei kleinigheden ten gebruike der huismoeders, doch bijzonderlijk van snoepdingetjes ten dienste der spelende jeugd. In eene nis, boven de lage deur, had Simon een plaasteren onze- lieve- vrouwebeeld geplaatst en in roode letters er onder geborsteld:
‘In de H. Moeder Gods!’
‘In de slechte tijden, welke wij beleven,’ had de magere kerel aan den heer onderpastoor gezegd, ‘is het noodig, dat brave menschen weten, waar brave menschen wonen.’
De geestelijke scheen verrukt over den eenvoud van den godvruchtigen jongen, die, eindelijk, zich had laten roeren door Gods genade!
De geelharige guit vond den Beekwijk, waar hij vroeger huisde, al te ver van de kerk afgelegen, en zoo waren Simon en Veyt schier elkanders naaste geburen geworden.
Sedert eenigen tijd liepen de zaken niet al te best in de smiswoning af. Veyt wist sommige voorvallen daar niet te verklaren en zijne levensvreugde vergrootte er niet door. Lag er misschien waarheid in de bewering der heks, zijne meid, dat het in het huis spookte? Neen, daar kon Veyt geen geloof aan hechten; maar toch vele der feiten, welke hij zag gebeuren, kon hij niet ophelderen.
| |
| |
En dan wat zonderlingen droom had Veyt, juist den eersten nacht, dat Simon in het leemen huisje verbleef. Daar stond, op het zolderkamertje, de vermoorde Knock, met gekloven schedel en op eene bebloede spade geleund... In eens schoot Veyt wakker en hij hoorde, hoe de wachthond, vóor de deur, verwoed oprees. Het beest huilde en sprong razend rond, alsof onzichtbare wezens het aanvielen en martelden.
En Simon zelf kon, des daags, Veyt met vrede niet laten. De wimperlooze guit wist heel goed, hoe de norsche man hem niet lijden kon, eenen onoverwinlijken afkeer voor hem gevoelde; doch juist hierom kwam Simon bijna dagelijks, onder het een of ander voorwendsel, op het voorhof en slenterde hij zoo lang mogelijk rond. Hij vond er booze vreugde in te zien, hoe Veyt grommelende, met stug gelaat hem ontweek, en toch hem niet durfde henen zenden. Stouter en onbeschaamder werd er de magere kerel door. Hij was weldra zoo vertrouwelijk op het voorhof, dat de wachthond, die voor elken vreemdeling razend uit zijn hok schoot, zonder blaffen Knock naderen liet.
En onafgebroken stoorden zonderlinge voorvallen de rust der smisbewoners. De meid had er reeds jammerend over geklaagd bij den heer onderpastoor, die hier nu dikwijls verscheen; doch de gebeden van den geestelijke hadden tot niets geholpen.
Op eenen morgen leunde een reusachtig, vermolmd grafkruis tegen de huisdeur en toen de heks deze ontsloot, viel het zware gedenkteeken, met gedruisch, vóor de voeten der verschrikte vrouw in stukken.
| |
| |
Drie achtereenvolgende nachten riep eene vervaarlijke stem, die zich mengde met het loeien van den wind buiten - eene stem, die uit de eenzame keuken scheen op te stijgen:
‘Veyt.... Veyt... om twaalf uren zal ik komen!’
En, waarlijk, om middernacht van den derden dag gebeurde er iets vreeselijks!
Veyt kon niet slapen en zat wakend op zijne bedsponde. Het manelicht wierp eene vale tint op het zolderkamertje en schiep, daar buiten, een spookachtig landschap. De gefolterde man tuurde reeds uren, door het venstertje, naar het kerkhof, waar de kruisen, glansend opgeklaard, als met zilver beslagen stonden en de glimmende toren geheimzinnig naar den zwartblauwen hemel wees, waar millioenen starren fonkelden...
Daar ontwaarde Veyt, in verbeelding, een akelig menschenpaar. De twee, op elkanders schouder geleund, schoven nader, verzwonden en daagden plots weer op, of zonken in den grond, of rezen in eens in de hoogte...
O, verdwenen Vergauw, o doode Knock, waarom komt gij, na zoovele jaren, Veyt hier verschrikken?
Doch daar sparde Veyt wijd de oogen open, en klam angstzweet borst hem uit. Was dat een droom?... Daar!... Daar!... Neen, het was verpletterende werkelijkheid! Buiten de traliën, vóor het venstertje, grinnikte een doodskop met eene vuile, katoenen muts op den kalen schedel - eenen gelen, vetten schedel, waaraan nog aarde van het graf kleefde. De doodskop neeg zich en het was alsof hij spottend grijnsde. Hij richtte zich op, trok zich achteruit, wipte omhoog en voerde daarna den
| |
| |
zonderlingsten dans uit, welken ooit menschenoog ontwaard heeft. De kwast der muts vloog nu rechts, dan links; de mond opende, sloot zich en Veyt hoorde duidelijk, hoe klepperend de tanden op elkander sloegen - die lange tanden, die eenen sarrenden lach vormden, terwijl vreeselijke spot uit de ledige oogholten straalde. En zeker vreesde de kop, dat men hem geene aandacht genoeg zou schenken, want hij drong door de vensterstaven en stiet met het voorhoofd tegen de ruiten, waarna hij al hooger en hooger, al wilder en zotter opwipte, zoodat soms het hoofddeksel in volle lengte bleef rechtstaan en de vreeselijke mond, als buiten adem, openhing...
Welke nacht voor Veyt!
Ja, hij kon het zich niet verbloemen: het was geen spel zijner inbeelding, maar afgrijselijke werkelijkheid!...
De stugge man werd na dien nacht meer en meer somber en afgetrokken, begon soms in eens te beven en drukte dikwerf zijn voornemen uit het dorp te verlaten. Ja, waarom was hij hier gekomen? Wat trok hem aan? Maar aan allen invloed, die hem hier terughield, zou hij zich ontrukken! Lag de wijde wereld voor hem niet open? Kon het hem terughouden, dat nog eens de geheimzinnige stem, holler dan ooit, hem toeriep:
‘Veyt... blijf hier!’
Gedurende den dag, wanneer leven en licht alles om hem heen bezielden, spotte Veyt - wat moeite het hem ook kostte - niet weinig met de vreesachtigheid zijner meid, die steeds sidderde als een popelblad. Hij, hij lachte met al die prullen van weerwolf en ‘loetie’ en spoken. Het was goed
| |
| |
om domme menschen te verschrikken. Veyt zal zich wel helpen. En indien hij ooit de heks toebereidselen ziet maken, om hem te verlaten, zal hij ze als eenen hond verworgen.
De arme oude geloofde het waarlijk.
Wie weet?...
Dat Simon aan al die onuitlegbare voorvallen schuld kon hebben, had Veyt wel eens verondersteld, doch gauw die gedachte verworpen. Wanneer de wimperlooze gast op zijne lange spillebeenen naar de kerk draafde, zag hij er toch zoo heilig uit! En ook, we vragen het in gemoede: welk menschelijk wezen zou den moed bezitten, om in het holste van den nacht daar rond te sluipen? Daarbij de weduwe Knock getuigde voor iedereen, in haar winkeltje, dat haar Simon nu zoo een brave jongen was geworden. Ja, eens, in vroegeren tijd, had hij de oude eenen schop toegebracht. De eerste, doch de laatste maal zijns levens was het! De moeder zeker, zij alléen, was de oorzaak van het beklagelijk feit. De jongen had heur onlangs nog, misschien voor de twintigste maal, op de knieën vergiffenis gevraagd.
‘Moedertje,’ zei hij ‘ik heb tegen den Hemel en tegen u gezondigd; ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden.’
Zoo vertelde de weduwe het bij elke gelegenheid; wie zou aan de rechtzinnigheid harer verklaring getwijfeld hebben?
Eens dat Everaart zich over de dorpsbaan naar huis begaf, stond Simon op het kerkhof - voorzichtigheidshalve achter den muur - en riep zijnen vijand toe:
| |
| |
‘Dag, meester Everaart! Ge moet mij niet zuur bezien; ik ben geen dwaze “wimpelwaai”, geen “vlieguit” meer, als vroeger. Ik heb nogal iets “uitgezet”, dat weet ge ook; maar ik heb er boetvaardigheid over gedaan. De tranen, welke uit mijne oogen gevallen zijn, zouden in uwen schoonen hoed niet kunnen.’
Er dient hier aangemerkt te worden, dat Everaart juist een soort van hofhoed droeg, die, op den titel van nieuw, geene aanspraak meer kon maken.
Was Simon in den grond een schelm, toch hield hij zich uiterst zedig en bedeesd, in de oogen van velen, en werd door deze voor meer en meer heilig aangezien. De looze kerel had met zijn huichelen een geheim inzicht, zocht eenen droom te verwezenlijken. Hij streelde de zoete hoop kerkbaljuw en grafmaker te worden in de plaats van Rikje. Deze kon, sedert eenen geruimen tijd reeds, in het geheel, naar eisch, zijn werk in de kerk niet meer verrichten; er ontbrak altijd iets; het een of het ander liep verkeerd en dan was de man nog de eerste om zijn geduld te verliezen.
Op eenen zondag, gedurende de vespers, had Rikje weeral gevloekt: Simon kon het den heer onderpastoor melden.
Rikje had zonder de minste reden Gods huis onteerd, zei Knock. De beschuldigde beweerde - alsof zoo iets te verklaren viel - dat hij, om te beginnen, het kaarsje niet kon vinden, waarmede hij de eerste houtkooltjes deed gloeien, en toen hij eindelijk ontdekte, wat hij zocht, en een beetje later ferm in het wierookvaatje blies, vlogen, met eenen knal, al de kooltjes rechts en links, zoodat Rikje
| |
| |
vermoedde, dat men er een weinigje buskruit had ondergemengeld. En toen hij eindelijk herbegon, zijn werkje voltooid had en na vijf minuutjes afwezigheid terugkwam, had men wij water in de kooltjes gegoten, die nu uitgedoofd stonden.
Al uitvluchtsels! Had Rikje iemand gezien? Was iemand in het sacristijtje gekomen?
Neen, niemand!
En Simon zou zeker het vloeken niet gehoord hebben, ware het niet geweest, dat hij juist zijn vergeten misboek kwam halen.
Ja, het ging slecht met Rikje, al was hetgeen Simon gehoord had - de onderpastoor moest het bekennen - eigenlijk geen vloek, maar een te ruw woord.
Veranderde Simon veel in handel en wandel, Nelleken uit den Molen was insgelijks niet heel hetzelfde meisje van vroeger meer. Voorheen was ze de vriendin van Stina, nu niet meer; zij haatte wel is waar Meiske niet, doch vond geen vermaak meer in haar gezelschap. Het eertijds zoo blijde, levenslustig Nelleken kon op den boomgaard, heel alléen in de avondschemering, op de bank zitten en in diepe gepeinzen wegzinken. Ze kon naar de maan, welke door de wolken dreef, turen, of luisteren naar eenen eenzamen zang in de verte, of naar het gekraak van de molenas op den heuvel, het geruisch van den wind door de boomkruinen en andere avondgeruchten meer.
‘Muizenissen!’ zei Bert. ‘Dat is teeken van liefde!’
De twee zusters lachten er op hunne beurt mede en dachten ook, dat het hart voorzeker in het spel was.
| |
| |
Doch toen kruiste Nelleken, verontwaardigd, de gevleeschde armen vóor de borst, hief het hoofd op en, met fieren oogappel, spotte ze vol verachting:
‘Liefde!’
Had ze maar liefde gewild! Elken avond zaten daar, in de waardkamer, een heele hoop jonge kerels, van het dorp en elders, allen in den vollen bloei des levens, velen met schoonheid, rijkdom, zelfs met verstand bedeeld; ze bedelden eenen oogslag of een woord van haar af. Hun hart kromp weg, wanneer ze maar dachten, dat Nelleken aan eenen den voorkeur zou geven, om hem ten autaar te leiden, met hem het echtelijk bed te deelen! Had Pauw van Houthem zijnen rijken vader niet gedwongen de hand van Nelleken te komen vragen? De zoon van boer Meirman had, met de tranen in de oogen, heur eene liefdebekentenis willen doen, welke ze met eenen enkelen blik gestuit had. Voor wien hadden André en Gust gevochten? Kwam niet de eene liefdebrief na den anderen toe? Dat Nelleken ze niet las, moest ze niet zeggen. En wanneer de verliefden in den Molen uren en uren versleten, zat ze alsdan niet elders, alléen, op den boomgaard, in den hof of in de achterkeuken? Riep Bert haar, om in de gelagkamer te komen, waar ze de klanten bedienen moest, toen bracht ze soms, bij verstrooiing, den drank, welken schoone Paul gevraagd had, aan den ouden Vergauw, of het solfertje, dat Pauwel begeerde, aan bult Jef, den kleermakersknecht. Zooveel gaf ze om al die verliefden! Ze verkoos het gesprek met bejaarde lieden boven elk ander. Leende ze zelfs het oor, wanneer al die jongelingen daar praatten en elk woord berekenden, om indruk op haar te
| |
| |
maken? Ze sloeg er niet de minste acht op, hoe de gasten elken dag weer met nieuwen moed aankwamen, hoe ze elken avond teleurgesteld, mistroostig, vol wanhoop, aftrokken!
Liefde?... Neen! Neen!
Alsof het een jong meisje verboden ware ernstig te wezen!
‘Het komt misschien door de boeken van den meester?’ veronderstelden eindelijk hare twee zusters.
Nelleken alléen zou kunnen verklaren hebben, wat er schortte, en dit deed ze aan niemand ter wereld. Het was een geheim, dat ze in haar hart begroef, alhoewel het heur menig slapeloos uur aanbracht.
Weken waren in tusschen het verleden ingesneld, sedert Everaart den heer onderpastoor de deur wees. De jonge onderwijzer had het bezoek ontvangen van den wereldlijken opziener. Deftiger dan ooit was deze, met den hoogen grijzen hoed in verontwaardigde houding, met eene uiterst gewichtige uitdrukking op het gelaat en met een zeer onheil-voorspellend ‘hm!’ Was het zoo, dat Everaart de ingeplantte grondstelsels toepaste? Waar bleef hij met den eerbied aan zijne geestelijke overheid verschuldigd? Hij scheurde zich dus roekeloos los van degenen, die zijne beste leidsmannen en helpers waren?
De beraden blik des jongelings echter bracht den deftigen heer van zijn stuk en deed zijnen moed dalen. Dat de plicht het eenen schoolopziener voorschrijft zôo te spreken, moest Everaart begrijpen. Deze antwoordde, dat hij allerbest wist, wat hij
| |
| |
verrichtte en wat hem voortaan te doen viel. Buiten die zaak met den geestelijke kon men hem, vooral als onderwijzer, niets ten laste leggen. Het feit, in de school voorgevallen, was eene zaak tusschen Everaart en den priester.
Beteuterd droop de opziener af. Echter een vreeselijk ‘hm’ liet hij hooren, toen hij buiten de deur was. Statig, het hoofd in den nek, met onbeweegbaar gelaat, trok hij den Molen voorbij naar de pastorij. Ho! ho! dat zou Everaart terdege weten, of geestelijk en wereldlijk opzicht niet een onverdeelbaar lichaam uitmaken...
Middelerwijl stelde de invloedrijke vriend van den ouden meester zich aan het werk en de zaak van den geestelijke ging niet vooruit, bleef slenteren, kreeg maar geene oplossing.
De straf kwam niet.
Het licht, dat Everaart in de verte zien schemeren had, nam in kracht toe, klom steeds hooger en werd eene zou, die weldra schitterend over het land zou schijnen!
De zon der ontslaving!
Eindelijk steeg een jubelkreet door het rijk en olde, van mond tot mond, door alle gouwen:
‘Verlost!’
De stemgerechtigden hadden het roer van het staatsschip aan andere handen toevertrouwd.
Staat en kerk zouden, in de schoolzaal, weldra gescheiden worden!
Everaart zou vrij zijn!
Eindelijk dus werd zijn droom verwezenlijkt. De adem uit het gele gebouw zou over hem niet meer waaien.
| |
| |
De zaak met den geestelijke werd begraven.
Everaart dacht een volle zegepraler te wezen.
De tijd zou leeren.
Zou hij vrij zijn?
Helaas!
Verlost?
Helaas!
Een zekere zondag was voor Everaart een heugelijke dag onder allen.
Waar twee lievende harten paren, daar is veeltijds heil en wonne. Hoe machtig diep gevoelt de ziel alsdan; een woord besluit een idylle, in een voorval ligt een wereld.
Everaart had zich naar Veerle begeven - een dorp een tweetal mijlen verder - naar den Jager. Deze herberg lag ver van alle woningen, als eene oase te midden van de weiden, en des winters golfde er het water der Schelde langs alle zijden om heen. Zoo wijd de oogen dragen konden, ontwaarde men rondom niets, dan een onafmeetbaar grastapeet, dat in eene lijn tot aan den gezichteinder reikte.
Bieën en talrijke andere kerfdiertjes dommelden zachtjes over de stille uitgestrektheid. Een eenzaam vogeltje zong er eens op ingehouden toon, zonder dat het de rust verbrak.
De zon straalde warm aan den helderen hemel.
Wagenwijd stond de deur van de herberg open; twee hennen scharrelden in het zand van den weide-weg en zwaluwen vlogen, in lange bochten, in en uit hun nest onder het rood pannen afdak.
Liesje, de dochter van den waard, was alléen thuis en zat door het venster over het groene
| |
| |
grastapeet heen te turen, toen Everaart, dien ze niet kende, binnen trad on een glas bier bestelde.
Het meisje bracht den gevraagden drank, met schuim bekroond, en zette zich terug op hare vorige plaats, in hare vorige houding.
Japik de schipper zou komen en de deerne hield den Scheldestroom - tusschen de groene boorden schier onmerkbaar - in het oog.
Ze lette er onverdroten op, doch weldra ook op Everaart: geen stond bleef deze stil. Hij ging gedurig tot het venster naast de deur en blikte, zoo ver mogelijk, den eenzamen weg op; hij zette zich keer op keer neder, woelde rond en keerde elk oogenblik naar zijne uitkijkplaats terug...
En toen Liesje, naar Japik uitziende, eens tot voor de deur kuierde, bekwam ze de oplossing van het raadsel, betrekkelijk den vreemdeling. Ginder door de weide naderde iemand, ook onbekend voor de deerne. Ze snelde terug in de gelagkamer, lachte schalks en zei:
‘Mijnheer, ik geloof, dat de verwachte komt!’
‘Wie dat?’ vroeg hij en hij werd heel rood.
‘Eene juffrouw!’ antwoordde zij en hij kreeg dan eene heel bleeke kleur.
Och, zonderling toch is die liefde, waarbij het, in zake van moed, al heel weinig baat, dat men groot en sterk zij.
De jongeling ledigde, in eenen teug, zijn glas en trok buiten.
Ja, daar naderde Meiske. Wel zoo verrukkelijk schoon had Everaart ze zeker nooit gezien. Hoe bekoorlijk was ze in haar eenvoudig bruin kleed, met de roode bloemen in de kap en het roode lint, dat
| |
| |
langs achter hare blozende oortjes tot op hare borst daalde en daar los toegestrikt hing. Ze had zich verwarmd onder het gaan en had eene kleur, als eene lieve meiroos, terwijl hare oogen glinsterden tusschen de lange wimpers.
Zijne borst sloeg met fierheid over haar. Liesje, daar binnen zou wel moeten bekennen, dat Stina schoon was!
Meiske ook was gestreeld, toen ze hem ontwaarde. Hij had waarlijk het voorkomen van eenen stadsheer, met zijne zwarte jas tot boven toegeknoopt, die om zijne lenden sloot, en den kleinen, bruinen hoed op; een schoon man was hij met het verstandig gelaat, de weelderige lokken en den vollen gespleten baard, met zijne krachtige gestalte, kloeke borst en breede schouders.
Hij stapte haar snel te gemoet en greep bewogen haar handje.
‘Meiske!’ zei hij, ‘Meiske!’ en leidde ze de herberg binnen. Och, hoe onuitsprekelijk zalig gevoelde hij zich. Ze was dan toch gekomen! Nu deden ze iets, dat ze beiden geheim moesten houden, iets, dat niemand weten mocht! Een band te meer!
Toen de waardsdochter in den kelder daalde, om een versch glas bier te halen, lachte ze in mijmering vóor zich heen. Hoe ontroerd die twee toch waren! Juist zooals zij en haar Japik, wanneer ze elkander op het onverwachts ontmoetten. Aardig toch!... En een schoon koppel is het!...
Liesje bracht den drank en begaf zich daarop vóor de deur, om te zien of Japik maar niet komen zou.
En daarbinnen wisselden ze de eenvoudige woorden eener reine liefde, welke reeds gewisseld werden
| |
| |
door duizenden en duizenden, die op het kerkhof liggen, en welke duizenden en duizenden zullen wisselen, wanneer wij zelven in de laatste rustplaats zullen tot stof vergaan zijn.
Ja, zoo is het bestaan!
Maar er was iets - hoe zalig ze zich voelde - dat soms in Meiskes binnenste knaagde, dat zij hardnekkig verdreef, maar dat toch telkens terugkwam en haar eindelijk dwong te zeggen:
‘Everaart, ik handel toch niet wel, denk ik. Moest men het op het dorp weten, hoe zou ik op de tong rijden! Maar er is iets erger nog - de heer onderpastoor zou mij schandig uit de congregatie jagen!’
‘Och, Meiske,’ wedervoer de jongen luchtig; want zijne bedeesdheid trok plots henen, om bij de eerste gelegenheid terug te keeren; ‘ik zal u eene andere congregatie binnen leiden, waar geen mensch ter wereld u zal uit zenden, en waar ik lijden en vreugde met u voelen, met u deelen zal!’
En hij dacht glimlachend aan de spreuk, welke Dries deze week had aangehaald:
‘In het klooster van Sint-Arjaan, kind,
Waar twee paar schoentjes aan 't beddeken staan!’
Toen nu de zoo lang door Liesje verbeide Japik verscheen en met de gelukkige deerne binnenstapte, verlieten onze vrienden de herberg, bereikten de Schelde en wandelden langs haren oever voort. Hoe kalm was alles om hen heen, hoe rustig gleed daar de stroom, hoe stil en eenzaam was de weide!
Te zamen en alléen - hier met den langen zondagnamiddag vóor zich!
Ze trokken verder tot ze zich vermoeid neerzetten
| |
| |
bij het water, waar kringjes en rimpeltjes op verschenen en verdwenen. Ze plukten elk een vergeetmij-niet en wierpen het in den stroom, om te zien, hoe de bloempjes vereenigd verder dreven. Ze namen madeliefjes en terwijl ze de kroontjes ontbladerden vroegen ze: men bemint mij zeer veel, veel, weinig, niemendal...
Och ja, zaken, die heel weinig om het lijf hebben, wanneer de gevoelsolie uit het hart gedropen is - maar welke eenvoudigen zoo hartelijk kunnen gelukig maken, die eenvoudigen, voor wie de liefde nog eene levenszaak is.
En later wandelden ze verder op. In het verschiet verrees soms, boven loover en hoopjes huizen, een nederige kerktoren, lachend in den blanken zonneschijn, of een kasteel met zijne dichte waranden spiegelde zich in den vloed.
Wat al duizenden plannen smeedden onze verliefden intusschen niet voor de toekomst! Och, was er een vorstelijk paar ter wereld wel zoo zalig als zij?
‘Ongelukkige menschen, die niet beminnen!’ zei Meiske in eene opwelling van teederheid.
‘Of niet beminnen mogen!’ voegde Everaart er bij.
‘Nog eenige dagen, als deze,’ dacht de jongeling, ‘en mijne uitverkorene is onttrokken aan dien invloed, welken ik zoo ducht.’
Laat de lente maar komen en de koekoek roepen, dan zal het kanon op het dorp bulderen, de school gesloten blijven in den schoonsten zonneschijn; een rijtuig, vroolijk rollend, zal wegtrekken, en Everaart en Meiske man en vrouw wezen!
| |
| |
En vervolgens zullen beiden, door alle dagen heen, alles gemeen hebben! Wat zal hij niet verrichten om heur het bestaan te veraangenamen! Eene piano koopen en heur de liefste zangen leeren; heur de schoonste geschiedenissen voorlezen; den hof vol zeldzame bloemen planten; heur alles verschaffen, wat ze kan wenschen of liefhebben...
Wanneer de avond zeeg, moesten ze eindelijk van elkander afscheid nemen. Ze begaven zich elk langs eenen afzonderlijken weg huiswaarts, opdat niemand der dorpelingen iets van hunne bijeenkomst weten zou.
Alsof reeds iedereen hunne liefde niet kende!
En wanneer men in tegenwoordigheid van boer Vergauw er over zinspeelde, zei hij:
‘Laat maar, laat maar! Ze zijn, hm, oud en groot genoeg!’
En met meer kracht voegde hij er bij:
‘En braaf genoeg ook! Mijn Meiske is, hm, een kostelijke parel en, hm, meester Everaart mag er zijn!’
Voor den jeugdigen onderwijzer schitterde en straalde het nu in de toekomst. Voor hem begon er een schoone dageraad, die eenen prachtigen dag voorspelde.
Twee zwarte punten benevelden echter den gezichteinder: het geheim der smis; het verkwijnen van het vlaamsche volk!
Hoe hij alles wikte en woog, wat hij gehoord en gezien had, hij kon den sluier niet oplichten, die over de smis hing en voorzeker de verdwijning van Meiskes vader verborg. Soms wanhoopte hij ooit klaar in die zaak te zien.
| |
| |
Het was of de oude meester bevreesd was verder tot de ontdekking mede te werken; daarbij weeral was hij van zienswijze veranderd. Hij liet nu verstaan, dat Jaak wellicht nog leefde en wel onschuldig aan den moord kon wezen. Dit had Valcke in een oogenblik van vertrouwen of wellicht van opgewondenheid verklaard. Verderen uitleg wilde hij niet geven; slechts dat de meid van Veyt bij hem gekomen was...
Toen het onweer, door den geestelijke aangebracht, nog dreigend over Everaarts hoofd hing, zocht hij meer dan ooit afleiding in de studie. Ditmaal had de jongeling zich eenige werken aangeschaft, waardoor hij zich een meer uitgebreid en juister denkbeeld over Vlaanderens toestand kon vormen. Och, deze was bedroevend en smartte hem diep. Een vreeselijk licht ging voor hem op en toonde hem het vlaamsche land in akeliger werkelijkheid, dan hij zich ooit had durven voorstellen. Hij zag hoe, sedert eene halve eeuw, zijn stam onder alle oogpunten verviel, achteruitdeinsde op den weg van stoffelijk welzijn en beschaving. Hij greep het hoofd in de handen en kreet in wanhoop:
‘Och, moord van een volk!’
In opgewonden toestand snelde hij naar meester Valcke.
Dezen trof hij aan te midden van zijne verzamelingen.
‘U,’ kreet Everaart, ‘u hebben ze onmachtig gemaakt, zooals zij er duizenden maken, om den Vlaming in domheid in ellende te houden.’
‘Wie?’
‘Zij, die hunne machtige hand over het arme
| |
| |
Vlaanderen houden; die het onderdrukken, om er allen trots te dooden; die er twee kankers laten voortwoekeren: bijgeloof en ellende!... Och, meester, mijn hart krimpt ineen, wanneer ik overweeg, wat ons dierbaar Vlaanderen eens was en waar het henen daalt! Daar ligt het niet ingesluimerd, neen, maar machteloos, uitgeput. Och, ware het maar een slaap; daaruit rijst men op met versche krachten en moed! Is het niet veeleer een lange, pijnlijke doodstrijd, waarin Vlaanderen te worstelen ligt!
Wie, zeg mij, wie verspreidt licht onder de paria's, die de ‘moedertaal’ spreken? Overal waar men den blik werpt rijzen vrije scholen en kloosters uit den grond op. Ja, de zetels van onwetendheid en bijgeloof vermenigvuldigen zich dagelijks. Van alle gezond geestesvoedsel ligt ons volk beroofd: afgezonderd leeft het van zijne taalgenooten van het Noorden; de ontwikkelde klas spreekt eene vreemde taal en veracht de arme broeders!
En zullen zij, die uit de gele muren komen, het volk opbeuren?
En arm, arm is het volk in Vlaanderen! De kantwerkscholen overdekken, als paddestoelen, het land en buiten het werkmanskind zedelijk en stoffelijk uit. Wat heeft men gedaan, om de ellendige inwoners werk te verschaffen? Oude nijverheidstakken verplaatsen zich naar elders, vallen stil of sterven uit. Wat loon verdient het volk, dat onder alle volkeren steeds het ijverigste, het moedigste was? Och! het volk, dat leeft van droog brood!... Het volk - waar eens in zijne talrijke steden de welvaart zoo hoog klom, dat zijne vrouwen den naam van koninginnen verwierven - telt nu
| |
| |
burchten, zoo diep en ellendig gezonken, dat meer dan een derde gedeelte der inwoners schamelen onderstand behoeft!... De gemeenten worden ontvolkt; de armoede verjaagt den vlaamschen boer van zijne akkers, welke hij nochtans zoo liefheeft... Het volk buigt machteloos het hoofd, is ontzenuwd, is tot geene krachtinspanning meer in staat - de ontbering heeft het van wilskracht beroofd...
Slechts naar éene stem luistert dat volk nog - naar de stem in de kerk!
Ja, voor den onverschillige is het zoo somber niet! Maar wanneer cijfers spreken, dan is hunne taal onweerlegbaar! De misdaden vermenigvuldigen zich; ziekten en plagen stijgen in getal; de dochters der armoede, borstonstekingen en teringen, hebben hier hunnen geliefden bodem gevonden, in gezelschap hunner zuster, de krankzinnigheid...
En op het andere gedeelte des lands, waar men de ‘moedertaal’ in geenen mond hoort, rust Godes zegen!
Moet een kunstvolk plaats ruimen voor een onvruchtbaar ras? Moeten de Vlamingen, die zoolang de wereld verbaasd hebben, uitsterven? Waar of wanneer hebben de rampzaligen ooit verdiend stiefmoederlijk behandeld te worden? Vlekloos is hun verleden! Waarom het begaafdste land onder allen onbarmhartig van den werelddisch gestooten?
Och, soms vraag ik mij af, of het geen ijselijk stelsel is in het brein eens vreemdelings - anders kan het toch niet wezen - ontbroeid, om Vlaanderens rijke gouwen uit te putten, te ontvolken en er een vreemd ras, eene vreemde taal sprekende, zich te laten vestigen!
| |
| |
Waar gaan wij henen?
Zijn wij dan een overwonnen slavenvolk?
Zijn wij een volk van lafaards!’
‘Bedaar, bedaar, Everaart, gij zult het niet helpen! Gij zijt onmachtig; waarom u dus zoo storen, u opwinden, u ziek maken!’
‘Och, ja, meester, onmachtig, dat is het woord! Beneden aan de maatschappelijke ladder kruipen ze in onwetenheid rond; boven spreken ze de vreemde taal, verloochenen hunne broeders, schamen zich den naam van Vlaming! Wanneer zij wel varen, wat geven ze om al die ellende, om al dien gruwel aan hunne voeten!...
Spuwt men zelfs in het gelaat niet van hen, die in heilige verontwaardiging de stem laten hooren:
‘Extravagants!... FLAMANDIANTS!...’
Eens zal men de geschiedenis der eeuw schrijven en, met stouten vinger, de bloedige wonden toonen, die men, vol haat en nijd, het verongelijkte Vlaamsche volk sloeg... Wee hen dan op wiens hoofd de vloek van het nageslacht moet dalen!...
Arm Vlaanderen!’
Het harte proppend vol, trok Everaart henen en - was hij dan geen kloek man? - een traan rolde uit zijn oog, een warme traan, zijnen vaderlande gewijd!
|
|