| |
| |
| |
VII.
Vol vuur en overtuiging had Everaart in eene voordracht te Houthem tot het volk gesproken, tot dat Vlaamsche volk, wiens welzijn hem zoo nauw aan het harte lag. Hij worstelde wanhopig, om het looden juk dat maar al te verpletterend op zijne landgenooten woog, een weinig op te lichten.
In het naarhuisgaan voelde hij door al zijne leden, eene bibberende koude, welke hem niet verlaten wilde.
Hij legde zich te bed en was des anderen daags in het geheel niet hersteld.
Weldra verspreidde zich de mare, dat de jeudige meester ziek was.
Den woensdag, tot drie uren, deed Everaart school; toen moest hij het opgeven. Zijn lichaam was overwonnen, zijn geest behield geene kracht meer: moedeloos moest hij de kleinen, die hem met tranen in de oogen verlieten, huiswaarts zenden.
Hij zat afgemat in den flauwen zonneschijn, die, door het venster, in de ledige zaal drong en de smartelijkste gedachten bestormden zijne verzwakte ziel. Ja, hij was zwak: de gulden droomen zijner jeugd togen henen; hier zou een stoel ledig staan, neen, niet van een oud man, maar van eenen jongeling, bezweken eer hij één zijner geliefkoosde plannen zag verwezenlijken, gestorven met eene hopelooze liefde in het hart...
En de bedroefde kleinen hadden intusschen overal gemeld, hoe hun arme meester ziek viel, niet langer spreken kon en op eene bank neergezonken was!...
| |
| |
Vóor een venster der school verscheen Nelleken en hare moeder, en weldra nog andere vrouwen. Ze aarzelden, vol medelijden, vreezende onwelkom te wezen; dan toch traden ze binnen en toen ze daar Everaart zagen, zoo bleek als een lijk, rillend, met hollen oogappel, begon de vrouw van Ward den kleermaker in stilte te weenen en andere vrouwen ook...
Wat zou er van den kranken dompelaar geworden, alléen in het eenzaam huis?
En toen allen hem zachtjes aanzet'ten, met de waardin naar den Molen mee te komen tot hij beter was, trad iemand binnen met een pak op den rug.
't Was Dries.
‘Ha ha!’ sprak hij, ‘ik wist niet, waarom ik den duivel in het lijf had en mijn linkeroor tuitte, als een geborsten koewachtershoorn! Als de kat uit de schuur is, dansen er de muizen, zie ik! Noord, oost, zuid, west, thuis best. Van twee kwaden moet men het minste kiezen: 'k zal dus mijnen oom laten fluiten en hier mijne koolen planten!’
Hij wierp zijn pak neer en zette zich, dadelijk, aan het werk. Hij zond den dokter halen en bracht Everaart te bed; weldra lag er de jongeling, met eene zware koorts geslagen.
Gedurende geheel de ziekte bleef Dries de trouwe oppasser van den jongen meester. De eenvoudige knecht had een edel hart; om Everaart te redden, zou hij zijn eigen leven opgeofferd hebben.
‘Wat de oude ijzerklopper zaliger voor Dries gedaan heeft,’ zegde hij, ‘is op geenen blauwen steen gevallen. Dat staat in een binnenkamertje opgeschreven! Eén man, éen woord! In 't aanbeeld- | |
| |
huis heeft men Dries altijd gaarne gezien! Een hond likt de hand, die hem streelt, de hand van den meester, die hem het brood geeft; zou Dries slechter zijn dan een hond!...’
Na lange dagen week het gevaar eindelijk. Everaart was gered!
Toen deze weer helderder het leven kon inblikken, bekommerde hij zich eerst en vooral om den braven Dries.
‘Heeft uw oom u de toelating gegeven hier te blijven?’ vroeg hij.
‘Let op mij niet,’ verzocht Dries. ‘Een ronde steen rolt heel alléen den berg af en ik zal ook wel te recht komen. Ik ben hier met pak en zak: ik zal eten, wat er gekookt wordt en winnen, wat men mij wil geven! Tot nu heb ik nog nooit eenen mensch het vel afgedaan en zal er nog niet mee beginnen! 'k Weet, dat gij ook de man niet zijt, om een ei te scheren en daarbij ieder vogeltje is gaarn, waar het gebroed is!... Seird!... si!... reih!... ne!... seird!... tfijlb!.. re!...’
‘Ik versta niet, wat ge daar uitroept!’ bemerkte Everaart.
‘Vóor 'nen kinderkoning! 't Is eene van mijne honderd vijftig talen, welke ik in het vlaamsch ken,’ antwoordde Dries. ‘Mijne moeder, bij den Heere moge ze rusten, hield staan, dat ik voor advokaat in in de wieg gelegd was! Wat ik daar uitriep beteekent: Dries!... is!... hier!... en!... Dries!... blijft!... er!... Ha! ha! alles is maar eene wete!...’
En de jonge meester lachte! Ja, vaak had de hevigste smart den boezem van Dries vervuld, terwijl hij lijden zag; toch bleef hij steeds moedig en
| |
| |
opgeruimd! En nu zijn meester aan de beterhand was en naar hem kon luisteren, was hij de gelukkigste mensch mogelijk en vertelde hij de zonderlingste spreuken en kwinkslagen, welke men ter wereld vinden kon...
't Was volle lente, toen Everaart voor de eerste maal weer alléen door het dorp wandelde.
De geburen lieten hun werk staan en kwamen, waar hij voorbijtrok, hem bewogen de nog zwakke hand drukken. Hoe gelukkig snelden de kleinen hem te gemoet, om hunnen geliefden meester te groeten en een vriendelijk woord van hem te ontvangen. En toen hij voorbij was, wist hij, hoe groot en klein hem deelnemend achterna bleef zien, alsof hij een zoon of broeder van allen was. Ze beminden hem, omdat ze wisten, dat hij iedereen zoo hartelijk liefhad. Hoe zalig was hij, bij die bewijzen van diepe genegenheid!
En bij al die zoete gevoelens, welke hem aangrepen, hoe vervulde de frissche lucht zijnen boezem met nog meer zieleblijheid, en hoe drong moed en hoop met volle teugen weer in zijn gemoed.
Hij keerde, na eene lange wijl toevens aan de smis, terug en bereikte opnieuw den Molen. Hij voelde zich sterk genoeg, om verder langs de beek zijne wandeling voort te zetten...
Op de eene plaats vloeide de beek kalm voort; op de andere rolde ze met vroolijk lentegemurmel over steenen en keien. De geur van bloesem en kruiden omgaf Everaart, bedwelmde hem. Madeliefjes en boterbloemen wierpen kwistig schitterende tonen tusschen het gras; de paardebloem verhief, zoo hoog mogelijk, hare heldergele schijven; hier
| |
| |
en daar spiegelde een hemelsleutel haar nikkend kronenschermpje in het doorschijnend water. Schildvleugelige kerfdieren snorden, in zware vaart, door de lucht of woekerden door graskant en beemd; hom mels en bieën gonsden overal rond; allerlei vliegen speelden, zworven, draaiden en wemelden in den gouden zonneschjin; bonte pepels klapwiekten om bloem en blad, of zweefden, in de lustigste bochten en wendingen, door den milden dampkring; geen vogel, die in juichende tonen zijn lied der ontwaking niet schallen liet!...
Everaart wandelde, opgetogen, door de malsche kruiden en planten, tusschen het zilverachtig wilgeloof, het donkere elzegebladerte, het blanke abeelhout, de breede bladschijven der hazelaren, waar, ter afwisseling, de vlierboom zijne ruikende schermen tusschen hing, of de dorenstruik zijnen bedwelmenden sneeuwbloesem, met het liefste rozenkleur bezet, allerliefelijkst mengde...
De bloemen lieten hun bezwangerend stofmeel door de zoete lucht drijven, of bevruchtigend op hunnen stamper zinken, alles om hen heen met balsemgeur vervullende; de vogels paarden; de kikvorschen zwommen kwakkend in de sloot...
De jongeling dacht aan Stina en voelde zijne liefde in voller gloed ontwaken en stijgen; eene aandoening greep hem aan, alsof er plots iets vreeselijks ijdels in zijn bestaan lag, iets, dat hem, als een onnuttig deel van het geschapene deed rond zwerven...
Overal werkten dorpelingen op het veld; het veld, dat blad, stengel en stam in machtige ruikers opwierp, het leven langs elke porie uitspatte, alles
| |
| |
uit zich opjoeg en aanzette, alles wat kon ontwaken en leven, om aan het groot liefdefeest deel te nemen...
De natuur legde een akkoord, waarin, met aangrijpende tonen, liefde trilde.
Plots deed eene gedachte Everaarts polsslag sneller kloppen, het bloed in warmer geuten naar zijn hoofd wellen: hier trad Meiske vaak in het vespersuur voorbij...
Op deze plaats wilde hij haar aantreffen.
Hij bleef omdwalen in den bedwelmenden stroom, die rond hem over de gistende, kiemende en woekerende natuur walmde...
Alles om hem heen breidde zich uit, verbrak zwachtels en banden. De strijd voor het bestaan en voor het leven! Zeker, niets is meer waarheid! Leven - eerst zijn! En om te zijn - strijden!
't Was schoftijd.
De eenige stonden rust vlogen voorbij en, heinde en verre, zonder dralen, met nieuwen moed, zette men over het veld den noesten arbeid voort.
Och, laat Everaart ook eens genezen zijn, laat hem zijne lichaamssterkte terugwinnen!
Hij dacht voort aan Meiske.
Hij had geschreven, hoe zijn rechtschapen hart hem verbood die vraag, waarbij ze het hoogste bewijs harer liefde voegde, in te willigen. Had hij deze laatste niet versmaad, om wille van zijn - geweten? Sedert had hij de beminde nog niet eens ontmoet; maar hij wist toch, hoe ze, onder zijne ziekte, elken dag naar zijnen toestand had laten vernemen. Had ze hem altijd nog innig lief, of was hij, als onwaardig, uit haar hart verbannen?...
De tijd vervloog.
| |
| |
Een geruisch in het hout... een voetstap... Meiske!
Ja, daar verscheen ze van achter de wilgestruiken.
Ze naderde. Zacht schoof haar voet door het gras en ze hield hare blikken neergeslagen, toen ze hem bemerkt had. Hoe zonderling: ze was bleek en scheen mager geworden, alsof zij zelve ziek geweest ware. En toch, hoe verrukkelijk schoon steeds met hare blanke huid, zachter dan fluweel, haren kleinen mond, met iets weemoedigs er om heen, en de donkere, lang omwimperde oogen, die nu, zoo zonderling beschroomd, van onder den grooten, strooien hoed opzagen...
De twee bedeesden groetten elkander en Everaart vond niet dadelijk het woord, dat hij heur toesturen wilde.
‘Everaart, gij zijt erg ziek geweest, niet waar?’ vroeg ze diep ontroerd. ‘En waart gij gestorven, dan zou niemand geweten hebben, hoe... hoe... Gij zoudt gestorven zijn... als... een vreemde...’
Wat was ze ontsteld! En de jongeling las iets in het trillen harer lippen, in haren schuchteren oogopslag, in het bewegen harer vingers, die bevend een horentje met 'nen hoek van haren voorschoot vormden.
‘Gij hebt aan mij gedacht? Gij hebt mij niet verloochend, Stina?’ vroeg hij vervoerd.
‘Och, neen, Everaart; 's morgens en 's avonds heb ik God voor u gesmeekt!’
Hoe zacht klonk zijn naam in haren mond! Hoe zoet was hare stem! Wat betooverende eenvoud lag op haar onschuldig gelaat! Hij greep haar bevend handje en, schier niet wetend, wat hij deed, dwong
| |
| |
hij ze met zich voort te stappen, tot ze bij 'nen draaiboom kwamen, aan het wilgenhout, niet ver van den Molen. Ze murmelden samen woorden, die zoo helder het zalig gevoel hunner harten vertolkten, als, bij zonnig weer, een mei op den toren en blij klokkengelui de kermis melden.
Hij leunde, vermoeid, op den draaiboom en hield nog steeds hare kleine hand vast.
‘Ik voel nu ook wel, dat ik zonder u niet leven kan!’ lispelde ze. ‘Maar laat mij gaan, Everaart...’
Plots vloog een steen, met 'nen plomp, in het diepste deel der beek.
‘'k Zou beschaamd zijn!’ kreet eene stem en het hoofd van Simon Knock met de gele borstelharen, de rood omzoomde oogen en de bleeke lippen kwam, aan de overzijde der beek, uit het hout te voorschijn. ‘'k Zou beschaamd zijn!’ herhaalde hij; ‘zijn die twee, de schoolmeester en de kwezel, de schande van Voorde niet, dan wil ik eeuwig branden!’
‘Zwijg daar!’ gebood Everaart, ‘of ik kom u vinden!’
‘Wat zoudt ge doen, zieke meester,’ spotte hij; ‘ge kunt over de beek niet!’ De beek was hier zeer breed! ‘En kondet gij, ik zou u eene plaaster op uwen kop leggen en u eenige pilletjes draaien, dat ge in duizend jaren geenen dokter zoudt noodig hebben! Of wilt ge mij misschien doodslaan, omdat haar vader den mijnen vermoord heeft....’
Meiske liet 'nen kreet hooren; doch de schelm vervolgde:
‘De heilige kwezel zou het misschien wel wenschen en 'nen ora-pro-nobis te meer in de processie
| |
| |
zingen... Ho! hebikooiteene “slets” gezien, waarop ik zoo gaarne zou spuwen, als op die daar, dan wensch ik in den grond te zinken... Ho! ho! zieke meester, uwe schrikkelijke oogen zullen mij geen zeer doen...’
En op tergenden toon voegde hij er bij:
‘God zegene en God beware u! Dag, Everaart!... Dag, Stina!...’
Hij vertrok, na een ezelsgebalk te hebben uitgestooten; doch achter het hout uit het zicht gekomen, sloeg hij, in koddige woede, de hand kletsend op het voorhoofd.
‘Uilskieken, uilskieken!’ verweet hij zich zelven. ‘Gij ziet ze gaarne! Och simpeloor, werp u voor uwe domheid in het water, dan zal er een vervloekt beest in liggen spartelen en zoo van de wereld geraken!’
Hij rukte eenen tak van eenen knotwilg en begon, door gramschap vervoerd, de jeugdige veldvruchten om zich heen te vernietigen; hij trapte ze, als een zinnelooze, onder den voet...
En Everaart had den weg vervorderd met Meiske, die om de woorden van Simon snikte. Zou men dus steeds den naam van haren vader, haar, als eene eeuwige schande, mogen naar het hoofd werpen? Zou dan nooit de onschuld van den ongelukkige aan het licht komen? Wist iedereen niet, hoe goed en braaf haar vader steeds was en nooit aan iemand het minste misdeed... De oude Knock vond men dood, haar vader was verdwenen en - daarom zou deze de moordenaar zijn! Wat ter wereld zou den eenvoudigen man tot 'nen doodslag aangezet hebben!...
Everaart stortte, met welsprekenheid, troost in Meiskes bedrukt gemoed. Och, ze mocht verzekerd
| |
| |
zijn: eens zou hij de waarheid ontdekken en de onschuld haars vaders in het volle licht stellen! Eerder zou hij rust noch duur vinden!
En Everaart van zijnen kant mocht overtuigd zijn, gelukte hij, dat geene opoffering, van hare zijde, te groot zou zijn; niets, wat ze hem offeren kon, zou ze hem kunnen weigeren; dan zou ze, met vreugde, haar leven geven voor den redder van haars vaders eer...
Door zijne ziekte bevond de jongeling zich in eenen bijzonderen toestand; hij voelde zijn hart met teeder medelijden vervuld voor het lijdende Meiske en eene zekere zwakheid overviel zijne ziel. Neen, pijn wilde hij de geliefde niet meer aandoen, wanneer het in zijne macht lag dit te vermijden. Ja, hij zou voortgaan, sprak hij, moedig, onverpoosd, in het beschaven der dorpelingen; doch hij zou niet roekeloos meer tegen al het bestaande inloopen, maar voorzichtig eerst den grond bereiden, waarin hij zaad wilde werpen. Hij zou, om duurzame vruchten te bekomen, in stillen vrede werken. En wat de zaak betrof, welke ze het meest vreesde, hij gaf zijn eerlijk woord, dat hij nooit hare overtuiging zou krenken; niets, tegen den zuiveren godsdienst gericht, zou vooruitzetten. Maar toch kon hij niet nalaten haar te smeeken, dat ze ter congregatie niet meer gaan zou, niet meer in de kerk zingen...
Daar had hij eene diepe snaar geroerd.
Och, Everaart had zeker niet overwogen, wat hij verzocht, murmelde ze met droefheid. Neen, zôo zou God hunne liefde niet zegenen! Ja, Everaart moest toonen, dat hij haar waarlijk liefhad en haar toestaan, dat hij in dat punt haar niet kwetsen zou.
| |
| |
Hij mocht wel zeker zijn, dat de kerk nooit haar hart van hem zou aftrekken...
Everaart geloofde het. Nu deed hij heur Simon vergeten, de zaligste hoop vóor hare oogen schemeren; en beiden waren onuitsprekelijk gelukkig, terwijl ze daar langs het heesterhout voortstapten, vereenigd door den sterksten der banden, alhoewel niet steeds de duurzaamste...
Met belofte van eeuwige trouw verlieten ze elkander.
Toen Everaart thuis was, kwam, tusschen al de vroolijke, aanlachende beelden, ook het terugstootende van Simon Knock zweven. Deze was sedert een jaar veel veranderd: zijne schelmerijen werden zeldzamer en 't was ook slechts bij buitengewone gevallen, dat hij er openlijk mede durfde voor den dag komen; doch in het geheim, had hij vaak samenkomsten met den zoon van boer Ghijs, Ivo, die meer en meer dronk. Simon klom intusschen stilaan in de vriendschap des onderpastoors. Sedert langen, langen tijd bestond het gebruik, dat de knecht der smis klokluider was; doch toen Dries naar Houthem vertrok, werd Knock in zijne plaats aangesteld. Dagelijks begaf Simon zich nu ter kerke; wanneer er niet te luiden viel, hielp de kerel Hans van den koster de mis zingen, of ging met schijnheilig gelaat, met een groot misboek vóor den neus, van voren in de kerk zitten...
Hoe kwaadaardig had de guit de twee geliefden uitgescholden; zeker zou hij nu aan geheel het dorp de bijeenkomst bij de beek doen kennen. Everaart wist nog niet, hoe Simon reeds lang - denkende deze zoo te verijdelen - de liefde der twee jongelieden bij elke gelegenheid verklikte...
| |
| |
Nog meermalen, schier dagelijks, ontmoette Everaart zijne geliefde met immer zaliger genoegen en nader steeds sloten hunne zielen zich aan elkander aan.
Naarmate Everaart de gezondheid terug won, kreeg hij zijne vroegere geesteskracht weder. Meer dan eens had hij zich afgevraagd, of hij, gedurende de bijeenkomst in de eerste lentedagen, wel als moedig man had gehandeld. Was hij dan tot Meiske niet afgedaald, had hij zich niet geheel op haar standpunt geplaatst en was het zijn plicht niet veeleer haar tot zich te verheffen! Ook was er iets, dat hem pijnlijk smartte: hoe meer zijne geliefde voor hem hart en ziel opende, hoe meer hij bestatigde, dat ze 'nen vreemden invloed onderging, die haar tot dweperij deed overhellen. Toen de jongeling er eens zijn gevoelen over uitdrukte, weende ze. 't Was beklagenswaardig, maar hij hoopte op later, wanneer hij met haar zou vereenigd wezen; echter, wanneer hij overwoog, hoe door dienzelfden machtigen invloed, waaronder de geliefde nu bukte, hij zijne moeder op haar doodsbed niet gezien had, dan rilde hij...
Everaart zette nu moedig zijn werk van beschaving voort; doch als man hield hij zijne belofte: geen woord, geene zinspeling ten nadeele van den godsdienst kon men hem ten laste leggen.
Hij zette de avondschool voort, verrijkte de boekerij en gaf des zondags weerom zanglessen. Zijne overige vrije uren wijdde hij aan het opzoeken der middelen om den stoffelijken en zedelijken vooruitgang der ingezetenen te verbeteren; ook in naburige gemeenten had hij reeds verscheidene
| |
| |
voordrachten gegeven, welke goede vruchten opleverden...
Maar, ach, hoeveel bleef er nog te verrichten in zake van onderwijs, den grondslag van alles: op honderd kinderen, die hier en elders aan de school vaarwel zegden, hadden er geene twee een volledig lager onderwijs genoten! De overgroote meerderheid van het dorp kende niets, had alles vergeten, of kon slechts een weinig in een misboek lezen...
In de kerk ging het nu beter voor den jongen meester. Wel liep er nu en dan iets in de sermoenen, dat toepasselijk was op Everaart; doch rechtstreeks trok de onderpastoor tegen hem niet meer te velde. Ondertusschen had Meiske aan Everaart bekend, dat indien hij den godsdienst en zijne bedienaars bleef eerbiedigen, haar geweten en vooral hare liefde heur zouden toelaten zich met hem te verbinden. Ze voedde de blijde hoop, eens met hem vereenigd, hem gemakkelijk geheel terug te brengen. Hoe zalig zou dan hun bestaan op aarde wezen, wanneer men het zoete denkbeeld koestert in de eeuwigheid niet gescheiden te worden!
Helaas! iemand zou er zich mede gelasten, om Everaart te dwingen te kort te blijven aan den eerbied, welke hij zijne geestelijke overheid verschuldigd was.
't Was op 'nen morgen. Everaart stond in de school voor zijne jeugdige leerlingen, welke zoo even binnen getreden waren. De zon hing in helderen glans boven de oosterkim, wierp hare vroolijke stralen in de klas en teekende er gulden luchtbalken, waar duizenden stofjes, als zoovele goudschilfertjes, in dansten, draaiden en wiegden.
| |
| |
Everaart had de stille morgenbede geëindigd en daar werd de deur opengestoken.
De heer onderpastoor verscheen.
Allen wrok wilde de jonge meester uit zijn hart verdrijven.
De priester wierp 'nen kouden blik rond, haalde zijn uurwerk te voorschijn en gronsde:
‘Voor het minste acht minuten te laat begonnen, volgens ik gezien heb.’
‘Ik dacht het juist uur te hebben.’
‘Waarmede waart gij bezig?’
‘Het gebed is opgezegd, ik was op het punt de lessen te beginnen.’
‘Begin!’
Everaart ving zijne catechismusles aan, zonder uitleg, een woordenopzeggen! ‘Om in geene ketterij te vervallen!’ zei hij soms. Wellicht ontbrak hem de noodige liefde of geschiktheid voor dit vak. Vragen en antwoorden vielen eentonig in de stilte. De zon was hooger geklommen en hare stralen overstroomden helder de volle zaal. Het licht lag over alle voorwerpen en teekende het minste lijntje af van het kristusbeeld aan den muur, tot de groefjes en puttekens in de zware, zwart geverfde lessenaars. De geestelijke wandelde rond, zoo kalm mogelijk, en het kraken zijner lage schoenen vermengde zich met der knapen stem, die regelmatig zich verhief. Bij den lessenaar van den meester gekomen, opende hij dezen zachtjes, blikte er in en, snel als de weerlicht, greep hij er een boek uit.
‘Emile par Jean Jacques Rousseau!’
‘Houd op!’ kreet de priester tot Everaart en stak zijnen roof zegepralend in de hoogte. ‘Dàt
| |
| |
leest ge, dàt leest ge in de school!’
De kinderen zagen verwonderd, onthutst toe.
Everaart naderde, ontnam onzacht het boek, legde het terug op zijne vorige plaats en draaide den lessenaar in het slot.
‘Gij durft mij beleedigen!’ riep de geestelijke uit. ‘Het is zoo, dat gij aan uwe kinderen den eerbied voor de dienaars des Heeren inprint!’
‘Ik heb gisteren hier dit werk in mijne vrije uren doorlezen en zoo is het in deze plaats gebleven.’
‘Daarover zullen uwe geestelijke overheden oordeelen. Gij bekent in dat boek gelezen te hebben, dat is voldoende!’
Everaart haalde eens moeielijk adem en zette zijne les voort.
De andere nam een agenda uit den zak en schreef er, bij zenuwachtige haast, ijverig op.
Zeker kon hij in zijne gedachten den geleden hoon niet verkroppen; want merkbaar was het, dat hij in het geheel bij zijn schrijven niet was. Toen hij zag, hoe kalm Everaart bleef, zelfs hoe er iets vol minachting rond de lippen zijns vijands zweefde, wond hij zich meer en meer op. Toen hij er bij overwoog, hoe een kleine, nietige schoolmeester hem, gezalfde des Heeren, durfde tergen, moest hij losbreken. Hij stak gejaagd zijn aanteekeningsboekje weg, naderde tot heel dicht bij Everaart en blies hem door de tanden toe, doch zoo luide echter, dat al de kinderen het hoorden:
‘Gij zijt een slechte schoolmeester!’
Doch hier liep ook de maat over!
‘Ik verbied u mij te beleedigen en dat allerminst in het bijwezen mijner leerlingen,’ sprak Everaart
| |
| |
op driftigen toon. ‘Vertrek, mijnheer: daar is de deur!’
‘Ge zet mij buiten!’ kreet de andere zoo luid hij kon, als wilde hij de zaak door zoovelen mogelijk doen bestatigen, als iets wraakroepende. ‘Dat kunt gij zeker niet, gij, en ik, ik blijf hier, zoolang het mij belieft!...’
‘Dan zal ik vertrekken!’ besloot Everaart, ‘en niet terugkeeren, eer gij weg zijt. Ik wil de kleinen niet ontstichten.’ Hij verliet, driftig zijne klas en wandelde, vóor de deur, op de speelplaats, wachtende op het vertrek van den geestelijke.
Deze, hijgend van woede, stapte als een half ontzinde, heen en weer door de klas, mompelde, binnensmonds, dreigende woorden, alles om zich heen vergetende, en stoof daarna vol haat en vol wraakplannen henen...
En na elf uren, toen de kinderen huiswaarts gesneld waren, wist men het weldra tot op de uiteinden van het dorp: de meester had met den onderpastoor gekeven en gedreigd dezen aan de deur te zetten! Het was een feit, dat de grootste opschudding verwekte. Vóor den middag nog zag Everaart zijnen vijand, op zijn best uitgedost, den heuvel optrekken. De geestelijke droeg den hoed in den nek en er lag iets dreigends in het zwaaien van zijnen regenscherm. De onderpastoor begafzich zeker naar de standplaats des ijzeren wegs en verder met den trein naar de stad, waar de geestelijke schoolopziener woonde, om eene aanklacht tegen den verwaten schoolleeraar in te dienen.
Met den middag kwam de oude Valcke naar school; er lag angst en verdriet op zijn gelaat. Meer
| |
| |
dan ooit had Everaart den ouden man lief, die hem reeds zoovele bewijzen van vaderlijke toegenegenheid had gegeven en hem, gedurende zijne ziekte, in de school vervangen had.
Toen nu beiden alléen in de werkkamer waren, greep de grijsaard Everaarts handen vast en loerde, over de brilglazen, hem bewogen aan.
‘Everaart, Everaart, wat hebt gij gedaan!’ riep hij uit.
Hij luisterde aandachtig naar des jongens uitleg der zaak.
‘Het is reeds erg genoeg; ik wil u dus geene verwijtingen doen!’ zuchtte hij. ‘Maar zooals de geestelijke hooger het feit zal verklaren, zal men het aannemen... Everaart, gij hebt dus toch met het hoofd den muur willen omverwerpen! Och, hadt ge maar Gods water over Gods akker laten loopen!...’
De jongeling wist, ja, dat zoowel zijne geestelijke, als zijne wereldlijke overheid, hem met geen goed oog aanzag; de burgemeester hield van hem niet en aan de voordeelige verklaringen van den ouden pastoor zou men geen gewicht hechten. Waar zou hij den steun vinden! In de onderwijzersvergaderingen had de deken zich bitter beklaagd, dat er een geest van oproer tegen de kerk onder de kudde kwam; men zou wel deze gelegenheid kunnen te baat nemen, om een krachtig voorbeeld te geven...
Ja, meester Valcke moest bekennen, dat men wel eene opschorsing, als straf, zou kunnen toepassen. Goed, dat weldra misschien de lotbestemming des lands in andere handen zou overgaan en de priester dus niet alléen, meer zou heerschen....
Everaart wilde zich op het ergste voorbereiden;
| |
| |
dan zou men hem noch te onverwachts, noch te gevoelig kunnen treffen.
‘Ik zal alles inspannen, wat ik vermag, om u te redden!’ sprak Valcke; ‘te heel hoog moet ge bijgevolg de zaak niet opnemen... Ik ben zelf wat neerslachtig; een druppeltje geeft moed, schenk er mij dus een...’
En toen de oude man het glaasje in de hand hield en er door naar het licht des vensters tuurde, vervolgde hij op lichteren toon:
‘Ik bezit 'nen ouden, machtigen vriend, die veel vermag; ik zal hem dus gaan raadplegen. Ik zal intusschen wel vinden, welken weg gij volgen moet!...’
Hij ledigde zijn glaasje, vervolgens een tweede en scheen veel vroolijker, dan bij de aankomst.
Aan de deur drukte Everaart hem de hand en sprak met geroerd hart:
‘Ik dank u voor uwe genegenheid, ik dank u. Wees verzekerd, dat ik altijd toch, als man, mij zal weten te gedragen!’
Vóor den avond nog keerde meester Valcke terug en hij was vol moed, alhoewel hij geenen uitslag had bekomen. Men had ginder den onderpastoor bij den geestelijken opziener zien aanbellen; dus was er waarschijnlijk eene klacht ingediend. De oude meester had zijnen beschermer niet thuis gevonden, daar deze zich voor een drietal dagen op reis had begeven. Doch uitgesteld zou niet kwijt gescholden zijn!
Toen Everaart, na zonsondergang, in zijnen hof rondwandelde en kalm trachtte zijnen toestand te
| |
| |
overdenken, hoorde hij, dat hem iemand riep, langs de achterzijde over de haag. 't Was Rikje.
‘Kom eens!’ fluisterde hij. ‘'t Is al iets te zeggen, he, jongsken? Maar, op mijn zieltje, 'k zou beschaamd zijn, dat ik bij u niet kwam, nu hij u ook pakt.’
De man nam 'nen snuif uit zijn klein doosje en vervolgde:
‘Och, vriendje, 't zijn dingetjes! Maar ge hebt ook altijd compassie met Rikje gehad en nu kan ik zeker niets voor u doen?... Ze willen u dus ook uw broodje afnemen?...’
Everaart stelde hem gerust; toen nam Rikje zijn hoofddeksel af, draaide het binnenste buiten, bracht het mishandelde voorwerp weer in de plooi en trok het zoo diep mogelijk over de verwarde, weerborstige haren.
‘'k Heb ook veel geleden,’ ging hij verder. ‘En als ik in 't pastorijtje werkte, dan zei hij tot ons oud pastoorken, dat hij een briefje zou schrijven naar hooger kereltjes, een briefje over 't oud ventje en over u. Maar zwijgen, hoort ge, vriendje, 'k heb kinderkes... 'k zal nu maar gaan, want ze zouden mijn broodje ontnemen en het aan Knock geven!... 't Is al iets te zeggen!’
Hij ging zich verwijderen, doch viel in eens uit:
‘Wel, wel, ons Heerken helpt mij!... 'k Ging het bij mijn zieltje vergeten: wilt ge binnen een beetje aan uw deurtje gaan staan, iemand zal daar komen voor u.’
Rik verschoof nog eens, als groet, zijn hoofddeksel, en sloop gebogen langs de heg en verder door het hout weg.
| |
| |
Everaart begaf zich, nieuwsgierig, door zijne woning naar de straat en ontwaarde daar, in de halve schemering, Meiske, die hem naderde.
‘Och, Everaart,’ zuchtte ze, ‘wat hebt gij gedaan! Verwoest ge zoo ons geluk?’
‘Ge zult mij dus verlaten, Stina, in den nood?’ vroeg hij treurig.
‘Och, zeg dat niet!’ smeekte ze. ‘Ik doe misschien niet wel, maar... ik denk, dat ge veel verdriet hebt... en... ik was gekomen, om u te zeggen, dat ik... u altijd zal... liefhebben...’
En toen het nog later was, wandelde Everaart langs de beek door de duisternis, die zwarter en zwarter uit de dichte boomkruinen viel, terwijl de wind zacht woei, met licht geruisch verder gleed en de twijgen boog.
Binnen huize was er voor den jongeling geene ruimte genoeg. Voortaan kon hij des levens wederwaardigheden tarten: Hij bezat het hart eener beminde vrouw!...
Terwijl de nevel uit het verzilverde gras opsteeg, het avondkoeltje het loover bewoog en de nachtegaal zijn lied van minne aanving, had hij den eersten, reinen liefdekus gewisseld...
Den eersten!
|
|