| |
| |
| |
VI.
De winter trok zich terug met zijnen ruwen vorst, zijne treurige sneeuwvlagen en zijnen snerpenden wind, die in alle reten en openingen ging huilen.
De knoppen op het hout braken los, en daar hing reeds, om de twijgen en takken, teeder en frisch groen. Maar te midden van honderden kenteekens van het aanbrekend feestgetij, vertoonde zich de smis stom en doods, of er eene vervloeking op rustte; de storm had het oude hek neergeslagen en zoo bleef het er liggen; de staldeur hing heel afgerukt; gras en netels groeiden over het morsige voorhof. De luiken der woning bleven schier altijd toe; slechts die der huiskamer wierp men, gewoonlijk laat in den morgen, open. De smederij zelve verried geen teeken van leven en nooit klonk er nog, op het aanbeeld, het lustige geklinkklank der hamers.
Wanneer de bedelaars de huizen van het dorp afgingen, traden ze, met 'nen schuwen blik, haastig, voorbij dat akelige verblijf, waar zelfs de argelooze kinderen de nabijheid van vluchten.
Nevens de huisdeur lag een groote dog, aan eene lange keten gebonden. Verwoed sprong het dier op, als om ze te verscheuren, tegen die welke het waagden den voet op het grondgebied der smis te stellen. Doch heel dikwijls moest het ongezellig beest de dreigende stem niet laten hooren; eens ter week kwam de brouwerswagen; doch verder, buiten den onderpastoor, die hier reeds menigwerf verscheen, had men enkel eenige vreemdelingen met havelooze kleeding en ingevallen wangen:
| |
| |
't waren ellendige lieden, die bij den bewoner der smis, vertelde men, die een woekeraar was, geld ontleend hadden. Bood er zich zoo iemand aan, dan loerde eene oude, gekromde vrouw door het venster. Beviel de bezoeker niet, dan bekommerde men er zich niet verder om en de doghond gelastte er zich mede hem van de deur te houden; werd de vreemdeling aanvaard, dan schoot de bejaarde vrouw buiten, dreef den razenden doghond in zijn hok terug en stelde er zich vóor, tot de bezoeker in de woning verdwenen was...
Ja, nu zou de lente aanbreken en gure nachten wisselden zich af met dagen vol warmen, koesterenden zonneschijn, die eenen bloemengeur in de lucht omvoerde.
't Was in April, op 'nen zondagnamiddag. De vespers waren geëindigd en de lieden huiswaarts getrokken. De zon hing boven het roode westen; de wind lag stil en de molen op den heuvel draaide niet. Soms hoorde men in de verte het stemgegalm van spelende kinderen; doch verder heerschte, op en om de dorpplaats, de grootste rust en deze scheen het zwaarste op de smis met haar akelig uitzicht te wegen. De hond sliep in zijn hok en, in de woning, bij de tafel, zat roerloos een zwijgende man.
't Was Veyt.
Nevens hem stond de steenen kruik met bier. De kerel zat, met de ellebogen op de tafel gesteund, met het zware hoofd op de vuisten. Zijn doffe blik hield hij halstarrig vóor zich gericht en hij liet de dikke onderlip meer dan ooit afhangen. Het langzame, doch luide tiktak van het hanguurwerk hoorde hij niet; maar reeds uren wijdde hij al zijne aandacht
| |
| |
aan het getok van het doodskloppertje in den dwarsbalk.
Veyt had gehoopt hier beter te wezen; maar sedert hij in de gevloekte woning verbleef, ging het slechter dan ooit.
Meester Valcke zou zeker beweerd hebben, dat iets vreeselijks Veyts geweten bezwaarde en dus de wroeging, die eens verschijnt, nu kwam opdagen.
Wroeging! daar spotte Veyt mede.
Maar toch iets lag in den haak niet. Pijnigde het hem wellicht, dat hij alléen en onbemind op de wereld stond? Was het de ouderdom, die hem zijne karaktersterkte ontnam? Was het om de dooden, welke hier henentrokken? Was het om de bedreiging van Everaart? Soms ging de gefolterde vóor den spiegel staan en vroeg zich angstig af, of er niet zekere akelige verandering in zijne trekken gekomen was: misschien ergens eene lijn, welke er vroeger niet lag.
Ba, ba! Alsof Veyt zich om al zulke kleinigheden bekommerde!
Er ritselde iets aan de kamerdeur, zeker eene muis, welke er aan knaagde. Veyt wendde verschrikt, zenuwachtig het hoofd af en, na eene wijl, steeg een diepezucht uit zijne borst, alsof er werkelijk een pletterend pak op rustte. Hij greep de kruik vast, doch had den moed niet te drinken en zette ze machteloos neer met'nen pijnlijken trek om den mond, die van onoverwinbaar, geheim lijden sprak. Hij richtte zich nu op en naderde, met sluipenden stap, voorzichtig al de deuren, om zich te verzekeren, dat ze goed gesloten waren. Hij bleef soms luisterend staan of dwaalde in gedachten weg, tot hij zich ontmoedigd op zijne eerste plaats terugzette.
| |
| |
Na eene lange poos vatte hij in eens de kruik en ledigde ze in zoo'n langen teug, dat de adem hem scheen te zullen ontbreken...
‘He he he! Veyt, houd u rustig!’ murmelde hij half luide. ‘Drink, drink maar altijd, dat men niet zegge, wanneer men u zie: die man heeft iets op zijn hart liggen!’
Zijn groot hoofd zakte allengskens neer, tot hij weer in zijne vorige, ineengekrompen houding zat. En opnieuw verhief zich op dezen ongewonen tijd het getok van het doodskloppertje!...
‘Houdt dat niet welhaast op,’ dacht hij, ‘dan steekt Veyt den boel in brand!’
Neen, de man zonder wroeging was in het geheel niet gerust: voor de honderste maal vroeg hij zich, waarom hij hier zich kwam vestigen?
Was het misschien omdat, met onweerstaanbare kracht, hem eene plaats op het dorpje aantrok?...
‘Ben ik dezelfde man niet meer?’ vroeg hij aan zich zelven. ‘Wie kan Veyt den slaap benemen? He he he, Veyt zal zich wel helpen, verdoemd, dat zal hij!... En weer zal hij worden, hetgeen hij eertijds was!’
De avond viel in en de duisternis sloop, door de groene ruitjes, in de plaats. Er kraakte iets aan de kelderdeur en Veyt sprong op. Hij bleef eene wijl met brandenden adem luisteren en sloop vervolgens, zonder gerucht, om de hanglamp in de schouw. Hij ontstak ze en ging nog eens zich verzekeren, of alle deuren wel vast waren; hij legde er het hoofd tegen, alsof hij er een geluid achter vernam...
En toen hij ten slotte het lichtje aan den muur
| |
| |
had gehangen en weer neerzat, veegde hij met den neusdoek de dikke zweetdruppels weg, die over zijn aangezicht rolden...
Daar gromde de hond; een sleutel kraste in het deurslot en eene oude vrouw, de meid van Veyt, trad binnen. Ze was lang en mager, had een klein hoofdje, geborgen in een klein mutsje zonder sieraad. Ze liet de armen hangen, hield den rug gebogen en het gelaat ter aarde gericht: dit scheen hare natuurlijke houding.
‘Ge komt te laat!’ morde Veyt dreigend. ‘Ge weet, dat ge moet binnen zijn, eer men het licht ontsteekt.’
Ze mompelde iets bitters en betrok, boven de keldertrap, het kamertje, dat ze na eenige stonden weer verliet. Ze had hare werkdaagsche kleederen aangedaan en ze trad tot den haard; er over heengebogen schaarde ze er hout rond en liet ontevreden, onverstaanbare woorden hooren.
‘Zwijg, heks,’ gebood Veyt, ‘of ge wordt met eene koorde aan den hals in de schouw gehangen. Vertel, wat ge vandaag gehoord hebt.’
Ze gehoorzaamde; doch na elke zinsnede morde ze iets binnensmonds, eene verdreiging of misschien eenen hatelijken scheldnaam.
‘Iedereen spreekt weer van den jongen meester,’ begon ze knorrend.
‘Hoe?’ zei Veyt en hij wendde snel het hoofd tot haar.
‘He he he!’ grinnikte ze spottend, de manier van haren meester naäpende. ‘Naar Houthem is hij getrokken, verleden zondag. Ik weet niet, wat hij ginder gaan uitzetten is, of hoe men het heet.
| |
| |
Gij zult dàt wel weten, ge kent alles! 't Was in de Linde. De meid van boer Meirman heeft het mij verteld. Met mij willen de menschen nog spreken! Er was veel volk gekomen; de meester moest er iets vertellen. He he! hij is bijna zoo geleerd, als gij. Hij heeft er zoo van alles uiteengedaan: dat de boeren beter op het onkruid moeten letten, dat op het einde van het jaar overal in het zaad komt; van 't zwart graan en al andere dingen. Al zaken, die te onnoozel zijn voor eenen man, als gij zijt!....’
‘Dat is waar!’ bevestigde Veyt met 'nen grijnslach. ‘En wat weet gij nog?’
Terwijl ze sprak, zette ze haar werk voort, immer neergebogen, zonder op te zien, of ze steeds iets voor zich zelven alléen vertelde.
‘Hans van den koster zegt,’ vervolgde ze, terwijl ze den waterketel over het vuur hing, ‘dat Dries nu bij den jongen meester woont en deze ziek is.’
‘Heks, let op!’ dreigde Veyt. ‘Ge heet mij ezel, ik hoor het!’
‘Ge liegt!’ antwoordde ze, drentelde over den vloer voort, hier en daar een stroo oprapende, of 'nen stoel beter zettende, en ze hernam: ‘De avondschool gaat weer beter. Nelleken uit den Molen vertelt, dat de pastoor niet wil, dat men er nog op preeke. Hij zelf heeft aan menschen, die om raad kwamen, gezegd, dat hij niets tegen den meester had...’
Veyt liet geen woord hooren, maar bleef dof vóor zich staren.
‘Dezen morgen na de vroegmis,’ voer ze voort, ‘zag ik Simon Knock.’
| |
| |
Langzaam ging het hoofd van Veyt op en hij richtte doordringend het oog op haar.
‘He, we zijn er!’ mompelde ze met een onverstaanbaar scheldwoord. ‘Simon sprak van den jongen meester en van Stina Vergauw. Van uwe beste vrienden! Iedereen weet nu, dat ze elkander gaarne zien en op het einde van 't jaar trouwen ze.’
‘Trouwen?’ vroeg hij werktuigelijk en luisterde in het geheel naar geen antwoord meer. Hij zonk, met strakken blik, in mijmering weg, tot het slaan der huisklok hem plots deed opschrikken.
‘Zeg,’ sprak de meid, ‘hoort gij nooit iets des nachts?’
Hij grinnikte spottend, doch kneep de vuisten dicht.
‘Zeg niet, dat ge niemendal hoort,’ vervolgde ze. ‘Ik hoor het door geheel het huis drijven, nu beneden dan boven! Ho! Veyt weet het ook wel! Het rammelt aan deur en venster, het schuift over den vloer. Zeg, wie doet geheel de woning kraken? Als het niets beteekent, durft gij nu in de kamer gaan, waar ze alle twee stierven?’
‘Zwijg heks!’ bulderde hij. ‘Ge zoekt eene reden om Veyt te verlaten, niet waar? Loochen het niet. Maar Veyt vindt u overal!’
‘U verlaten!’ herhaalde ze bitter, kwam nader, richtte zich zooveel mogelijk op en hief twee roode, door 't werk misvormde handen tot op de hoogte van zijn gelaat. ‘Bezie me!’ kreet ze. ‘Wie zou de heks nog willen?... Niemand wil me, omdat ik de heks van Veyt ben!’
Ze liet de handen zakken en snikte.
‘Ho!’ hernam ze in tranen, ‘wat is mijn leven bij u geweest? Ben ik geen mensch?....’
| |
| |
En de avondwind was intusschen opgekomen en daalde met een zacht, lang gerekt gehuil in den schoorsteen. Neef Jaak zou gedacht hebben: 't is er nog steeds, zooals vroeger. Doch Veyt spitste het oor en scheen, vol vrees en afschrik, naar iets te luisteren, dat hij niet begreep.
‘Geef mij de lamp!’ gebood hij luide.
‘Eet gij niet?’ vroeg ze zacht.
‘Geef mij de lamp!’ herhaalde hij dringender en toen hij er eene bekomen had, begaf hij zich naar het zolderkamertje, waar zijn bed stond.
Hij hing het licht aan den muur en liet zich op den kant zijner legerstede zakken.
‘Veyt is hier!’ morde hij in sombere vertwijfeling en stak de gebalde vuist vóor zich uit. ‘Kom nu maar!’
Doch allengskens zonk zijn arm; zijn adem werd kort; zijn diepliggende oogappel vergrootte en puilde uit; zijn mond wilde klanken voortbrengen, doch kon niet; het zweet parelde over zijn aangezicht, dat loodkleurige vlekken kreeg...
Wat spookte er vóor zijne inbeelding?
Een uur zat hij daar zoo, verpletterd, gemarteld en voelde zijne ziel vezel voor vezel verscheuren.
De overval ging voorbij; weldra werd Veyts ademhaling regelmatiger, tot hij eene geweldige poging deed en opsprong. Hij stapte eene wijl heen en weer in de kamer; dan rukte hij de deur open en schreeuwde in de trap:
‘He, breng bier!... Breng eene kruik bier!’
Hij bleef wachtend bij de deur staan, greep de kruik, welke de meid bracht en hield ze drinkend aan den mond, tot hij paarsch en blauw werd. Hij
| |
| |
loerde dan rond, juist of hij vreesde, dat iets of iemand, onverwachts, zou kunnen opdagen, sloot de deur en verzekerde ze met den stevigen grendel.
Hij trad tot het open dakvenster en, door de ijzeren staven, welke hij er laten plaatsen had, stak hij de handen, als om ze in de nachtlucht te laten verkoelen. Doch plots trok hij de armen, met 'nen doffen kreet, terug en staarde waanzinnig naar buiten...
Toe, dat venster!
Och, 't was nog slechts avond! De klok sloeg zoo even negen uren! Hoe lang nog eer de morgen aanbrak!
Hadde een loodslaap hem hier op den grond kunnen neervellen, hoe gelukkig ware hij geweest!
Was Veyt bevreesd alléen te zijn? Hoe vol angst toch zweefde zijn blik soms naar de plaatsen, door de lamp in het duister gelaten...
Hij legde zich te bed met het voornemen in te slapen; doch iets ijselijks, iets onzichtbaars greep hem bij de keel en rukte hem weer van zijne rustplaats.
Radeloos liet hij de somberste beelden zijnen geest bestormen en tot barstens toe vullen, riep ze zelfs, opdat de afmatting zou komen en de slaap hem overvallen; doch steeds akeliger werd de rij spookbeelden!
. . . . . . . . . . . . . . . . .
't Was tien uren, in den morgen, op de kerk geslagen, toen Veyt van zijn bed rees. Eerst toen de eerste dagklaarte door het venstertje drong, had hij kunnen de oogen luiken.
Nu had hij zich aangekleed.
| |
| |
Hij opende eenen zwaren koffer, welke onder het getralied venster stond en koos, tusschen eenen bundel papieren, er twee uit, welke hij nevens zich op den kant der legerstede legde. Hij aarzelde eene wijl, nam daarna een gedrukt blad terug en las weldra, opgewonden en luide, doch traag en op sommige woorden met 'nen zonderlingen nadruk steunende, het volgende:
‘Bud, de oostenrijksche moordenaaar der gebroeders Findel, heeft de cel betrokken van den verleden week gehalsrechten Enecht. Bud slaapt weinig; doch schiet soms op en schreeuwt, dat men hem geheel het gevang door hoort. Hij eet of drinkt schier niet meer en zijne haren zijn gansch wit geworden. Toen gisteren de gevangenbewaarder in de cel trad, dacht Bud zijn laatst uur gekomen, werd kalkwit en stortte machteloos op de knieën neer.
Zelden ontmoet men zooveel lafheid bij eenen moordenaar.
Bud zal waarschijnlijk de aanstaande week gehalsrecht worden.’
‘Lafheid!’ grinnikte Veyt. ‘Lafheid!’ terwijl hij koortsig bevend het papier plooide en weglegde. Hij nam het tweede blad, waaruit een reepje viel.
‘Wat is dit?’ morde hij.
‘Men heeft Voghels moeten op het schavot dragen. Toen men hem op de plank bond, scheen hij reeds alle gevoel te hebben verloren!’
‘Als een machteloos beest, droeg men hem boven!’ loeide Veyt, dacht eene lange wijl na en hernam:
‘Dat zou ik wel eens willen zien, ja, ik zou willen!’
| |
| |
Hij nam het laatste blad papier en las weer luidop, met denzelfden zonderlingen nadruk op sommige woorden:
‘Het is een koele morgen, de lucht is vol koude mist. Men heeft het schavot in den nacht, bij fakkellicht, opgericht. Op dit oogenblik klimt de zon boven de muren en hare stralen doen het driehoekig mes glinsteren, dat ginds in de hoogte hangt. Duizenden lieden, vooral vrouwen, bezetten het uitgestrekt plein; volk bedekt zelfs in het noorden de daken der eenige huizen...
De beul en zijne knechten maken de laatste toebereidsels.
't Slaat zeven uren! Eene beweging loopt onder de menigte. Snel komt de kar, langs het westen, het plein opgereden.
De veroordeelde, door de zon verlicht, draagt de kleeding, welke hij droeg op den dag van de misdaad: eenen blauwen kiel, eene wijde, zwarte broek en holleblokken. Hij is blootshoofds en zeer bleek.
De priester, die hem bijstaat, helpt hem van de kar stijgen.
Beneden ontdoet de beulshelper hem van zijnen kiel. Men bemerkt nu, dat zijn hemd uitgesneden is aan den hals, die bloot is...
Op dezen stond slaat de veroordeelde het oog naar het valmes op en trekt zich onwillekeurig terug; doch deze zwakheid duurt slechts eenen oogwenk.
Eer hij, door den priester en den beul geleid, de trap van het schavot beklimt, ontdoet hij zich van zijne holleblokken en komt op de kousen boven.
Daar omhelst hij den priester; doch in eens blijft de veroordeelde strak onder het volk staren. Hij
| |
| |
groet iemand, knikt langzaam, als werktuigelijk met het hoofd, terwijl tranen over zijne wangen loopen.
Het schijnt, dat de broeder van den rampzalige zich onder de menigte bevindt.
Alles is bliksemsnel toegegaan. De beul en zijne helpers grijpen den veroordeelde vast, gespen hem op de plank...
Een hoofd, dat in eene mand valt, een dikke straal bloed, een lijk, dat omkantelt...
Het is zeven uren en vier minuten.
De kar rijdt reeds snel weg met het stoffelijk overblijfsel.
De menschelijke gerechtigheid is volbracht!’
Veyt had het blad aan zijne handen laten ontvallen en wankelde, als een dronken mensch, rond het kamertje, met de armen vóor zich uitgestrekt...
Zijn blik zakte eindelijk neder en bleef weldra hardnekkig op zijne voeten gericht. Hij greep, van eene plank, een pakje met borstels en begon, in vreeselijke haast, dat zijne borst er bij zwoegde, over zijne schoenen te wrijven!
Te vergeefs, Veyt! Voor u is het uur der wroeging geslagen!
|
|