Arm Vlaanderen
(1884)–Reimond Stijns, Isidoor Teirlinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
V.Zes dagen waren voorbij en Meiske had van Everaart nog geen antwoord ontvangen. Op 'nen avond, toen de jongeling den Molen verliet, waar hij als vriend dikwerf ging, stond hij onverwachts vóor de geliefde. Ze groetten elkander en hij stak haar met eenige woorden den brief toe, die over zooveel moest beslissen, waarvan, volgens de arme Stina, geheel haar levensheil afhing. Everaart had zijn antwoord geschreven, daar hij dacht al zijne beweegredenen mondelings zoo goed niet te kunnen bijbrengen, zijne voornemens zoo volmaakt niet te kunnen staven. ‘Och, zeg me, eer ik lees,’ bad het ontroerd meisje. ‘wat hebt gij geschreven?’ ‘Het is beter, dat ge alles leest,’ antwoordde Everaart zacht. ‘Een woord slechts: stemt ge toe?’ ‘Mijn geweten verbiedt het mij, Stina. Alles voor u, alles, uitgenomen dàt.’ Ze wendde zich plots om en ging henen; en Everaart hoorde een zonderling gorgelgeluid met 'nen krampachtigensnik. Waarom mocht de jongeling ze in de armen niet sluiten, ze warm op de borst drukken en uitroepen: ‘Kom, kom, we beminnen elkander, en we tarten allen en iedereen!’ Maar neen, 't ware eene lafheid! En ook Meiske's geweten verbood heur met 'nen goddelooze te trouwen; hare vurige liefde zelve belette dit. De onderpastoor, - haar biechtvader - wien zij het gevoel haars harten bekend had, bedreigde haar met de gramschap | |
[pagina 98]
| |
des Heeren en toonde, hoe zij medewerken tot Everaarts verstoktheid en zoo zijn eeuwig onheil berokkenen zou. Zulke huwelijken vervloekt de Heer en straft ze tot in het nageslacht! Everaart vertrok, met het hart tot barstens toe vol wee. Zou hij Stina de zijne mogen noemen? En hij herinnerde er zich velen, welke hij gekend had, en die voor de beminde vrouw alles hadden verloochend; anderen zelfs, die voor een weinig geld hunne overtuiging onderde voeten getrapt, ze in de modder hadden gewenteld. En was er éen onder allen geweest, die beminde zooals hij? Heel zijn leven wilde hij armoede en ellende met zich voeren, voor de uitverkorene ziekte en smart verduren! Maar haar verliezen?... Neen, neen, hij mocht er niet aan denken, dat hij haar zou kunnen missen: die gedachte maakte hem rampzalig! Dat anderen voor rijkdom eer en roem streven; hij vroeg, slechts de nederige boerenmaagd, die maar éene liefde kende. Dat er vervolgens kome, wat er wille: heur bijzijn zou alles vergoeden; voor haar zou hij leven! En nu, wat bewaarde de toekomst voor hem?... Och, die adem uit de gele muren, die daar zijn geluk verdorde, waaide nog altijd over zijn bestaan, verwoestte zijn levensgenot, als een pestgeur, die alle wezens, waar hij walmt, sterven doet... En hij bewoog de armen en voelde het ijdel en doods om zich heen. 't Was of hij plots alléen op de wereld overbleef en er niets meer voor hem in het heelal bestonde! Had men hem zelfs zijne moeder niet ontnomen? Maar - weg met die moedeloosheid! | |
[pagina 99]
| |
Toen Everaart vertrokken was, verscheen uit de sombere schaduw der olmen, bij den Molen, een man, die nader geslopen kwam. Hij hield eene wijl stil alsof hij aarzelde, en draafde daarna plots over den weg. Hij sloeg, in maat, met de voeten op den harden grond, gelijk een paard het doet en sprong in eens schrijlings op de ‘baalde’Ga naar voetnoot(1) vóor het venster der herberg. Hij klapte met de tong, als een ruiter, die zijn rijdier bedwong, en brabbelde: ‘Stil, Merrie, stil, Merrie!... Toek! toek!... Mardjee, stil, zeg ik... Toek, toek, gaat ge u stil houden, leelijk beest... Toek, toek, het heeft vandaag den duivel in 't lijf...’ Hij trok zich op den duisteren kant der ‘baalde’ terug; met eene zweep tikte hij zoo hoog mogelijk op de ruiten der helder verlichte waardkamer en riep: ‘Hola! herberg!... herberg!... Een pintje bier!... En haast u wat!’ En hij vervolgde op 'nen anderen toon: ‘Toek, toek!... Stil, Merrie, stil, Merrie!... Toek! toek!’ Daar ging de deur open, en Nelleken verscheen met een pintje bier op een schenkblad. Ze kwam nader en kreet in eens: ‘Daar, daar! ik meende oprecht, dat er iemand te paard zat! Wat gedacht ook, kom liever binnen!’ Maar de man greep sprakeloos het glas, dronk het in eenen teug leeg en stak Nelleken het geld voor het genotene toe. Het meisje, dat uit de goed verlichte kamer kwam, | |
[pagina 100]
| |
kon onmogelijk den kerel op de ‘baalde’ thuisbrengen. ‘Zoudt gij gelooven, dat ik u niet herken?’ sprak ze. ‘Wie zijt ge? ‘Toek! toek!’ klapte de man voort met de tong. ‘Stil, Merrie, stil...’ ‘Ik ken die stem niet!’ zei Nelleken teleurgesteld. ‘Ik heb ze genoeg veranderd ook.’ grinnikte de vreemde. ‘Heere God!’ kreet het meisje, ‘'t Is Simon Knock!’ ‘Dezelfde!’ bevestigde de guit. ‘'t Is Simon met haar en wol!’ ‘Hadde ik het geweten, ik bracht u geen glas. Ge weet wel, dat we u geenen drank meer willen geven!’ ‘Omdat ze liegen en zeggen, dat ik die naald in de zitting van 's mulders stoel gestoken heb. Daarom ben ik te paard gekomen, mijn engel. Doch ik heb u iets te zeggen, eer ik het glas weergeef. Ge hebt mij eens eene oorveeg gegeven, om wille van Meiske. Welnu, ik heb daar zoo even den jongen meester die Stina zien in zijne armen pakken en 'nen smokkel geven. Of ze het liet doen, de heilige kwezel, dat kruike-roer-mij-niet! Mijn zoete kind, wat zegt uw hartje daarvan? Gij hebt ook een boontje op den meester te weeken gelegd!... Daar is uw glas, mijn braaf Nelleken: wanneer gij het zult vol geschreid hebben, moogt gij het mij brengen: ik zal er de oorveeg mee afwasschen!...’ Hij wierp zijn glas op den grond, week uit de voeten en vervolgde, eer hij aftrok: | |
[pagina 101]
| |
‘'k Zal mijn paard hier laten staan: geef het wel hooi en haver, en zie, dat het niet wegloope. Ha, ja, Nelleken, ik had het bijna vergeten: 'k geloof, zoo waar, dat ik met twee duiten betaald heb! Vergeef het mij, mijn engel; 'n mensch ziet niet goed met dat donker weer; maar ge moogt mij altijd de duiten weergeven, indien ik nog ooit van mijn leven in uwe herberg 'nen voet zet!...’ ‘God zal u vinden!’ dreigde de verontwaardigde deerne. ‘Troost u, Nelleken lief,’ spotte hij, ‘de deugd toch wordt altijd beloond! Adie, braaf kind, let goed op het paard!’ En toen het meisje, in gramschap, nader wilde, komen, liep de schelm grinnikend henen... Ondertusschen had de rampzalige Everaart zijne eenzame woning bereikt en bleef, tot schier bij middernacht, door pijnlijk nadenken overvallen, in zijnen werkstoel zitten. Toen de toekomst in het verschiet hem zoo schitterend en blij aanlachte, waren het zulke dagen, welke hij gedroomd had? Zou het leven voortaan voor hem eene aaneenschakeling van ontgoochelingen wezen?... En het slot zijner overwegingen? Wat er ook voorvalle, nimmer, neen zeker nimmer zou hij laf het hoofd buigen, een stroo breed van den rechten weg, welken hij zich voorgeschreven had, afwijken. Hij begaf zich te bed en bleef er lang onrustig liggen, tot de slaap eindelijk zijne oogen sloot. Plots werd hij uit zijne weldoende sluimering gewekt. Het kon éen uur wezen. Wat had hem doen opschrikken? | |
[pagina 102]
| |
Het was en bleef stil in het eenzaam huis; enkel het geloei van den wind, buiten door de olmen en populieren, vervulde de ruimte; een zacht gefluit rekte zich, bij klagende tonen, in den schoorsteen uit. Het kwam Everaart eene poos voor, of het geklink eener bel, toen hij insliep, zijn oor had getroffen. Nog dacht hij hieraan, toen een hevige slag op de voordeur viel. Een gevoel, dat zijne haren deed rijzen en zijn hart scheen vaneen te scheuren, vervulde hem plots. Hij sprong uit zijn bed, opende het venster en boog er zich door heen. De ijskoude nachtwind woei in zijne lokken. Te midden van den straatweg ontwaarde de jongeling eene gestalte. ‘Wie is daar?’ vroeg hij. ‘Kom seffens naar de smis; 't gaat er slecht!’ antwoordde Dries en snelde reeds henen. Ja, die bel, welke Everaart in zijnen slaap vernam, 't was de berechtingsbel! Moeder verkeerde dus in doodsgevaar! Hij zocht bevend, in koortsige haast, zijne kleederen, trok ze verkeerd aan, liet ze half ontknoopt, stormde naar buiten en vergat zelfs de deur te sluiten... Dagen waren er voorbijgegaan, dat hij zijne moeder niet gezien had. Sedert den stond, dat de vervloeking op hare tong rustte, had hij zich slechts eenmaal naar de smis begeven. Dit bezoek had zijne moeder veel, veel pijn veroorzaakt; dat had hij in elke harer bewegingen gelezen. Ze opende den mond niet, alvorens hij vertrok; toen zegde ze: ‘Ik zal u weer als mijn kind aanzien, als gij uwe goddeloosheid afzweert en terugkeert tot God; | |
[pagina 103]
| |
eerder moet gij onder mijne oogen niet komen, ik lijd al genoeg...’ Everaart was dus naar de ouderlijke woning niet meer gegaan; hij hoopte op betere gevoelens, wachtte een gelukkig toeval af. Nu was het toeval daar: een doodsbed! Het bleef Everaart een troost, dat hij alles door Dries had laten in het werk stellen, om de genegenheid der kranke terug te winnen. Geen dag was voorbijgegaan, dat hij, door het zenden van het een of ander, niet getracht had te toonen, hoe hij zijne moeder nog waarlijk liefhad. Hoe onverschillig echter had ze op alles neergezien!... Dit vloog bliksemsnel door des jongelings brein, terwijl hij naar de smis voortsnelde. Zoo even was Dries er binnen gekomen. Everaart bemerkte, langs buiten door de luiken, licht in moeders slaapkamer en hoorde gebedengeprevel. En toen hij in de keuken trad, ontwaarde hij in de kamerdeur Dries - met rood gekreten oogen - die angstig en gejaagd zegde: ‘Mijnheer de pastoor!... hij is daar!’ Maar eer de bejaarde geestelijke Everaart kon terughouden, was deze in de plaats. Een blik was hem voldoende. ‘Dood!’ Daar zonk hij in de armen van den pastoor en wankelde, met vooruitgestoken armen, tot bij het bed en de tranen ontsprongen zijne oogen, terwijl een droevige, wanhopige klank uit zijnen gorgel klom. Moeder lag daar, met de gewijde kaars nog in de stijve handen, met het waskleurig gelaat in de witte | |
[pagina 104]
| |
kap, met het gebroken oog, dat van onder de gitzwarte wenkbrauwen vóor zich scheen te staren... De herder nam Everaarts hand en deed hem op het reeds koude voorhoofd een kruisje geven en met een palmtakje een weinig wijwater over de ontslapene sproeien. Alles liet hij werktuigelijk doen, snikte voort en kloeg op doffen toon: ‘Och, moeder! ge weet toch, moeder, dat ik u gaarne zag!’ En dan sprak hij zuchtend, in eindelooze wanhoop, door zijne tranen heen: ‘Heeft ze niet naar mij gevraagd?’ De oude, medelijdende pastoor leidde hem in de keuken. Toen beiden uit de sterfkamer waren, herbegon er het gebedengeprevel. Heel den nacht reeds waren daar de godvruchtige vriendinnen der overledene - zij, die wellicht de klove tusschen moeder en zoon steeds vergroot hadden. De ouderling deed Everaart neerzitten, hield zijne handen vast, sprak hem moed in. Hij verhaalde, hoe, met den avond, de ziekte der arme vrouw, die in 't geheim sedert eenige dagen veel leed, plots gevaarlijk was geworden. Moeder begeerde den heer onderpastoor, als biechtvader. Een half uur na middernacht was de pastoor zelf gekomen. Zeker was de jeugdige geestelijke niet welsprekend genoeg geweest; want de weduwe had nog om haren zoon niet gezonden. Wellicht dacht de kranke haar einde nog zoo nabij niet en hoopte ze den dag te bereiken. De bejaarde priester verzocht zijnen geestelijken medehelper maar te vertrekken en bleef alléen met de stervende; dadelijk wenschte ze Everaart bij haar doodsbed te zien... | |
[pagina 105]
| |
Helaas, haar jongste snik naderde te snel; hare laatste woorden waren echter: ‘Everaart, mijn kind!...’ De bejaarde geestelijke ging henen, toen hij Everaart kalmer zag. Er kwam eene verpoozing in het gebedengeprevel. Men maakte de sterfkamer vast en men ging er over tot den laatsten opschik der doode. In de keuken zat de jongeling in de diepste smart bedolven; hij hoorde het voor hem zoo akelig werk in de aangrenzende kamer... En toen men de deur weer ontsloot en hij binnenging, lag moeder in hagelblank linnen, met de magere handen op de borst gevouwen. Zoo had hij ze dikwijls weten slapen; doch nu - nu zou ze niet meer ontwaken! Hij bleef in stomme smart bedolven, bij het bed. In den vroegen morgen, na de mis, kwam de heer onderpastoor binnen gestapt en wenkte Everaart bij zich. Geen troostwoord echter had hij; hij ontplooide, met zichtbare haast, een blad beschreven papier. ‘Zijt ge nu voldaan?’ vroeg Everaart. ‘Moeder heeft mij niet gezien, eer ze stierf.’ ‘Ik houd rekenschap van den staat, waarin ge verkeert,’ mompelde de vergramde geestelijke. ‘Uwe moeder is, als eene heilige, het beter leven ingegaan en wat ze op haar doodsbed uitgestaan heeft, wordt heur ginder reeds aangerekend: beter hier te lijden, dan hierna! Ik veronderstel echter, dat gij uwe moeder genoeg genegenheid toedraagt, om u tegen haren uitersten wil niet te stellen...’ Hij had het blad geheel geopend en vervolgde met het oog er op gevestigd: | |
[pagina 106]
| |
‘Een lijkdienst van tweede klas; dertig missen gedurende de tien volgende weken en twee missen 's jaars voor Vanderlaen en huisvrouw...’ ‘Hebt ge mij niets anders mede te deelen?’ vroeg Everaart, hem met de uitgestrekte hand terughoudende. ‘Neen, enkel het vervolg: verder een jaargetijde met...’ Doch de jongeling onderbrak hem opnieuw. ‘Heeft moeder u niets voor mij doen zeggen?’ ‘Ze bad voor uwe bekeering!’ ‘En geen enkel woord voor mij?’ Ik herinner mij niet.’ ‘Wilt gij nu vertrekken?’ verzocht Everaart met brandend oog, en hij wees, met uitgestrekten arm, naar de deur. ‘Ik houd rekenschap van uwen toestand,’ mompelde de priester weer. ‘Ik hoop echter, dat de laatste wil uwer moeder zal geëerbiedigd worden...’ Hij vertrok vol haat. . . . . . . . . . En nu moest Everaart zijne smart onderdrukken, als een man het hoofd verheffen en zorgen voor de teraardebestelling. Daar brak het laatste werk aan! Men ging moeder Vanderlaen begraven! De timmerman en zijn knecht legden de ontslapene, met een bundeltje schavelingen onder het hoofd, in de houten kist. Everaart werd verzocht zijne doode moeder een kruisje te geven, ze voor de allerlaatste maal nog eens aan te blikken; vervolgens schroefde men het deksel vast, en geene menschenhand zou het losmaken. | |
[pagina 107]
| |
Ge zijt stof en asch, en tot stof en asch zult ge terugkeeren! En de geburinnen, die het lijk dragen zouden, traden zonder gerucht in de keuken en wachtten. 't Was Nellekens moeder; de vrouw van Ward, den kleermaker; de meid van meester Valcke; en nog vijf andere bejaarde vrouwen, allen met den zwarten kapmantel om... De doodklok galmde onverpoosd en Everaart zag, door het venster over het kerkhof, de zwarte vanen naderen en het blinkend, koperen kruis... De kist werd opgeheven, buiten gedragen, vóor de deur op de berrie gezet en met het baarkleed omhangen. Everaart volgde. Daar hieven de gebuurvrouwen de berrie op; doch eer ze 'nen stap voorttraden, vroeg eene der draagsters het gewoonlijke: ‘Is het met de toestemming der familie, dat we het lijk wegdragen?’ Aller oogen wendden zich op Everaart. De familie, dat was hij en men wachtte op zijn antwoord. ‘Ja,’ murmelde hij, ‘'t Is met de toestemming der familie.’ Daar waren de kerkzangers en een der eerste - Simon Knock met eene witte albe en een wit roket aan. De kerel met de wimperlooze, rood omzoomde oogen zong, uit vollen gorgel, en hield een groot, geopend boek vóor den neus. De stoet zette zich in beweging en na Everaart, die achter de draagsters ging, volgden verre neven en nichten - Veyt niet; hem alléen had Everaart geenen bode gestuurd. Neen, dien man wilde hij achter het lijk zijner moeder niet... | |
[pagina 108]
| |
De droeve plechtigheid liep af. De aarde dommelde op de kist en Rik, de kerkbaljuw, verzocht aan de vrienden en kennissen naar den Arend te gaan; de familie moest naar den Molen. 't Is het gebruik, dat men, na de teraardebestelling, uitgenoodigd wordt om te drinken. Eer de dorpelingen het kerkhof verlieten en vóor den kalvarieberg knielden, verscheen, boven den kerkhofmuur, het terugstootende gelaat van Veyt. Toen Everaart met de genoodigden in den Molen kwam, trof hij er zijnen oom aan, die hem somber van onder de zware wenkbrauwen aanstaarde. En terwijl de meisjes der herberg den drank ronddroegen, weigerde Veyt iets van het aangebodene te aanvaarden. Hij ledigde vier glazen bier echter, welke hij zelf aan den waard van Bert vroeg en betaalde, en verliet vervolgens, met den zwaren gaanstok in de hand, zonder groet, de herberg.
Twee dagen reeds rustte moeder op het kerkhof, toen Everaart voor de eerste maal naar de smis trok. Dries was eergisteren, op Everaarts raad en aandringen, als knecht bij 'nen oom te Houthem gaan wonen. De jongeling opende de huisdeur en de doffe lijkgeur kwam hem te gemoet. Everaart wierp deuren en vensters open, om frissche lucht te laten binnen dringen. Hol klonk zijn voetstap in de verlaten kamers. Hier had moeder zich zooveel ontberingen opgelegd voor het eeuwig leven! Hier had ze zooveel geleden! Dat de Heer haar genadig weze!... En in tooverrij kwamen, vóor Everaarts geest, al de beelden van het verleden | |
[pagina 109]
| |
weer, van de wieg af tot hier. Geen hoekje, geen voorwerp, waar geene herinnering aan verbonden was; overal, op honderden manieren. daagde het gelaat van vader of van moeder op; in al de tooneelen van wel en wonne, van ramp en wee verschenen ze. Nu was dat alles voorbij; het behoorde tot het verleden. Hij trad in de slaapkamer, waar, in zijne afwezigheid, vader en moeder gestorven waren. Daar stond nog het autaar dezer laatste; er op lag de doodkaars, welke ze, bij den jongsten snik, in de klamme handen hield; op die twee stoelen plaatste men de kist; daar ligt nog het bed, zooals men er het lijk wegnam... Weg met dweepen! Everaart zal man zijn: hij heeft plichten te vervullen; de smart in het hart opgesloten en voort de levensbaan op!.. Hij vindt weldra moeders sleutels en onderzoekt de woning van onder tot boven. Zal hij nu het geheim kennen, dat hij weet reeds zoolang op de smis te rusten? Zal hij eindelijk klaar en helder op het verledene kunnen terugblikken?... Wanneer hij van den zolder tot den kelder niets ontdekt, zal hij de oude kas, waar hij eens de brieven roofde, onderzoeken. Zijn stap klinkt overal door het verlaten huis; alles, wat kan geopend worden, opent hij; hij klopt op vloer en muur. Immer enger wordt de kring, waarin hij zich beweegt; meer en meer nadert hij de kas, welke zijne laatste hoop bevat... Nu opent hij ze. Geen kleed, dat hij niet overtast, doorwoelt en keert; geene schuif, die niet geledigd wordt; geene | |
[pagina 110]
| |
plank, waaruit hij geenen hollen klank tracht te trekken... Het laatste voorwerp gooit hij ontmoedigd, radeloos terug en hij roept in wanhoop, uit: ‘Niets!’ Een tartend, honend gegrinnik klinkt achter den rug des jongelings. Deze springt recht en bemerkt Veyt. Vuurrood wordt Everaarts gelaat en in de hevigste woede snauwt hij hem vol verachting toe: ‘Gij, wat komt gij hier verrichten?’ ‘He he he! daar zullen we kalm over spreken!’ antwoordt de gehate man. Kalm! ja, Everaart zal man wezen en bedaard blijven. Wanneer toch zal hij ten volle die opbruisendheid kunnen onderdrukken? Nu is de lang gewenschte stond aangebroken! Hier, in dit huis zelf, zal Veyt rekenschap geven! ‘Kom!’ verzoekt Everaart op gedempten toon. Beiden treden in de keuken en nemen plaats, van weerszijden de tafel bij het venster. Veyt, op zijnen gaanstok geleund, blikt den jongen nadenkend, ter sluiks aan en wanneer deze den mond wil openen, maakt hij in eens een gebaar, om het zwijgen op te leggen. Hij steekt de zware hand onder den kiel en haalt uit den zak een papier, dat hij Everaart overreikt, om hem weer met loerend oog van onder de zware wenkbrauwen aan te staren. ‘He he he, lees eens luidop!’ spreekt hij. Everaart voldoet aan het verzoek, werktuigelijk; want hij twijfelt, of hij wel begrepen heeft, hetgeen het schrift meldt, zoo zonderling en onuitlegbaar is het. Hij herneemt nu met luider stem: ‘De ondergeteekende, Theresia Veyt, weduwe | |
[pagina 111]
| |
Vanderlaen, verklaart bij dezen, dat alles, wat zich in hare woning, de smis, bevindt, aan haren eenigen broeder toebehoort...’ ‘Aan mij!’ onderbreekt Veyt. Everaart leest verder. ‘Haar laatste wil is, dat haar zoon Everaart zich in het minste tegen de inbezitsneming niet stelle.’ Dag- en handteekening volgen. Eenen stond staren de twee mannen elkander aan. ‘Ik laat u niets nemen!’ klinkt dreigend Everaarts stem. ‘Ik zal meester Valcke raadplegen en u, als aftroggelaar, vóor het gerecht dagen!’ Bij het woord gerecht klemt Veyt sterker den stok in de vuist en trekt, in zonderling zenuwachtige bewegingen, den kop schuins weg, zoodat het lidteeken der snede, bij den barbier bekomen, zichtbaar wordt en eene bloedroode lijn op den hals zich vertoont. ‘Gij zijt bevreesd voor de gendarmes!’ voegt de jongeling er bij, door schielijken inval. ‘Meester Valcke weet veel!’ Neen, nooit zou hij zulk een uitwerksel verondersteld hebben. Veyt staart hem aan, kalkwit als een lijk, met roerloozen, uitpuilenden oogappel; 't is zoo akelig, dat Everaart eenen stond twijfelt, of de man niet dood is. Stil, als werktuigelijk, komt de stok dreigend omhoog, zoodat het uiteinde schier op Everaarts borst rust, en met eene stem, als een kind, brabbelt Veyt met zinloozen lach: ‘Herhaal dat niet meer... Herhaal dat niet meer... Herhaal dat niet meer...’ En stijf trekt hij weer den stok terug, plaats hem voorzichtig neer en blijft voort, roerloos, Everaart | |
[pagina 112]
| |
aanstaren met dien akeligen oogappel, die gewoonlijk zoo diep ligt. Doodstilte heerscht en wanneer Everaarts blik op het stilstaande uurwerk valt en daarna op den onbewegelijken man, vraagt hij zich een oogenblik af, of hij waakt of slaapt... ‘Veyt!’ spreekt hij, ‘verklaar mij het geheim en ik laat u met vrede!’ ‘Geheim!’ herhaalt de man, alsof hij uit eenen ijselijken droom ontwaakt. ‘Geheim! Wat hebt gij nog gezegd? Durft gij dat herhalen?...’ Hij wrijft over het voorhoofd en over het aangezicht, waar de kleur in gepurperde vlekken terugkeert, en houdt nog eenen stond de oogen vóor zich gericht, die zeker geheel iets anders zien, dan hetgeen er zich werkelijk vóor bevindt. ‘He he he,’ grinnikt hij, ‘gij, gij, die Veyts vijand zijt, loop Veyt in den weg niet! Veyt is machtig en heeft niets te vreezen!’ ‘Ik wil en moet weten, waarom moeder u alles schenkt,’ herneemt Everaart met kracht. ‘He he he, gij durft bedreigen, ge moet het weten!... Ik beef voor mijn lot niet, maar voor het uwe! Veyt vreest de schande niet; hij kan het land uittrekken; gij niet! Ha, gij wilt het weten? Ik zal het u uitleggen; verklaar het dan aan den meester en roep het ge... recht!’ Hij is weer vol haat en wraak, en grinnikt voort, terwijl hij spreekt. ‘He he he! zal de zoon nu Veyt tegenstreven, wanneer deze steeds den vader onder den duim heeft gehouden? Dan weet de kerel niet, wien hij vóor zich heeft! Heeft hij reeds vergeten, wat Veyt vroeger zegde: neef Jaak is de schande der Vanderlaens! | |
[pagina 113]
| |
Hoe?... Dat weet nu Veyt alleen en het graf. Veyt heeft twee duizend franks geleend aan den smid, die oneer vreesde, om iemand te doen zwijgen, die reeds lang onder het groene deken rust! Welke schande dàt is, zal Everaart nooit, nooit weten, ten zy Veyt wil. Om dat geld weer te geven, heeft de smid geheel zijn leven gewroet...’ ‘Voor die ellendige som!’ zucht Everaart. ‘En voor hetgeen hij reeds vroeger ontleende aan den mulder. Geld moet geld opbrengen en Veyt wist zich wel vooruit te helpen...’ ‘Ge waart dus de woekerplant, die op de smis groeide!’ ‘'k Geloof, dat ik zoo iets was,’ grijnst Veyt. He he he! dat Everaart ook zoo iets trachte te zijn op de wereld; doch tegenover Veyt zou het niet lukken. En de smid hield bijzonder aan zijne woning en wist wel, dat zoo hij ooit over het geleende, aan wie ook, den mond opende, Veyt alles zou doen verkoopen hebben. Veyt mag verdoemd zijn, had hij dit niet gedaan Er was nog iets: de smid dacht dat Veyt hypotheek op zijne meubels genomen had en dat indien Veyt alles liet verkoopen, de mulder geenen cent kreeg, en dan was de smid een dief. He he he, de smid heeft nooit recht geweten, wat hypotheek was! Maar hij voelde heel goed, waarvoor de mulder hem zou gehouden hebben. Vanderlaen, met al zijne eerlijkheid, heeft het nooit breed gehad. Hij was steeds bevreesd 'nen cent te veel aan de lieden te vragen voor zijn werk. Hij is er ver mee gekomen! Nu, goed werk leverde hij toch ook niet: weet Everaart dat niet? Nu, de jongen mag verzekerd zijn, dat | |
[pagina 114]
| |
zijne oogen Veyt geenen schrik zullen aanjagen... Veyt begrijpt maar niet, hoe de smid de mulder kunnen voldoen heeft. ‘Dat heeft Vanderlaen mij ontstolen!’ roept hij in verkropte woede uit. Doch ondertusschen is nog eens de verontwaardiging van Everaart ten top gestegen. Dus heeft die man zonder hart steeds de overdreven eerlijkheid van den smid, dezes vrees voor schande op alle wijzen uitgebuit! Everaart springt recht en roept uit: ‘Gij beul mijns vaders!’ en heft den arm op; doch de andere houdt hem met reuzenkracht terug. Een spotlach zweeft in eens op zijne lippen. ‘Hij weet niets, hij is onmachtig!’ denkt hij en vervolgt: ‘Veyt zegt u; durft gij hem nog tergen, dan verlaat hij het land; doch hij geeft in handen van het ge...recht, een schrift, dat de twee dooden op het kerkhof in hun graf zal doen schreien, om de schande over de smis, over hunnen zoon, over hen... Veyt heeft hier nog iets!’ vaart hij voort, terwijl hij een papier te voorschijn haalt. ‘Maar neen,’ herneemt hij en verbergt weer het schrift; ‘ge moet niet weten van waar men mij het ding zond. Ik zal u zeggen, wat er in staat: Jaak is dood! Dood is nu het geheim, zoolang Veyt zwijgt... Nog iets: nu trek ik naar den baron, om de smis te huren en hoop u hier nooit meer te ontmoeten!’ |
|