| |
| |
| |
IV.
Eene soort van koorts had Everaart aangegrepen: hij wilde een geleerd man, en vooral een bekwaam opvoeder worden; zijne nederige dorpsschool moest tot voorbeeld voor de andere kunnen strekken. Geen dag liep voorbij, dat hij zich niet, eenige uren, in ernstige studie verdiepte. Jammer maar, dat de boekerij voor onderwijzers zoo weinig degelijks bevatte, en het aanschaffen van goede werken zooveel opoffering van hem eischte...
Soms kwam meester Valcke,gedurende de lessen, stil de school binnen, zag toe, hoe Everaart met vuur en moed bezield was. De oude hield zich, sprakeloos,in een hoekje en vertrok daarna zachtjes, zonder een woord gerept te hebben. Everaart bemerkte hem vervolgens door het venster, nu hier dan daar, in mijmering verslonden...
Toen de jongeling, op eenen zondag, eene wandeling met zijnen vroegeren leeraar deed, vroeg deze in eens, waarom Everaart zoo gedurig iets in zijne lessen weefde, iets om de liefde voor de natuur in te boezemen.
‘Dat gevoel is in den mensch als aangeboren,’ antwoordde de jeugdige meester; ‘men hoeft het slechts te ontwikkelen. 't Is eene bron van algemeene kennissen: het doet den lust ontstaan tot gadeslaan, den smaak tot navorschen, de behoefte tot onderzoeken - op dit laatste vooral werk ik. Elke mensch moet zich rekenschap kunnen geven van hetgeen in zijn bereik valt. De liefde voor de natuur verfijnt de ziel, veredelt en beschaaft! Ik leer de kleinen
| |
| |
hun dorpje beminnen: Zullen zij er, met handenarbeid, hun leven niet moeten doorbrengen?....’
De oude meester blikte peinzend vóor zich, en uitte er verder geen woord meer over....
De ouders zagen het werk van den moedigen jongeling na en verklaarden, dat hij onvermoeibaar was. Men vertelde ook reeds van wondere uitslagen, welke hij bekomen had...
Zoo een knappe leeraar had men nooit gezien!
Doch eenigen begrepen sommige dingen niet, bij voorbeeld die lichaamsoefeningen in de school en dat zingen! Maar toen de kleinen zelven het doel van die zaken kenden, konden ze het thuis verklaren en dan kreeg men er vrede mee.
Op 'nen Zaterdagnanoen, dat er geene lessen in de school gegeven werden, steeg de bewondering der dorpelingen hooger en nieuwsgierig hielden ze zich op den dorpel hunner woon. De leerlingen der laatste afdeeling trokken, twee aan twee, op stap, in rij, met den meester over de dorpsplaats. Ze gingen bloemen zoeken en een aantal dingen leeren!...
Wel! wel! De kinderen werden zoo slim en verstandig, dat iedereen er verbaasd over bleef, tot nu niet vermoed hebbende, dat er zooveel geleerdheid op de wereld bestond. Konden de knapen latijn, dan wisten ze zeker zooveel als een advokaat!...
Op 'nen Zondag, na de vespers, kwam de reus Vien, een werkman, die in een huisje van baas Bert woonde, met zijn zesjarig meisje, Liesje, in den Molen. Het gelaat van den man straalde en eene inwendige zaligheid kon men in elken zijner trekken lezen; het was wel te zien, dat hij iets
| |
| |
gewichtigs wilde plegen. En toen er redelijk veel volk binnen was, rechtte de reus zich van zijnen stoel op en vroeg, met zijne zware basstem, of de menschen nu eens iets zien wilden? Hij haalde uit den zak, met zijne grove handen, een schoolboekje, legde dit op de tafel en bracht zijn Liesje, met stoel en al, er vóor.
‘Ze gaat nog maar zes maanden naar school, menschen,’ sprak hij. ‘Nog maar zes maanden! Luistert nu, menschen, ge zult iets gaan hooren!’
En men zweeg stil en zag verbaasd toe. Zou zulk een klein meisje reeds iets kennen! 't was niet om te gelooven!
‘Lees nu, Liesje,’ verzocht Vien zacht. ‘Vader is hier, ge moet niet benauwd zijn, lees maar...’
Ze ving aan met haar zoet stemmetje.
‘Ik... ben... nog... maar... een... kind!’
‘Het is nog maar een kind!’ kreet de reus, in verrukking, tot de aanwezigen. ‘Toe, Liesje, nog, mijn engel!’
‘Ik... weet... nog... niet... veel.’
‘Ze weet nog niet veel!’ juichte de man. ‘En ze weet meer, dan haar vader! Lees voort, Liesje!’
‘Maar... ik... zal... wel leeren!’
Hij herhaalde de woorden, met eene beving in de stem. Hij greep,in wilden vadertrots,het kind vast, schudde het, niet wetende wat beginnen, en was geheel buiten raad, om het gevoel lucht te geven, dat hem geheel overweldigd had. En de aanschouwers vonden het tooneel in het geheel niet bespottelijk, zaten met open mond toe te luisteren, vergaten te drinken en lieten zelfs de pijp uitdooven.
En het kleine Liesje moest, tot elks bewondering
| |
| |
voortlezen en daarna toonen, dat ze alle woorden van alle lesjes kende. Dan, toen het gedaan was, dronk alleman eens en men deed de solferstekjes branden, om de pijpen weer te ontsteken. Iedereen wenschte Vien geluk met zijn verstandig kind en men sprak van den schranderen meester. En terwijl de reus nevens zijn Liesje zat, met den arm over haar halsje, moest hij nu en dan de mouw zijns blauwen kiels over zijn gelaat wrijven, want zijn oog werd duister.
‘'k Ben van mijn leven zoo gelukkig niet geweest!’ juichte hij met trillende stem. ‘Dàt doet onze meester voor mijn kind; 'k ben nochtans maar een arm man!.... Neen, 'k ben geen keizer, geen koning, geen baron, geen rijke boer zelfs, 'k ben maar een dompelaar en dàt doet hij voor mijn Liesje!... 'k zal het nooit vergeten!...’
Het wonder van Liesje was weldra uren in den omtrek bekend. Men deelde Everaart het voorgevallen uit den Molen mede en eene zoete voldoening overstroomde zijn hart.
Eenige kortzichtige, ikzuchtige boeren echter morden onder elkander:
‘Als iedereen zal geleerd zijn, wie zal dan nog werken voor ons?’
Doch de moedige meester was bereid om 't even welken strijd te leveren en zou zich door onverstandige lieden niet laten afschrikken.
Eenige dagen later ontmoette Everaart Dries.
‘Nieuwe mesjes snijden goed, volgens ik zie!’ lachte de knecht. ‘Nieuwe bezems keeren wel! Duren is eene schoone stad; doch Kortrijk ligt er nevens, heeft men mij altijd geleerd!’
| |
| |
Hij haalde een briefje uit den zak en toonde vier letters, welke er boven op prijkten.
Ik heb dit onder mijne bimbommels gevonden, op 'nen vrijdag, den dertienden der maand. Zeg mij dat eens op?’ verzocht hij.
Everaart spotte eene wijl met de bijgeloovigheid van den knecht en las ten slotte.
‘A.M.D.G of Ad Majorem Dei Gloriam!’
Dries zag verbaasd op.
‘Dat heb ik nooit zoo afgehaspeld!’ bemerkte hij. ‘Nu daar is geen draad aan gebroken, al versta ik van uwen rimram noch kop noch steert! Het is misschien een bewijs te meer, dat het tooverletters zijn. Daarmede heb ik geene kaarten noodig, gelijk de oude heks, die met den duivel wou trouwen en geene ziel meer had! Ik zal eens het ding raadplegen voor u. Ik doe het telkens, wanneer de schoen mij spant. 't Is jammer, dat het er zoo dikwijls nevens slaat. Vroeger heb ik, voor u, reeds iets in die letters gevonden en ook voor iemand, die Stina heet. Let op; zet uwe ooren open; geeft acht, boeren en burgers, die hier in de ronde staat! De representatie zal gaan beginnen!
A.M.D.G.
Alle Meesters drinken gaarne!
Alle Meisjes dansen graag!.’
Hij staarde nog een oogenblik de letters aan en vervolgde:
‘Luister, wat de groote meester u door mijnen mond wil verkondigen:
A.M.D.G.
Aan Meiske denkt Gij!
Aan Meester dient Geld!
| |
| |
En nu groet ik u met handen en voeten, en wensch u eene betere reis - waar gij ook naartoe gaat - dan de man aan zijne vrouw wenschte, wanneer hij ze vol liefde in den steenput wierp!’
Geen dag verliep intusschen, dat de buren, na de afsloovende dagtaak, niet samenkwamen onder de oude olmen vóor den Molen. Doch de herfst verscheen en toen de kermis van Wallegem voorbij was, werd het te koud om 's avonds buiten te blijven. De bladeren dwarrelden over den grond en een koude mistregen, die de twee heuvels blauwachtig tintte, dreef zelfs de moedigsten huiswaarts.
Eens verjaagde eene stortvlaag allen en Everaart werd te midden van zijn leerrijk gesprek onderbroken. Mannen en jongelingen waren onder een afdak bij den boomgaard van den Molen gevlucht, om er te schuilen. Daar verzocht Everaart hen, daar het weder maar geene beternis beloofde, den volgenden avond te zijnen huize te komen, om er het gevolg te hooren der geschiedenis, welke hun zooveel belang inboezemde...
Des anderen daags liep de jonge meester koortsig rond, het hoofd vol van een plan, dat zijn bloed sneller deed jagen. Eer de zon onder was, blikte hij reeds met gespannen verwachting den weg op.
De zaaitijd was voorbij en de lange, ledige avonden braken aan.
‘Zullen ze komen of wegblijven?’ vroeg Everaart zich af, toen hij diep denkend in zijne keuken neerzat. 't Sloeg eindelijk zeven uren. Daar werd na een ‘is er geen belet?’ de deur opengestoken; de kleermaker Ward en zijn gebulte knecht traden binnen, op de hielen gevolgd door twee, drie jonge
| |
| |
gasten. Weldra kwamen er nog meer lieden, zoodat de kleine huiskamer vol geraakte; zoo vol, dat het niet mogelijk zou geweest zijn er lang te verwijlen...
Everaart stelde voor zich samen naar de schoolzaal te begeven; geestdriftig werd dit aangenomen. De bejaarde boeren vonden er pret in nog eens als kleine jongens op de banken plaats te nemen. Keerde die vervlogen gelukkige tijd maar weder!
Dien avond overtrof de moedige meester zich. In den beginne kon hij zich niet goed doen hooren, doch weldra verzwond alle gerucht; eenigen, die nog hier of daar zich recht hielden, zett'en zich ook zwijgend neer; een der toehoorders ontblootte het hoofd, een ander volgde het voorbeeld en toen Everaart geëindigd had, hielden ze zich daar allen in - orde en stilte!
Den volgenden dag zou Everaart weer het vertellen voortzetten; en zoo ging het keer op keer, tot de avondschool voor goed ingericht was. Weinig dwang heerschte er: men hoefde zich te laten inschrijven, zich op gesteld uur aan te bieden en regelmatig, driemaal per week, de lessen bij te wonen. 't Was als eene vergadering van vrienden.
De schoolzaal werd te klein, opgepropt met volwassen mannen en jongelingen. Ook Dries bood zich aan en zette het ernstigste gezicht der wereld. Iedereen was welkom!
Everaart wilde edeldenkende, beschaafde lieden vormen; hij kende duur noch tijd. De jongen had het reeds zoo ver gebracht, na een drietal maanden, dat er eene kleine boekerij bestond, kosteloos ten dienste der inwoners van het dorp. Hij leerde, des
| |
| |
Zondags na de hoogmis, aan eenige der meest geschikste jongelingen, muziek en zang aan, en voegde er weldra het voordragen bij van eenige meesterstukken onzer letterkunde. Hij voedde in het geheim de zoete hoop, weldra eene nederige tooneelmaatschappij te kunnen stichten.
Vol gloed voor onze prachtige moedertaal, fier op het verleden van ons volk, wist hij ook het vuur der begeestering in de harten zijner leerlingen te doen ontgloeien, heilige liefde voor den vadergrond in te planten.
‘Overal is dit de plicht der volksbeschavers!’ verklaarde Everaart aan den ouden meester soms; ‘dan zal ons land niet rijp wezen, om bij het Zuiden ingelijfd te worden, zooals overgewaaide mannen, die hier heer en meester spelen, het droomen of gedroomd hebben!’
‘Bedaar, bedaar!’ zuchtte de bejaarde man. ‘Gij zult vele vijanden ontmoeten; wees dus zoo voorzichtig mogelijk, zoowel in woord, als in daad!’
Ook de stoffelijk welvaart op het dorp trachtte Everaart te bevorderen.
Hij trok onverpoosd te velde tegen den zoo machtigen ouden slenter, tegen gelatenheid en onverschilligheid. Hij had eenen prachtigen droom, waarin alles glanste en straalde, waarin hij bronnen van onuitputbaren rijkdom en weelde voor het geboorteplekje ontdekte: de rijke grond hier, met al zijne groeikracht, besloot de aders, welke de groote steden zou laven en het goud herwaarts doen toevloeien. Hij droomde verzendingen van groenten en ooft, aankweeken van geldopbrengende, kostelijke gewassen. Niets mocht verloren gaan, alles moest zooveel
| |
| |
mogelijk benuttigd worden. Groenten en ooft kostten hier bijna niets van onderhoud en men wierp ze schier weg; beziën liet men op de struiken verrotten; boomgaarden bleven omverzorgd liggen en stierven uit! Geen vergeten hoekje echter mocht men onbeplant laten; koopers zouden er wel opdagen van het oogenblik, dat men de beste kweeksoorten verkoos, de rijkste vruchten trachtte te winnen. Hij toonde geneesplanten aan, welke hier gemakkelijk teelden en in den handel duur betaald werden. Everaart las uit boeken voor, wat er te verdienen viel met welingerichten dierenkweek. Naar het Oosten van 't dorp lag een kleine vijver, die tot niets diende: daar zou men jaarlijks honderden goudvischjes kunnen winnen, die de begoede lieden uit de steden tegen klinkende munt zich zullen aanschaffen. Gedurende den zomer had hij, in zijnen hof, eene kleine broeikas opgericht en er druiven, liefdeappels en aardbeziën aangelegd; de boeren hadden den overvloed der vruchten, er binnen gewonnen, bewonderd; doch ze stonden verbaasd, toen Everaart hun verhaalde, hoe hij den oogst naar de provinciehoofdstad had gezonden en wat men er hem voor betaald had. Hij vertelde, hoe een moedig, ondernemend man, in een dorp bij Brussel, met het aanleggen van broeikassen voor druiven, na eenige jaren, millioenen had verzameld. Niemand in die streek nu, hoe arm hij ook was, die niet de eene of andere veel opbrengende vrucht kweekte. Kon men ergens beter ligging aantreffen, om ook zoo iets te ondernemen, dan op de zuidelijke helling des dorpsheuvels! En 's winters zaten vele huisgenooten 's avonds geeuwend, zich vervelende, niet wetende hoe den tijd
| |
| |
te verdrijven, rond den haard. Er zijn nochtans honderden zaken, waarmede men zich voordeelig bezig kan houden: tijd is geld! De oude meester zou zich naar de stad begeven om eene gemakkelijke huisbezigheid, voor wie het begeerde, te vinden..
't Was Everaart, die bij elke gelegenheid den ouden man vooruitstak, om deze zijn deel uit den lof der dorpelingen te laten plukken.
Door alle middelen trachtte Everaart de lieden uit hunne onverschilligheid los te schudden. Hij begaf zich bij den heer baron - die nu zich burgemeester van het dorp had laten noemen - om van dezen hulp en steun te bekomen. Helaas, hij genoot een meer vijandig dan vriendelijk onthaal en ontving de verklaring, dat de gemeente hem nooit voor zijne avondschool eene bezoldiging zou schenken. Het streven van den nieuwen meester werd, met geen gunstig oog, van op het kasteel gadegeslagen...
Weldra zou Everaart ondervinden, dat iemand op eene andere plaats vijandig, ja zelfs met haat op hem neerzag...
De avondschool was schier drie maanden in vollen bloei. Eene sneeuwvlaag strekte zich over het dorp uit en de beek lag toegevrozen. 't Was een zondag. Om tien uren 's morgens, van na de vroegmis, werkte Everaart reeds ononderbroken in zijn studievertrek. Er werd op de deur van het wel verwarmd plaatsje geklopt. Everaart had de voordeur niet hooren openen, zoo verslonden was hij in zijne geliefde bezigheid. Men riep: ‘Is er geen belet?’ De koude lucht drong plots binnen en in den gang vertoonden zich twee der beste leerlingen van de avondschool:
| |
| |
Dook, de zoon van den poelenier, en Bruno, de zoon van den wagenmaker. 't Waren twee sterke, hoog opgeschoten jongelingen met schranderen kop. Ze schudd'en de sneeuw van hunne hoofddeksels en kielen, lieten de klompen aan de deur en traden binnen. Everaart bood hun 'nen stoel aan en ze schoven bij het vuur, wreven in de handen, warmden hunne voeten, vonden het hier verduiveld goed, en heetten den meester een gelukkig man, die zoo heele dagen in de boeken kon leeren. Ze staarden deze, waar ze op rij in de kas stonden, aan en moesten bekennen, wanneer ze dat hier zoo alles onder de oogen hadden, dat ze toch nog maar domme kinkels waren...
Everaart vroeg zich te vergeefs het doel van hun ongewoon bezoek af; hij sloeg ze gade en geraakte tot de overtuiging, dat er iets schorde. Hij bood de jongens een kriekdruppeltje aan en toen ze rond het vuur rechtstonden en het glaasje in de hand hielden, beefde de arm van Bruno; en nadat de twee vrienden samen aangestooten hadden, verklaarde de wagenmakerszoon, dat hij met vermaak nooit geenen drank meer over de lippen zou gieten, indien hij, daardoor, zijnen meester eenig verdriet kon besparen. Dook bekrachtigde dit gezegde; daarna blikten beiden heel ernstig vóor zich en ledigden, met strak oog, hun glaasje.
‘Spreek nu!’ gebood Dook, zette zich in eenen hoek op 'nen stoel en draaide den rug naar de twee anderen, alsof hij zeggen wou:
‘Luister nu eens, meester, wat voor dwaasheid ge gaat hooren! Het is zoo dom en ongerijmd, dat ik er niets mede wil te stellen hebben!...’
| |
| |
En toen vertelde Bruno de zaak. In de hoogmis had de onderpastoor vreeselijk tegen de avondschool gepreekt. Men had zich in den nieuwen meester bedrogen: hij las slechte boeken, slechte gazetten! Hij leerde bedorven leerstelsels aan! Hij had het geloofsonderzoek der XVIe eeuw, door onze bisschoppen bestuurd, aangevallen; eene instelling door den paus zelven goedgekeurd! Doch hij, de priester, zou zijnen plicht vervullen, werken en strijden, eer het te laat was; hij verbood aan de ouders hunne zonen nog naar de avondschool te zenden en brandmerkte het gedrag van bejaarde lieden, die het schandig voorbeeld gaven; hij donderde tegen boekerij en muziekles. Zou een man, die zich boven zijne geestelijke overheid verheven waande, het rustig dorp komen overhoop stellen? Zou men, tegenover den tempel des Heeren, eenen tempel voor den duivel laten oprichten?...
De invloed dezer woorden was zeer groot geweest. Bruno en Dook echter, toen de hoogmis ten einde was, hadden de vrienden verzocht om zich samen bij den meester te begeven, alhoewel deze heden geene muziekles gaf; de eene leerling had dit, de andere dat uitvluchtsel gevonden om te weigeren.
Everaart staarde nu somber vóor zich, door het venster, en hij hield eene hand in de lokken geslagen. De sneeuw hoopte zich op alle daken, op boomen, heggen en kreupelhout. De dorpelingen trokken voorbij, met den nek ingetrokken, den rug opgestoken, de handen diep in de zakken.
Ja, Everaart had geweigerd, op verzoek des heeren onderpastoors, zijne nieuwsbladen te laten varen.
| |
| |
Nu zou het overal, tot zelfs op alle naburige dorpen, in den mond loopen:
‘Weet ge het al? Men heeft te Voorde leelijk op den meester gepreekt!’
En de twee jongens, Bruno en Dook, vroegen Everaart, of hij het kwalijk nam, dat zij het hem gezegd hadden? Hun inzicht was altijd goed; hij mocht er van overtuigd zijn! Zij waren hem verkleefd; nooit zouden zij hem verlaten! En ze besloten zich nu maar te verwijderen, om den meester niet langer te storen...
Everaart staarde, steeds verbijsterd, voort in de vallende sneeuw.
Ha! men begon den muur op te werpen, waartegen de jonge, verwaande meester zich het hoofd zou pletteren, zooals de oude Valcke voorspeld had!
Nu ontwaarde Everaart eerst, dat hij alléen in het studeervertrek bleef. Hij zag zijne twee jeugdige vrienden, die zich met groote stappen door de sneeuw spoedden, soms in luid gesprek in eens stilstaande en vele bewegingen met de armen makende.
Everaart zette zich weder in zijnen werkstoel. Daar bleef hij roerloos. De middag ging voorbij; het vuur doofde uit. Soms hoorde hij lieden met dof geluid of met stampen van voeten voorbij de woning treden. Hij dacht niet aan het bereiden zijner maaltijd. De klokken voor de vespers galmden. De sneeuw dreef gestadig tegen de ruiten en laadde zich op de vensterrichels. Hij voelde noch honger, noch koude. De avond drong in de zoo treurige plaats en vond er den denkenden jongeling nog steeds beweegloos..
Nu was het duister in het studeervertrek. De
| |
| |
voordeur werd geopend en een sleepende tred kwam door den gang. Men stak aarzelend de deur van de killige, donkere kamer open en eene stem vroeg:
‘Everaart, zijt gij daar?’
‘Ja, moeder,’ antwoordde hij.
En zij, zij stortte weenend op de knieën. ‘O Everaart, mijn zoon, bekeer u! O! kom weer tot uwe moeder, Everaart. Zie, zij ligt hier vóor u. Zij heft smeekend de handen op tot u, zij, die u in haren schoot heeft gedragen, aan hare borsten gelaafd; doe haar den dood niet aan, sleep ze naar het graf niet, opdat de vervloeking uit hare laatste rustplaats niet opstijge en over uw hoofd dale! Keer weer tot de heiligmakende kerk! Wee, wee hun, die verergernis geven! Wee, wee! eens slaat het uur, dat de rechtvaardige God ziel voor ziel zal eischen!...’
Hij wilde de ongelukkige moeder oprechten; maar ze jammerde des te meer. Och God, wat voelde hij, wanneer hij ze vastnam, hoe mager en afgeleefd ze was. Neen, hij kon haar niet troosten; ze vroeg enkel heur kind voor den Hemel terug. Wilde de Heer hare vurige gebeden niet verhooren? En hare weeklachten vervulden de slapende woning...
Ze zou dus ongetroost moeten vertrekken; hij bezat dus een hart van steen!...
Ze zou gaan! Neen, de moeder wilde haren zoon nog niet vervloeken; ze beefde er voor terug: nochtans het ijselijk woord rustte op hare tong...
‘Vaarwel, vaarwel, uwe moeder verloochent u; dat de Hemel u in zijne gramschap spare!...’
Weer houdt hij zich daar roerloos. Hij is alléen. En toch voelt hij de lucht vol tranen; de muren zenden elkander nog de weeklachten terug!...
| |
| |
Hij blijft er als een beeld.
En toen het later werd en de maan een spookachtig licht, door de vervrozen ruiten, in de plaats wierp, waar hij zat te bibberen, klonk een dronkemanslied op de straat. De zanger bleef onder het venster staan en Everaart hoorde mede eene tweede stem, die van Simon Knock.
‘Er is geen licht!’ sprak deze, ‘de meester is niet thuis, maar toch zou ik het niet doen... Neen, Ivo, doe het niet! Wat zou uw vader, boer Ghys, zeggen! Neen, Ivo, jongen; klop op de deur niet en werp geene steenen in den hof. Zoo'n dingen kan ik niet zien, dat weet ge wel en iedereen weet dat. Zoek naar geene steenen, ge zult er geene vinden! Zie hier 'nen kasseisteen: ik zie er geenen anderen... Jongen, zij voorzichtig, ge zoudt kunnen, in plaats van op de deur, in de ruiten terecht komen. Dit ware al te zot; 'k zou mij moeten op den grond in de sneeuw leggen, om te lachen!... Neen, doe het niet, ik zeg het u nog eens: ik zou er iets van krijgen!...’
Meteen bomde een steen op de deur en buiten luisterde men eene wijl.
‘Kom, kom, 't is hier verdoemd te koud!’ brabbelde Ivo. ‘Laat den fieren Hans-merdjee loopen, waar hij goed voor is!’
Hij zwijmelde aan Simons arm verder en zong:
‘En ik heb mijn lief verloren,
En ik heb mijn lief verloren,
Dien nacht werd Everaarts rust door eenen afmattenden droom gestoord.
| |
| |
Dwars over de baan, welke hij volgen moest, rees een machtig groote muur op. Met leeuwenmoed bezield, slaafde en zwoegde de jongeling om zich eenen doortocht te openen: alles bleef te vergeefs. Naarmate hij, boven op den muur geklommen, de steenen wegruimde of afwierp, stegen er andere in de plaats, tot hij zelf afgemat neerzonk. Al hooger en hooger werd de muur, die hem ten slotte langs alle zijden omgaf...
De morgen verloste hem eerst uit dien toestand.
Everaart opende de oogen; en licht, dat alles vaal doodkleurde, kwam tegen de bevrozen ruiten liggen. Het orgel in de kerk zond zijne ruischende tonen over de sluimerende dorpsbaan en drong tot in het stille huis. De koude deed hem rillen; haastig legde hij een warm vuur aan en hij bereidde zijn morgenmaal.
De geur der lekkere koffie vervulde de keuken. Everaart zat mijmerend bij de stoof. Overal, buiten, heerschte rust en stilte bij het zacht geluid der orgeltonen; geen menschenstap liet zich over de sneeuw hooren: 't was of iedereen nog sliep. Scheen alles, wat Everaart zich van gisteren herinnerde, geen droom?
De zon kwam boven de kim; de ruiten klaarden op en er door vertoonde zich de donker blauwe hemel. Everaart blies de lamp uit. Daar werd op de deur geklopt...
Zou het moeder wezen?
Neen, meester Valcke trad binnen...
Ze zaten nu rond de tafel, vóor het dampende kopje koffie, en zwegen beiden. Naarmate de dag verhelderde, verhief zich de wind; hij rolde over het dak, of vloog soms in stuifmeel, tegen de
| |
| |
vensters. De ‘moor’ zong zijn gelaten liedje en de hanen kraaiden op de hoeven. Het sloeg half acht.
De twee mannen ledigden hun kopje voort en in eens vroeg, zonder voortbereiding, de meester:
‘Ge geeft het dus op?’
‘Nooit!’ antwoordde Everaart en hij sloot al zijn leed en zijnen wrok in dat woord. Hij sprong recht, stapte opgewonden heen en weer en herhaalde: ‘Nooit!’
Doch de oude meester leidde hem tot zijnen stoel. Everaart moest kalm zijn. Was hij dit niet, dan zou hij onbezonnen handelen en zich bijgevolg groote moeilijkheden op den hals halen. De ouderling was gekomen, om zijnen onervaren vriend voor te bereiden: de priester had gesproken, dus zouden velen dezen avond niet naar de avondschool terugkeeren. De bejaarden zouden voorwenden, dat ze te oud werden; anderen, dat de tijd hun ontbrak; of dat ze gaarne zouden komen, doch liever alle moeilijkheden vermeden; of dat ze zich, gebonden, in de handen des onderpastoors bevonden, enz. ‘Allen zullen u evenwel blijven liefhebben; maar ga verder en ge wordt hun een vijand! Ik heb nooit den moed bezeten het zoo ver door te drijven en heb het dus ook nooit gewaagd! Nog eens, wees kalm, wees voorzichtig!...’
De meester ging met eenen hartelijken handdruk henen; doch was in het geheel niet gerustgesteld over Everaart.
‘Arme jongen!’ zuchtte hij onderwege, ‘hij zal het nooit volhouden!’...
In de grootste spanning verliepen de uren voor Everaart. Met bevende hand stak hij, 's avonds, de lampen in de nederige schoolzaal aan. 't Was om
| |
| |
zeven uren, dat de weetgierige vrienden zich gewoonlijk aanboden.
Hij zat alléen vóor zijnen lessenaar en wachtte.
Vier, vijf minuten vóor den aanvangstijd hoorde hij er eenigen rond de school. Ze redekavelden samen; daarop verwijderden zich voetstappen en alles viel in stilte.
Everaart voelde zich rampzalig.
Zou dus niemand komen?
Ja, toch! Toen de klok galmde op de kerk, ging de deur open. Daar verschenen er eenigen, aangeleid door Dries, Bruno en Dook...
Eenige oogenblikken verliepen: men mocht beginnen, niemand zou meer komen.
Slechts twintig!
Waar bleven de anderen?
Buiten Dries geen enkel bejaard man! Allen jongens van vijftien tot twintig jaren!
Doch toen de eerste stond van teleurstelling voorbij was, voelde Everaart zich weder man! Moedig viel hij aan het werk: hij wilde en zou zegepralen. Alle middelen zou hij in gang stellen!....
Eenige dagen verliepen en op 'nen morgen, juist toen Everaart zijne klas had aangevangen, verscheen de heer onderpastoor. Voor de eerste maal zette die geestelijke hier den voet. 't Was een half mismaakt ventje met kort, zwart borstelhaar, 'nen opgestoken rug en 'nen bril voor de gluipende oogen. Hij groette niet, ging tot een kind en boog er zich over, om zich wel te overtuigen, dat men het eerste half uur catechismus leerde, zooals het voorgeschreven was. Daarna, met kort gebaar, wenkte hij Everaart hem buiten te volgen.
| |
| |
Daar zegde de priester, dat hij vroeger reeds den jongen meester verzocht had zijne slechte nieuwsbladen te laten varen, doch niet gehoorzaamd was geworden. Nu had hij eene eerste vermaning gegeven in de kerk zelve; doch hij bemerkte tot zijn spijt, dat het tot niemendal hielp. Ging het op die manier voort, hij zou tot de uiterste middelen zijnen toevlucht nemen. Neen, Everaart gedroeg zich niet, als een kind van onze moeder de heilige kerk!
Wat vernam men over hem al niet! Hij, Vanderlaen, de meester van het dorp, had, toen hij met anderen na de onderwijzersvergadering huiswaarts trok, de geestelijkheid gelasterd. Hij had durven beweren, dat de priesters het volk dom houden, vijand zijn van allen vooruitgang! Had Everaart niet verklaard, dat men op de dorpen gepredikt had, toen arme lieden begonnen schoenen te dragen; zelfs dat men zich hevig verzet had tegen het gebruik der regenschermen! Hij trachtte dus, altijd en overal, zijne geestelijke overheid hatelijk te maken!...
Everaart antwoordde, dat het gedrag van den geheimen verklikker hem walg inboezemde; hij hield echter staan, dat de twee aangehaalde feiten maar al te geschiedkundig juist waren...
Ware het ook zoo, vroeg de onderpastoor, wat beweze dat? Weten zij, die geleid zijn door den heiligen Geest, niet beter wat ze behoeven te doen, dan een wederspannig kind der kerk, een goddelooze meester. Ontneem den godsdienst aan de armen en ellendigen dezer wereld, dan zullen ze pastorijen en kloosters plunderen, de kerken in brand steken, zich van de rijkdommen meester maken! Waarom zouden ze lijden hier, wanneer ze de hoop op eene belooning in het ander leven niet bezitten?...
| |
| |
Maar Everaart vroeg, of het de kortzichtige ikzucht der bezitters niet was, die zoo spreken doet. Was het ook daarom niet, dat sommige boeren tegen de geleerdheid opkwamen. Wat hem aanging, hij wilde geene oproermakers kweeken, maar verlichte en beschaafde lieden, in staat hun brood te verdienen, een weinig hun bestaan hier op te hemelen. De mensch is een redelijk schepsel: dat men hem dus overal uit zijnen staat van verdierlijking trekke, uit zijnen loodzwaren plantenslaap...
Al bedriegelijke woorden, geput uit slechte werken, door het ingeven van den duivel geschreven! Ja, de geestelijke wist op welke manier Everaart tot zijn doel wilde geraken. Daarom bracht de meester slechte leerstelsels in de school. Had hij niet beweerd, dat de Almachtige, met zijnen bliksem, den mensch niet kan treffen, in een gebouw met eenen donderscherm bekroond! Bij gevolg is God daar onmachtig!!... Maar dan is de mensch zelf God!...
‘Juist zoo heb ik het niet verklaard,’ weerlegde Everaart. ‘Ik heb gesproken van de onveranderlijke wetten der natuur; deze wetten...’
‘Ta, ta, natuur!’ onderbrak de geestelijke. Deze was niet gekomen om te twisten, maar om te verwittigen. Nog eens zegde hij aan Everaart zich wel in acht te nemen: 't was de laatste maal, dat hij dien raad zou hooren...
Zonder groet vertrok de onderpastoor.
‘'k Ben toch kalm gebleven!’ dacht Everaart, ‘dat is een stap vooruit!’
Nog eene week verliep en Everaart ontving het bezoek van den wereldlijken schoolopziener: een man, die niets in zake van onderwijs kende, doch
| |
| |
eene statige gestalte bezat, steeds nen hoogen grijzen hoed droeg en een bijzonder ontzagwekkend ‘Hm’ kon laten hooren; zijn bijzonderste titel was echter, dat hij een gehoorzaam kind van onze moeder de heilige kerk was!
Hm! wat had hij daar zoo vernomen! Het scheen, dat Everaart hier nog al spel opleverde! Hm! een onderwijzer vooral moet zien met zijne geestelijke overheid in vrede te leven en steeds het goede voorbeeld te geven. Had hij reeds de grondstelsels vergeten, hem door de vaders in de gele muren ingeprint: een onderwijzer moet in alle moeielijke omstandigheden zijnen herder te rade gaan! Deed Everaart zulks? Hm! het deed den opziener veel pijn al die droeve zaken te moeten hooren. De onderwijzer moet zich schikken naar het midden, waarin hij leeft. 't Zijn hier al eenvoudige menschen; dat Everaart dan ook eenvoudig weze! Ware de opziener in des jongelings plaats, hij zou dien baard afdoen: niemand draagt hier eenen baard...
En met een ‘Hm!’ en de hoop, dat deze vermaning zou voldoende wezen, vertrok ons prachtig heerschap, zonder verder naar de leerlingen, waar hij ook geen belang instelde, om te zien... Van de avondschool had hij geen woord gerept; hij had nog geen besluit over de zaak genomen. Hij zou voorzeker meer en erger uitgevaren zijn; maar Everaart had hem zoo ernstig en onbevreesd aangekeken, dat de opziener er heel zonderling van werd en, ontevreden over zich zelven, afdroop...
‘Zonder strijd geen zegepraal!’ had Everaart gemurmeld. ‘Weldra zal ik heel de ligging der vijandlijke macht kennen!’
| |
| |
Hij dacht aan het licht, dat in de verte schemerde en de vrijheid zou aanbrengen.
‘Ik zal het hoofd niet leggen!’ besloot hij.
Dienzelfden dag had hij 'nen droevigen strijd te strijden.
In den kouden avond zat Stina op den heuvel vóor het reusachtig kristusbeeld geknield; de killige nevel hing over het dorp en hechtte ijzige droppels aan het gras.
En niettegenstaande winter, avond en mist, voelde Meiske hare ziel van het aardsche ontgeven; ze was opgetogen, zweefde in hooger sferen! Ze keerde zoo even van de stad terug; daar had ze den heer onderpastoor ontmoet en deze had heur binnen geleid, voor de eerste maal haars levens, in de kapel der Arme-Klaren. Och, hare ziel was er nog beroerd van: die geheimzinnige schaduwen in de half verlichte, killige plaats; de plechtige stilte met dof voetengesleep of een gekraak in het houtwerk; de killige lucht met zoo 'n zonderling bedwelmende geuren bezwangerd; achter de traliën, onzichtbaar, de heilige bruiden van den Heer. En dan de zang, die opsteeg, als uit een graf, langzaam, langzaam, zang die iets ijskouds door de aderen joeg; en ontdaan scheen van alle wereldsch gevoel; 't was - indien de vergelijking mogelijk is - of er slechts een geraamte met blinkend, witten schedel en hangende knoken van overbleef.
Hoe dartel was, in tegenstelling, Meiske's roerend lied!
En in hunne eenzaamheid, eenzamer dan de woestijn, verbleven de verloofden van den Heer daar in de zaligste verwachting niet, vreemd aan al het
| |
| |
aardsche, gereed om naar het Hemelsch Jerusalem te trekken! Was het niet, of het eeuwige reeds aangevangen had! Voor hen bestond er noch uur noch omgeving: slechts nu en dan steeg er eene zuster met reinen vleugelslag naar boven, naar het onvergankelijk Sion...
En nu bad Meiske; ze bad voor Everaart - hoe wereldsch hare liefde ook was - opdat de snaar, die zoo diep hare ziel roerde, in zijn hart insgelijks mocht klinken...
Het klokje tingelde op den toren. Stina rechtte zich op en daalde den heuvel af.
Op dit oogenblik stapte Everaart over de brug bij het molenrad, om zich naar Walleghem te begeven; hij rekende, voor de terugkomst, op het manelicht.
De twee jonge lieden ontmoetten en herkenden elkander in den blanken mist.
Ze bleven beiden staan...
'Nen groet en eenige woorden.
Hebben ze elkander niets meer te zeggen!
Och, voor schuchtere verliefden is dit al zoo veel.
Maar Meiske heeft een gewicht op het hart: ze zal spreken.
Wat is ze plots teeder! Everaart, hoor hoe welsprekend ze wordt! Laat ons in rust en vrede leven; ik heb u zoo lief, zoo lief. Doe uwe school, zooals de oude meester vroeger. Zult gij op die manier niet voldoende uwen plicht vervullen? Meer vraagt de goede God toch niet van u. En dan, dan zal iedereen u liefhebben! Wie, wie zal voorzeggen, hoeveel moeilijkheden u nog te wachten staan! Everaart, wat smart en verdriet gij uwe ziekelijke moeder berokkent!... Wilt gij niet in vrede bij haar sterfbed knielen?...
| |
| |
En de jongeling verneemt, dat Meiske een bezoek in de Arme-Klarenkapel heeft afgelegd en zoo even ook voor hem gebeden heeft. Hij begrijpt! Hij spreekt. Indien hij heur vroeg om haar geloof te verzaken voor hem, zou ze inwilligen?...
Och, wat gruwel, zoo mag hij niet spreken!
Welnu, zoo standvastig zij is, zoo overtuigd is hij, dat hij handelen moet, juist zooals hij het tot nu deed! Moeste hij iets verrichten in strijd met zijn geweten, dan ware hij in zijne eigene oogen een verachtelijk mensch!...
Hare tranen vloeien; ze heeft zijne hand gegrepen en drukt ze.
Luister, Everaart, ze stelde vroeger eene voorwaarde: de ontdekking van vader. Gij hebt nog niets gevonden, niet waar?... Welnu, hoor, ze is blijde, dat het duister schier is - nu ziet ge toch de schaamte op haar aangezicht niet; - keer weder tot God en al ware het morgen... ze wil... uwe vrouw... worden...
Hij antwoordt niet!
Hij breekt haar hart en het is of eene stem heur toeroept:
‘Verkoopt ge u?’
Doch het klinkt in haar binnenste:
‘Ik bemin hem zoo!’
Hij, hij laat ze henen snellen zonder antwoord, zoodat ze nog slechts met moeite, de ziel vol wanhoop, kan stamelen,:
‘Everaart, ik zal acht dagen op uw besluit wachten... Laat mij toch... niet lang in die onzekerheid...’
|
|