| |
| |
| |
III.
Elken morgen, eer de zon den rand harer gloeiende schijf boven de kim vertoont, vóor de eerste leeuwerik jubelend opstijgt, wanneer de nachtkoelte nog de aarde omhult, verlaat Everaart het bed.
Hij opent het venster en staart in den mist, die eene zilveren gordijn om huis en geboomte hangt, over de slapende baan tusschen heggen en hout drijft en traant aan elk blad, aan elk grashalmpje...
Na eene poos daalt de onderwijzer beneden en dwaalt door de velden, waar niets ruischt of zucht, tusschen de hooge rogge en tarwe, die hunne aren buigen onder 't gewicht van den dauw.
Schoon, indrukwekkend, plechtig is het daar buiten, wanneer alles, in stilte en rust bedolven, wacht op den eersten groet der zon...
In eens loopt er als eene rilling door 't geschapene, de rand eener wolk in 't oosten ontvlamt, eene vink laat haren schellen morgenzang hooren en plots spatten, in onnoemlijke pracht, de eerste zonnestralen van 't gloeiende oosten weg, doorklieven en dunnen de nevelen, en, onder den eersten machtigen indruk, doorstroomt trillend leven en bezieling de ontwakende natuur.
Het licht vervult het aardrijk, en kleurt alles lieflijk en rein met de betooverendste schakeeringen; de nevelen verblauwen in de onmetelijke ruimte.
Daar ligt het dorpje, met zijne blanke geveltjes en zijnen molen op den heuvel. Weldra klimmen kronkelende rookwolkjes uit de schouwen; in de smis verheft zich het geklinkklank op 't aanbeeld, en daarna volgt het douwdouw van den wever.
| |
| |
Nu galmt het klokje op den kerktoren; de zon is boven: 't is dag!
Nelleken slaat de luiken van den Molen open.
Langs de nog natte paden en wegen begeven de werklieden zich naar de hofsteden hunner meesters, om er het dagelijksch werk aan te vatten.
Daar verschijnen de jongens van den barbier Snep, met de springende en huppelende geiten, om ze langs den baan te laten grazen, eer de school aanvangt.
Jef, de knecht van kleermaker Ward, steekt het hoofd door het gevelvenster en speelt op de tromp, als tot eene vroolijke begroeting van 't leven.
En later klinkt opbeurend het heldere lied der frissche deernen van mulder Bert, op den boomgaard of op het achterhof.
O zalige tijd van jeugd en liefde!
Hoe gelukkig voelde Everaart zich, met zijne dichterlijke ziel, in die stille eenzaamheid!
De jongeling beminde allen op het dorp en zou immer tijd en rust voor elkeen veil hebben. En wanneer hij daar alléen voortstapte, met de milde natuur om zich heen, die bron van alle zoete aandoeningen, wanneer hij reine wonne en wellust breed door de aderen voelde stroomen, dan wenschte hij iedereen met bewondering en liefde te kunnen bezielen voor al de poëzie, die het rustige dorpje omgaf...
Hoe zalig het geboorteplekje in de zon te zien liggen, als een tooververblijf met malsch gebladerte, loof en groen, dat hier tot machtige tuilen zwol, ginder neerdaalde tot bij den rand eens vijvers of
| |
| |
verder, in grillige wendingen, over de twee heuvels voortrolde...
Hoe prachtig het te aanschouwen, wanneer de geluiden van den dag éen voor éen wegstierven, de schaduwen zich weemoedig over de stille baan in onafzienbare lijnen uitstrekten, de zon wegdaalde en de laatste purpere tint in de kruinen der boomen wegsmolt...
Ja, onder de dorpelingen bezaten er velen een liefderijk, goed hart; rechtzinnig en openhartig, ruw openhartig zelfs waren ze; doch hun arme geest liep op zoo een eng spoor, en zoo nauw begrensd was hun gezichteinder.
Hoe en waar zouden ze ook hunnen gedachtenrijkdom vergroot hebben! Met verlichte vreemdelingen kwamen ze schier nooit in aanraking en 't was reeds lang, o zoo lang! dat iemand er, onverpoosd, eenen onverbiddelijken oorlog tegen het gedrukte woord voerde.
Zalig zijn degenen, die eenvoudig van geest zijn, want zij zullen den Heer zien!
Everaart echter ontving, geregeld, twee vlaamsche nieuwsbladen en schafte zich vele boeken aan; zijne lezingen vervulden hem met gloed voor zijne dierbare moedertaal!
De jongeling liet ook niets voorbijgaan, wat den leeslust bij anderen kon opwekken.
Hoe dikwerf reeds, toen 's avonds de buurt vertrouwelijk vóor de deur van den Molen gezeten was, had hij zulke roerende geschiedenissen verteld, dat het een of ander meisje met tranen in de oogen uitriep:
| |
| |
‘Maar, meester, waar haalt gij dat alles? Hoe schoon! Ge zoudt 'nen mensch doen schreien!’
De jongeling was verwonderd, hoe de eenvoudige deernen gemakkelijk alle fijnheid vatt'en; hoe gevoelig en teeder van gemoed ze waren; hoe mannen en vrouwen in geestdrift konden ontvlammen voor alle edele daad, en medeleefden, toen hij verhaalde van vechten en strijden, van opstaan tegen dwingelandij, van het bloed vergieten voor taal, recht en vadergrond!
‘Ja,’ dacht hij in wilden hoogmoed, ‘nog vloeit, door hunne aderen, het bloed van het Vlaamsche volk, dat eens de wereld verbaasde! Dat vlaamsche volk, dat nu in zijn eigen land dagelijks beschimpt en bespot wordt... Och, dat ze maar voort gaan met den leeuw met speldeprikken te tergen, hem uit te dagen met laffe aanvallen, eens zal hij de manen schudden en willen, wat is recht en winnen, wat hij wil!
Neen, het volk van den leeuw zal men van de wereldkaart niet vagen!’
Hoe vele zijner begoochelingen zouden later niet éen voor éen verdwijnen, om nooit terug te keeren.
Eens had de overtuigde jongeling, weer in de avondschemering, zijne aanhoorders geboeid gehouden, en toen allen eene wijl in mijmering waren gebleven, antwoordde hij, op eene vraag van Nelleken:
‘Waar ik dàt vind? In de boeken. Die kunt gij ook lezen: morgen zal ik er u een brengen, dat eene geschiedenis bevat nog schooner dan die, welke ik zoo even verhaalde. Het heet: de Leeuw van Vlaanderen!’
En in begeesterde taal legde Everaart uit, wat
| |
| |
voor een volk het Vlaamsche volk vroeger was, hoe het voor taal en zeden te wapen snelde, en met hand en tand den vadergrond verdedigde...
De toehoorders juichten, in vervoering, met den spreker mede. O neen, ze wisten het niet, dat ze zoo een heerlijk verleden hadden! Nog nooit had men er hun over gesproken. Ja, daar waren ze fier over!...
Zoo zouden ze ook doen; ja, zoo zouden ze doen! En de mannen bezwoeren het met krachtige eeden!...
‘O! kwame er een leider,’ overwoog Everaart, ‘die met zijn woord geestdrift in al de vlaamsche harten ginge ontvlammen, het volk scheiden van de leliaarts - zooals onder Breidel en De Coninck - van die baatzuchtige leliaarts, die zich de taal schamen, welke hunne voorvaderen spraken, toen ze aan de vorsten geboden, dan...’
Doch, helaas, wie houdt nu de harten geboeid in 't arme Vlaanderen!
Dat een gebiedend woord uit den stoel der waarheid klinke, dit woord zal duizenden naar roer en spa doen snellen voor - geloof en God! Wee dan hen, die niets deden, om den Vlaming te verlichten! Wee! wanneer de noodklok door de Vlaamsche gouwen zal klinken op al de torentjes, die nu zoo rustig tusschen het groen liggen!...
Dan zal bloed den grond verwen!
Everaart had reeds eenige boeken in den Molen geleend, en was vreugdig geroerd, toen hij vernam, dat de meisjes uit de buurt, des zondags na de vespers, op den boomgaard of in de stille kermiskamer
| |
| |
der herberg samenkwamen, om er de boeken van den jongen meester te lezen.
Eenige dagen later verzochten de vriendinnen aan Everaart, - wanneer er iets schoons zou verschijnen - hun het middel aan te toonen, om het te verkrijgen. De deernen legden hun spaargeld bijeen en na de lezing moest het lot beslissen, wien het werk toebehoorde...
‘Men zegt zoo vaak: ons volk leest niet! Wie tracht het den leeslust in te boezemen?’ vroeg Everaart zich af.
Alles ging dus goed van die zijde: de boeken verspreidden zich in de huisgezinnen!
Maar zou er geen onweer losbreken?
Laatst had de heer onderpastoor eene geweldige preek tegen alle nieuwigheden gehouden, waaronder gewoonlijk een helsche list des duivels schuilt. Men moest zich mijden voor die lieden, die vrijdenkers, welke zich, in hunnen hoogmoed, boven hunnen geestelijken herder verheven achten en dezes werk willen verbeteren, alsof een dienaar van God niet wist, wat best, aan de zielen past...
Een woord vooral, in die aanspraak had de dorpelingen getroffen, hun klaar aangewezen, dat de uitval tegen den nieuwen meester gericht was; 't was eene bespottelijke, kleingeestige zinspeling:
‘Die mannen met baarden!’
Want Everaart liet nu zijnen donkeren baard wassen, die zijn gelaat ronder maakte en hem een heel mannelijk voorkomen gaf.
‘Bah!’ dacht Everaart spottend; ‘de Kerels droegen ook 'nen baard!’
| |
| |
Sedert Everaart meester Valcke vervangen had, was het getal leerlingen in de school reeds verdubbeld. De goede faam van den nieuwen onderwijzer verspreidde zich snel; jongens en meisjes, die - op afgelegen hoeken wonende - vroeger naar naburige gemeenten trokken, kwamen nu naar het dorp.
Everaart genoot menig troostend oogenblik en zag, met zoet verlangen, den dag te gemoet, dat men hem eenen helper zou toevoegen.
De jongeling betreurde het echter diep, dat zoovele kleinen hem met het naderen van den oogst verlieten. Reeds toen men het gras binnenhaalde, bleven ze weg. Ze liepen met eene raak langs de straten en verzamelden het hooi, dat van de hooggeladen wagens viel, welke heel den dag, uit de weiden komende, voorbijvoeren.
't Was er toch zoo vroolijk, buiten, voor de snaken; ze mochten barrevoets door 't warme zand der baan loopen; langs alle wegen, vóor elke deur lagen de stengels van het koolzaad te drogen, tusschen het geurende gras; de guiten speelden en draafden, tot het donker werd, zich nauwelijks den tijd gunnende om te eten. Met 'nen boterham voor avondmaal wipten ze de baan op, de lange dagen niet lang genoeg vindende, en ze ontdekten ook al eens een middel, toen het heel duister werd, om de kersen, die zoo schoon rood gedurende den dag in 't loover gloeiden, te rooven. Wat heil, in het genipt, op de boomgaarden te sluipen, vol angst en vrees in de takken te klimmen, bevend en toch met hemelsch genot, de zakken vol te plukken met de sappige, verlokkende vruchten...
| |
| |
Everaart maakte het, van zijnen kant, in de school zoo aangenaam mogelijk; maar heel zeker was het toch, dat zoodra de volle oogsttijd aanbrak, hij nog meer kweekelingen verliezen en ze niet weerzien zou, eer de laatste aardappels binnen waren.
De schooluitwijkelingen liepen de velden af en vielen, als een troep hongerige musschen, op alles wat hier of daar bleef liggen, nasleurde, of verloren zou gaan...
En zoo werden ze ook, vóor 't einde van den zomer, heel behendige, kleine dieven en keerden in de school terug met eenen heelen hoop ondeugden. Zeer veel hadden ze vergeten van het vroeger aangeleerde; doch ze konden, als vergoeding, opperbest barmvuurmaken, kikvorschen de huid afstroopen, of ze opblazen, honden en katten najagen, zwemmen als otters,tabak rooken als oud-gedienden en andere kunstjes meer. Hoe jammer, dat de meester naar al die dingen niet vroeg...
En wat Everaart, tegen het schoolverzuim, bij vele ouders ook inbracht, het beteuterd antwoord luidde steeds:
‘We zijn arm, meester; we hebben veel kinderen, aan wie wij met moeite den kost kunnen geven!... Ze moeten toch iets verdienen!’
Dit laatste was maar al te waar: in al de hutten des dorps kwam op tafel, gedurende een gansch jaar, geen tweemaal, anderen kost, dan aardappelen, karnemelkpap, brood, flauwe koffie en eenig zeldzaam, slecht bereid groensel.
Vaak had Everaart, 's avonds, de kleinen gezien, die vader en moeder na 't werk te gemoet snelden, toen deze, 's middags op de hoeve, varkensvleesch
| |
| |
hadden ontvangen en een deel, uit den eigen honger onttrokken, ongemerkt verborgen hadden.
Dan klonk het uit den mond der juichende kinderen:
‘We hebben vleesch gegeten! Wij hebben vleesch gegeten!’
Arme, arme schepsels!...
Er waren kleine dorpen, waar des zomers geen enkel leerling overbleef in de school, welke men drie, vier maand per jaar moest sluiten.
Everaart had zich persoonlijk bij al de ouders zijner kweekelingen begeven. Bij de heel behoeftigen had hij niets bekomen, bij de anderen was de uitslag beter geweest: hij wist reeds, dat hij de kinderen zou bewaard hebben van den kleermaker Ward, van den schoenmaker Jan, drie der jongste van Rik den kerkbaljuw, twee van barbier Snep, benevens een zestal van eenige rijke boeren...
Everaart verwachtte, voor het naaste jaar, veel goeds van dit eerste voorbeeld en zou, onverpoosd, alle pogingen inspannen, om de ouders tot opoffering, hoe moeilijk ook, te bewegen...
Het was eene oude gewoonte op Voorde - wanneer de begoede lieden een varken slachtten, of wafels en boekweitkoeken bakten, of de appelen en peren inoogstten - den meester, als geschenk, er een deel van te dragen. De eerste maal ontving Everaart deze bewijzen van genegenheid met dankbaarheid; doch zegde tevens, op omzichtige manier, om de arglooze gevers niet te kwetsen, hoe hij stellig besloten had de naaste maal niets meer te zullen aanvaarden. Alle kinderen waren hem even lief;
| |
| |
voor geen enkel kon hij meer doen, dan hij deed. Hoe griefde het de ongelukkigen, wier ouders te arm, te ellendig waren, om ook iets aan ‘hunnen meester’ te kunnen dragen...
‘Hij neemt niets meer aan, omdat hij merdjie te fier is!’ had Ivo, de zoon van boer Ghijs in den Molen gezegd. De ruwe jongeling voedde zekeren geheimen wrok tegen den meester, daar deze in het geheel van zijn gezelschap niet meer hield en door zijne handelwijze toonde, dat hij onbeschoftheid en dronkenschap ten hoogste afkeurde...
Schier dagelijks begaf Everaart zich naar de smis, de eens zoo geliefde woon, die nu als koud en dood lag.
Gelukkiglijk had de jongeling niet eens in de trekken zijner moeder kunnen lezen, dat ze iets van den roof der papieren uit de kleerkas vermoedde.
Ze ging en kwam, steeds half verstrooid, soms iets binnensmonds mompelende, andermaal gebeden prevelende; geen duidelijk woord kwam over hare lippen, 't zij om heilige spreuken te laten hooren, of die lieden te verachten en te veroordeelen, die niet, elk oogenblik van het leven, aan dood en oordeel dachten. Nooit vond ze een hartelijk woord voor haren zoon en vaak vertoefde deze uren onder hare oogen, zonder dat ze hem zelfs aangezien had, noch scheen bemerkt te hebben.
Everaart bleef steeds geduldig en bekloeg zijne arme moeder; meermaals trachtte hij eenen vonk in haar hart te krijgen - vruchteloos. Was het niet, of de dood ze hem reeds ontrukt hadde, toen ze daar, lijdzaam, haar werk verrichtte, of bij 't ven- | |
| |
ster gezeten, met 'nen grooten bril op den neus, uren lang in een dik kerkboek las?...
Ze werd nog bleeker en magerder dan vroeger en een droge kuch doorgroef hare borst, schudde hare longen. Nauw en gespannen, als altijd, was ze steeds in hare kleederen; doch nu droeg ze deze schier tot op den draad versleten en in het geheel niet zuiver meer. Ze voedde zich met slechten kost en wilde van geenen geneesheer weten.
‘Wanneer haar uur gekomen was en de Heer haar riep, zou ze, met vreugde, het huis van haren Vader ingegaan zijn!’
Dikwerf reeds bracht Everaart iets lekkers mede; doch ze gunde het, in 't algemeen, zelfs geenen oogslag. Door Dries echter vernam hij, wat met het geschenk gebeurde.
's Zondags, na de vespers, was de smis eene verzamelplaats der kwezels van 't dorp geworden. Ze zaten er rond de tafel met hunne flauwe oogen, fletse wezenstrekken, hangende onderlip, en ze bekloegen samen de boosheid en goddeloosheid der wereld. Ze lazen nu en dan een gebed en ondertusschen vertelden ze elkander het nieuws van de week, waardoor het nog meer bleek, hoe goddeloos sommige lieden zijn en alle straf en onheil verdienen. Men dronk om vijf uren koffie en daarna bracht moeder het geschenk van Everaart op, dat men at met een druppeltje kriekgenever, waarvoor men uitlegde. Zoo ging de eerwaarde vereeniging voort, tot het duister werd en de eene tronie langs hier, de andere langs daar trok, luisterende en afspiedende aan elk venster, aan elke deur om reeds nieuws voor de volgende week in te oogsten.
| |
| |
Nu stond het bij Everaart vast, dat Jaak alléen het geheim kon ontsluieren, dat jaren lang reeds zoo loodzwaar op de smis woog en nog over het graf van den eerlijken zwoeger op het kerkhof hing.
Begaan met het leed van den jongeling, ook om een doel in het bestaan te hebben, zou meester Valcke alles inspannen, noch tijd, noch moeite sparen, om de waarheid te ontdekken...
De oude pastoor had, vóor des smids dood, eenen brief aan Jaak geschreven. Valcke bekwam in de pastorij het adres van den weggevluchten neef - adres, dat deze gegeven had, toen hij voor de eerste maal bij Jan Vanderlaen terugkwam. Jaak woonde in eene grensstad van Frankrijk.
Valcke begaf er zich henen, vol hoop en moed, tot alles bereid.
't Was in eene groote katoenfabriek, waar honderden werklieden het brood wonnen, dat hij terecht kwam.
Hij schelde en een kleine, oude poortier, gebogen en gerimpeld, met ongeschoren, witten stoppelbaard en loerend oog, opende. De deurbewaarder duwde, als groet, met den wijsvinger op de kwastmuts, welke hij van het hoofd niet nam.
Wat verzocht mijnheer? Waar Jaak Vanderlaen was? Jaak! Dat mocht de duivel weten! Verdwenen! Met pak en zak vertrokken! Of hij aan niemand medegedeeld heeft, waar henen? Aan wie? Wie zal ook nieuwsgierig zijn te weten, wat hij in den kop heeft? Of hij geenen vriend had? Ja, hier in de straat, no 33.... Ja. in no 33, ook een vlaming, zoo dwaas en dom, als hij, en daarbij een dwarsdrijver! Nu zal het zeker alles zijn? Mijnheer heeft
| |
| |
daar maar te gaan en niet meer terug te keeren; de poortier wil met Jaak niets meer te stellen hebben. Mijnheer moet voor zoo'n kerel den tijd der lieden niet komen stelen en niet meer komen klinken; men zal niet openen...
De stoppelbaard vertrok, grollende en knorrende; zijne stem, reeds onaangenaam, was het nog meer geworden, toen hij aan de doening van Valcke bemerkt had, dat er geene fooi zou vallen...
Op het aangeduid nummer stond een huisje, met een klein hofje er vóor. De meester ontsloot het hek en klopte op de huisdeur. Een kaalhoofdig man, met een houten been, kwam openen; hij had een breed, bolrond aangezicht, met kleine oogjes en een wipneusje. Op de vraag of Jaak daar niet verbleef, werd de man bleek, verzocht ontsteld Valcke binnen te treden, liet zich daarna op eenen stoel vallen, en staarde verwonderd den meester aan.
‘Zet u ook, mijnheer,’ verzocht hij na eene poos. ‘Kent gij Jaak?... Heeft u iemand gezonden?’
‘Ik kom Jaak spreken!’
De man blikte nog verbaasder op.
‘Jaak kende niemand, mijnheer,’ sprak hij, na nog eene wijl zwijgens; hij praatte daarna voort en men zag, dat het hem goed deed, zijn hart eens te ontlasten.
‘Nooit heeft iemand van ginder naar Jaak gevraagd,’ vervolgde hij. ‘Jaak kende mij en dat was hem ook genoeg. Ik ben een houtdraaier, mijnheer, maar ik kan schier leven zonder dat, mijnheer, en daarom kunnen ze mij niet lijden, en verachten ze mijn werk. Dan is Jaak mijn vriend geworden. En wanneer hij vrij was, zat hij uren en
| |
| |
uren bij de draaibank, in 't kamertje hier achter, vol bewondering, mijnheer. Ik heb nog nooit 'nen mensch gevonden, mijnheer, die zooveel verstand had van den draaiersstiel, mijnheer, die mijn werk kon waardeeren, mijnheer... maar wanneer er iets scheelde, zei hij het ook. Wat gaf ik nog om 't oordeel van de anderen: ik wist dat mijn werk goed was... Ik zal 't u zelf laten zien, mijnheer...’
Hij begaf zich in het achterkamertje en bracht eenige voorwerpen mede, die hij vervaardigd had en tot geen gebruik schenen te kunnen dienen. Hij zag den meester vorschend aan; deze knikte goedkeurend; doch zeker met geene overtuiging genoeg, want de andere voegde er bij:
‘Eén gebrek slechts, mijnheer, dat zei Jaak mij: een weinig de rechte lijn vergeten, maar voor 't overige volmaakt... En Jaak mag men gelooven...’
Hij droeg de voorwerpen terug en vervolgde:
‘En daarbij werk ik goedkooper, dan wie ook...’
Hij voelde, dat er hem iets ontbrak, zeker geene goedkeuring genoeg, en viel zich zelven in de rede met de vraag:
‘Maar zijt ge een vriend van Jaak?’
Op het bevestigend antwoord voer hij, weer heel gerustgesteld, voort:
‘Jaak hield bijzonder veel van mij en vroeg naar niemand anders hier, mijnheer; want de wereld was hard voor hem. En hij zette zich, mijnheer, wanneer er iemand in 't draaikamertje kwam, in dat hoekje, mijnheer; zoodat men mij soms vroeg: zit daar iemand, Pierre? Ja, de duivel, antwoordde ik en toen lieten ze Jaak in vrede. En wanneer deze daar was, mijnheer, kon ik werken tot middernacht
| |
| |
en dan trok hij naar zijn zolderkamertje bij Tilier...’
‘Bij wie!’
‘Bij Tilier, mijnheer, de poortier der fabriek, hier in de straat, mijnheer; Jaak had er veel, veel van te lijden. Hij was de knecht van dien man en deed het allerlastigste werk, doch beklaagde zich niet, mijnheer. 't Was zoo wel voor hem, beweerde hij; 'k heb hem nooit van gedacht kunnen doen veranderen... En nu kom ik aan 't einde, mijnheer...’
En de stem van den man veranderde sterk, klonk met eene trilling er in.
‘Laatst is Jaak voor eenige dagen verdwenen, plots, onverwachts! Dan is hij voor 'nen dag weergekeerd en we hebben van elkander voor altijd afscheid genomen, mijnheer... We zullen elkander nooit meer zien, nooit...’
De ontroerde houtdraaier haalde eenen grooten, rooden zakdoek te voorschijn en duwde er eenige tranen mede weg, eer hij voortvoer:
‘Jaak is gekomen, heel bleek, ziekelijk en hij vroeg:
Pierre, indien ge mij verloort, zoudt ge veel verdriet hebben?
Ja, dat wist hij wel, mijnheer.
Pierre, wat ik ook wil, ge moogt niet neen zeggen en ge moogt mij niet ondervragen.
Dat heb ik ook niet gedaan, mijnheer.
En dan zei hij, en hij schreide al in eens:
Pierre, nu ben ik dood voor u! Ik zal vertrekken, we zullen elkander nooit meer zien...
En ik voelde wel, dat het zoo wezen moest! Ik heb hem de hand gegeven en mij dan weer neergezet; en later is hij mij ook zoo de hand komen
| |
| |
drukken; en dat hebben wij dikwijls gedaan. En we zijn daar een uur zonder spreken gebleven... Er viel niets aan te veranderen, mijnheer...
Ik zal om negen uren vertrekken, zei hij.
En dan heb ik iets gedaan, waar ik fier op ben, mijnheer! Ik heb hem bij den arm genomen, mijnheer, hem in 't achterkamertje geleid. Daar zat hij weer in zijn hoekje en ik op de draaibank. Nog nooit heb ik zoo goed, zoo volmaakt goed gedraaid, mijnheer... Nog nooit zoo 'nen staaf, als toen, heb ik gedraaid!.. En ik heb hem in twee gedeeld... Elk eene helft, mijnheer... Daar hangt de mijne, onder dat glas, daar... En 't sloeg negen uren, mijnheer... We zijn beiden beginnen schreien, mijnheer... en 't deed me goed, mijnheer; ik had daar zoo een afgrijselijk pak... Hij is daarna weggegaan, maar ik heb hem eerst gezegd:
Jaak, ge zijt altijd eene brave, arme ziel geweest en 'k zal u steeds gedenken!
En toen hij de deur uit was en deze gesloten had, kon ik schier mijn woord niet houden. Ik liep buiten en zag hem door 't venster loeren. Doch we hebben elkander niet gesproken, en nu zal zulks ook nooit meer voorvallen, mijnheer...’
De houtdraaier weende.
‘Maar wanneer ge Jaak ontmoet of ontdekt,’ vroeg de meester, na eene wijl des mans droetheid geëerbiedigd te hebben, ‘zult gij mij verwittigen?’
‘Zijt gij Jaaks vriend niet?’ vroeg de houtdraaier met bitter verwijt. ‘Mijnheer, voor mij is Jaak dood, zoo wilde hij het... En kwame hij weer, daar vóor mijne deur, ik zou hem niet aanblikken... Hij is dood, mijnheer!...’
| |
| |
Verders kreeg Valcke niets te weten. Hij begaf zich naar de mairie; doch niemand kon hem inlichten over 't nieuwe verblijf van Jaak.
Vóor zijne afreis stuurde de meester eenen brief aan den poortier Tilier, met een bankbriefje er in gesloten, en verzocht hem, indien hij Jaak ontdekte, het te laten weten aan meester Valcke te Voorde, België; men zou de onkosten voor opzoekingen, enz. vergoeden...
Doch tot nu was er slechts éen brief van Tilier op 't dorp gekomen: dat men alles inspande, doch tot nu niets ontdekt had.
't Was een Julinamiddag en heet.
De school was gedaan; knapen en meisjes dartelden huiswaarts langs veld en weide. Everaart had de vroolijke bende uitgeleide gedaan en stond nu aan den Molen, bij de beek, waar het rad hing.
Lang reeds draaide dit niet meer; reeds van den tijd, dat Bert's vader zaliger den windmolen op den zuiderheuvel kocht.
Boven stak men gewoonlijk het schof toe, om water voor de koeien te hebben; doch wanneer de beek te hoog klom, liet men het vocht over het molenrad verspatten. Dit was in sterk eiken hout, doch zwart door ouderdom. Het was log en zwaar. en rustte er roerloos op zijne beroeste, ijzeren as. Het mos overgroeide het wiel op sommige plaatsen, vervulde verder alle hoeken en bekleedde de verbrokkelde steenen van weerszijden de kom. Dikke druppels vielen nog van de dwarsplanken in den helderen plas, waar de stekelbaarsjes voorbij schoten. Aan den hoogen gevel der woning, onder een
| |
| |
schaliënafdak, boven een zoldergevelvenster, stak de balk uit, langs waar men vroeger de vrachten ophaalde; nog hing daar een oude, ontvezelde, verkleurde reep. Nevens het molenwiel stond het lagere gebouw, waar vroeger de plettersteenen draaiden; nu diende de plaats tot stal voor het vee.
Vóor de herberg, die naar het noorden keek, strekte zich een klein plein uit, waardoor de dorpsbaan liep; doch, overal rond, verhieven zich reusachtige, oude olmen, die des zomers schier geen zonnestraal lieten doorschieten en het op den grond klam, vochtig en zwart hielden, met wat schaarsch gras of kleverig mos hier en daar...
't Was er klibberig bij vochtige dagen, doch frisch in volle hitte, als nu.
Boven de deur der afspanning pronkte een uithangbord:
in den molen, herberg, tapt men
Boven deze woorden, door wind en regen bijna uitgeschuurd, was een kleine molen op eene soort van molhoop geschilderd; er nevens stond een man, met de voeten naar buiten, met eene trosslaapmuts op het hoofd, de pijp in de eene en den gaanstok in de andere hand. De dorpelingen, doch vooral de kinderen, herkenden in dat wezen den molenaar, bijzonderlijk aan zijn hoofddeksel. De man prijkte tusschen de kenteekens van zijn bedrijf: eerst den molen, aan de rechterzijde eene flesch, die hem tot over het hoofd reikte, en aan zijne linker een glas, dat hem tot aan de heupen kwam...
Daar verscheen een bevallig, jong meisje in het
| |
| |
zoldergevelvenster der herberg; 't was Nelleken.
Een echt schoon tafereeltje: de kloek gebouwde deerne, met de heldere, zwarte oogen en de twee kuiltjes in de wangen, daar boven onder het schaliënafdak, met de olmenkruinen overal er rond, en beneden, bij het zware rad, de droomende jongeling.
Nelleken had de mouwen tot boven de ellebogen opgeschorst en zoo bleven de dikke, ronde armen bloot; heur blauw lijfje liet den hals vrij en toonde hoe bevallig en krachtig deze aan het lijf zat, met eene zoo betooverende lijn, die van haar rood oortje in haren blanken boezem verloren liep.
Zij greep zich aan de regenluik vast, reikte het lijf voorover en den hals uit, om te bemerken, wat Everaart daar onder verrichtte. Dan bracht ze heel voorzichtig den arm vooruit, lachte hare witte tanden bloot en liet een stuk eener dakpan in het water vallen...
Everaart verschrikte, zag rond en blikte slechts op, toen hij eenen moeielijk onderdrukten lach boven zich hoorde. Daar ontwaarde hij de glinsterende oogen, de witte tanden, den blanken hals, den naakten arm...
Wat schoone deerne!
‘Nelleken, Nelleken, is 't zoo, dat ge werkt!’ riep hij spottend; zóo luidde de gewone berisping van 's meisjes moeder.
Ze strekte breed de vingeren harer kleine hand open en liet den binnenkant zien.
‘Doe eens, als ik; toon eens uwe meisjeshand,’ verzocht ze.. ‘Weet ge, wat Simon Knock zegde? Dat hij ook schoolmeester wil worden! Nochtans
| |
| |
de luiaard heeft reeds alle stielen aangevangen...’
‘Spot met mijn werk niet, Nelleken,’ gebood hij ernstig.
‘Ik meende het ook niet; 't was om u te straffen, daar ge wel weet, dat ik zelden mijnen tijd verbeuzel... Rikje, de kerkbaljuw, en Snep...’
‘Nelleken, Nelleken, is 't zoo, dat ge werkt!’ klonk plots binnen, beneden aan de zoldertrap, moeders stem.
‘'k Vertel de naaste maal voort!’ riep de deerne vroolijk lachend, groette Everaart en verdween...
De jonge meester stapte de brug over en volgde de beek, die het achterhof en den boomgaard van den Molen voorbijslingerde en, verder oostwaarts, vloeide tusschen boomen heesters en kreupelhout, met malsche kruiden en planten doorwassen.
Er was een licht windje opgerezen; de lucht overdekte zich met wolken en het bleef zoo heet niet meer: het werd hier aangenaam tusschen loof en groen.
Everaart haalde, uit den binnenzak, een boek van kruidkunde - hij legde zich toe op dit vak - en verdiepte zich weldra in het bloemenlezen.
Reeds een uur was hij in zijne bezigheid verslonden, toen hij, bij toeval opziende, plots verbleekte en daarna heelemaal rood werd.
Meiske naderde langs den eenzamen beekkant.
Ze droeg eene blikken kan aan den arm; ze keerde terug van de weide, waar ze boterhammen en thee aan de werklieden had gedragen.
't Was hier stil en verlaten bij de beek; heinde en verre strekten de rogge- en tarwevelden zich uit;
| |
| |
nergens was een mensch te zien. Van het dorpje ontwaarde men slechts een deel van den kerktoren, met de zwarte galmgaten, tusschen de olmen en populieren.
‘Nu zal ik spreken!’ besloot Everaart en voelde bij dit voornemen zijne aandoening klimmen.
Vaak reeds had hij de aangebedene ontmoet, heur onbemerkt een eind wegs vergezeld en ze verlaten zonder te durven gewagen van het liefdegevoel, dat hem bezielde; nu zou hij heel anders handelen...
Meiske was reeds dicht genaderd, eer ze den jongeling bemerkte en er vloog, op hare beurt, een gloeiend rood over hare wangen. Neen, had ze vermoed Everaart hier te zullen ontmoeten, ze zou 'nen anderen weg gekozen hebben. Was het niet of ze zich samen tusschen het koren, ver van het oog der menschen, verscholen hadden? Haar hart beefde in haren boezem met eene nooit genotene aandoening...
Hij voelde snel, den moed om heur zijne liefde te verklaren, verdwijnen. Neen, 't zou nu nog niet wezen!
Zij was dicht bij hem en, na schuchter gegroet te hebben, zou ze voorbijgaan.
‘Meiske,’ sprak hij in eens wanhopig, ‘ik zou u gaarne spreken!’
‘Hier?’ vroeg ze met trillende lippen en er lag als een zacht verwijt in hare stem.
‘Een woord slechts!’ vervolgde hij koortsig opgewonden.
‘Hier niet,’ bad ze en zij wees in de richting van het dorp.
Ze zett'en samen den weg voort, tot ze een voedpad bereikten, dat naar de baan op den heuvel liep.
| |
| |
Hij dacht ondertusschen na, op wat manier hij best zou verklaren, hoe hij het engelachtig Meiske beminde van toen ze nog een kind was en honderden zaken meer: het eeuwige lied der liefde!...
Hij loerde haar van ter zijde aan: hoe schoon was ze, met eenen wasem van eenvond en zielegoedheid in al hare trekken. Ze droeg eenen grooten, strooien hoed, waaronder zoo bekoorlijk het rood harer wangen uitkwam, zoo blank haar slanke hals. Een roode, wollen doek was over hare borst gekruist en de jongeling bemerkte, hoe, daar onder, heur boezem zwoegde, hoe iets diep weemoedigs door de lange, omgekrulde oogwimpers dreef...
En toen hij nog eens de oogen tot heur opsloeg, vloog als een gloed door heel zijn lichaam en dan uitte hij het groote woord:
‘Meiske, ik zie u gaarne!’
Ze wendde angstig het weemoedig ondervragend gelaat tot hem; de kruik gleed van haren arm, hare trekken krompen wanhopig samen en dan ging ze met de handjes vóor de oogen tegen 'nen beuk weenen...
Geen levend wezen vertoonde zich op den eenzamen voetwegel.
En terwijl ze daar schreide, stortte hij alles uit, wat zijn hart reeds zoo lang besloot, en hij tooverde haar eene toekomst vóor zoo vol zoet heil en geluk, dat het engelen zou verleid hebben.
Doch hoe schitterender kleuren hij gebruikte, des te bitterder snikte ze nu, soms een smeekend, afwerend gebaar makende...
Eindelijk poogde ze, in een koortsig besluit, de tranen af te drogen; ze greep hare kruik weer op
| |
| |
en stapte gejaagd nevens hem voort, het gelaat afgewend, om de rood geschreide oogen niet te toonen.
En toen hij opnieuw begon, vol wanhoop, hare smart niet begrijpende, schudde zij het hoofd en gebood zacht:
‘Zwijg, Everaart...’
‘Gij gevoelt dus niets, niets voor mij?...’
Hare borst zwoegde heftiger.
‘Ge weet, dat het niet zijn kan!’ weerlegde ze.
En toen hij haar smeekte te spreken, zijn levensheil niet voor immer te verwoesten, verklaarde ze in droefheid en wee, wat heur bezwaarde:
Moeder Vanderlaen had, op eenen zondag, de kwezels van het dorp ontvangen. Simon Knock had aan eene dier godvruchtige vrouwen gezegd, dat Everaart heur, Stina, gaarne zag. Dit was in de smis besproken geworden en de weduwe had verklaard, dat ze nooit in zulk een huwelijk zou toestemmen, om wille van - Meiskes vader!...
't Was of men koud water over Everaart goot; doch hij bad Meiske, aan zijne moeder deze woorden te vergeven; moeder werd mager en bleek, en hij vreesde zoo ze te verliezen.
Ja, Stina kon dit vergeven; maar ze voelde te wel, dat ze aan geen huwelijk moest denken. Och, het ware ijselijk, wanneer men zoo iets zou zeggen aan hem, welken ze zou verkiezen, schande op hem zou werpen, om heurentwille! - Och, die schande wilde ze alléen dragen, liever haar leven slijten tusschen enge kloostermuren... Want eens toch zou men het den uitverkorene in het gelaat werpen...
| |
| |
Wie, riep Everaart uit in opbruisenden toon, wie zou dit wagen? Hij zou heur wreken, onmeedoogend wreken. Hij zou zijn hoogste geluk vinden in met haar mede te lijden. Hoe ongelukkiger hij heur wist, des te machtiger werd het gevoel, dat hem vervulde! O, het was geen ikzuchtig gevoel, neen, neen... Om heur 'nen dag lijden te sparen, wilde hij alles opofferen...
En daarom insgelijks, daar Meiske niemand het later wilde doen berouwen, verdreef ze de liefde. Ze wist nu te goed, door hetgeen Simon heur reeds verscheidene malen had toegeworpen, waarvoor men haren vader hield - hoe diep overtuigd zij ook was van zijne onschuld...
Met nog meer gloed viel Everaart uit tegen de lage verdenkers en eerroovers. Hij legde uit, hoe den moord van Knock moest gepleegd zijn. Eenen droom had hij steeds gehad: het geheim te ontdekken! Had hij geen recht op een weinig genegenheid, hij, die geene rust zou vinden, eer hij ontdekt had, hoe de arme vader van Meiske verdween? Neen, niet eerder zou hij rust genieten, dit zwoer hij...
Het meisje luisterde, vol aandoening, naar de woorden van den geestdriftigen jongeling en scheen hare ooren niet te kunnen gelooven...
En toen had er bij haar eene plotselinge omkeering plaats... Hoe!... Was het mogelijk! Och, hoe zou het rampzalig meisje zijnen naam zegenen, hem haren redder noemen . . . . . . . . . .
Ja, zij mocht het nu bekennen: ze had hem altijd zoo innig liefgehad . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
| |
| |
Doch, ginder in de verte, verscheen een man op den voetwegel.
Ze moesten scheiden, eer iemand hen samen bemerkte.
Hand aan hand, blikten ze elkander in de oogen.
‘Dag, Meiske!’
‘Dag, Everaart!’
Ze trok, langs het nauwe veldpad door het koren, naar huis, en de jongeling scheidde de roggehalmen vóor zich, om haar zoo lang mogelijk te ontwaren.
Hoe voelde hij zich een geheel ander mensch!
Hij beminde en werd bemind!
Wat harmonie ruischte en juichte om hem heen!
Nu kon hij nog niet denken. Hij keerde terug op den weg, langs welken ze gekomen waren, en bleef op al de plaatsen staan, waar ze samen hadden vertoefd.
Hier was de beuk, waar ze weenend het hoofd had tegen gelegd, verpletterd, als een geschandvlekt meisje.
Hier ook verwijlde hij het langst.
Ja, het geheim, dat, als een rotsblok, dwars over zijnen levensweg lag, zou hij wegruimen. Hij voelde zich met leeuwenmoed bezield!...
De avondschemering beefde reeds tusschen het hout, toen hij nog langs de Keibeek in zalig vergeten voortdwaalde.
Hij klom door de velden den heuvel op en bereikte het eenzaam Meierboschje, boven de hoeve, waar zijn Meiske, zijne uitverkorene, woonde - de maagd, die hem zoo beminde en altijd zoo innig had liefgehad...
Everaart trad zonder gerucht van achter den
| |
| |
elskant: roerloos, als een beeld, hield Veyt zich daar bij de struiken - Veyt, die nog steeds meester was in de smis en er uit eene nieuwe, steenen kruik dronk!
Voorzichtig sloop Everaart nader en verborg zich tusschen het hout.
Onafgewend richtte Veyt den donkeren blik naar een punt van den boomgaard ginder.
Herinnerde hij zich den moord en Jaak?
Ja, de dwingeland had nu, hoe net en zuiver ook, een meer terugstootend voorkomen.
Lager zakten zijne zware wenkbrauwen over zijne diepliggende, wantrouwende oogen. Sterker hing zijne onderlip af en eene groote wrat vertoonde zich nevens zijnen hoogpurperen, plompen neus. Zijn rug was heel breed geworden. Hij leunde zwaar met de grove handen, met haar begroeid, op den mispelaren gaanstok. Het gewoon,pakje in 'nen neusdoek, hing aan zijnen arm.
Als een echte dronkaard ledigde die man, dagelijks, in de eene of andere afgelegen herberg, van tien tot twaalf glazen bier. Wanneer hij volgeschonken, met de kin op den stok en met de wateroogen vóor zich op de plaveien gericht, daar in de half donkere gelagkamer zat, dan kon niemand hem doen den mond ontsluiten; viel men hem lastig, zoo werd hij zenuwachtig en vertrok in eens. 't Was slechts in de smis, dat hij zoo roekeloos en onbesuisd kon uitvallen... Toen hij daar laatst was, grinnikte hij en hij richtte het woord tot Everaart:
‘He he he, wat brabbelt ge van een slecht geweten? Heeft Veyt er een? Bezie hem eens! Waar vindt men de wroeging in zóo een lijf? ....’
| |
| |
Ja, doch terwijl Everaart Veyt hier in het boschje gadesloeg, zou hij gezworen hebben, dat iets dien man soms vreeselijk martelde.
‘Och, kon hij spreken, het geheim verraden!’ zuchtte de jongeling.
In eens mompelde Veyt iets half luide; door nieuwsgierigheid gedreven kwam Everaart eenen stap vooruit.
Plots wendde Veyt het gelaat in die richting - een gelaat, waarop iets zoo schrikkelijks te lezen lag, iets zoo schrikkelijks, dat Everaart onwillekeurig huiverde.
Doch Veyt moest zich bedrogen hebben: na eene lange poos keerde hij stijf den nek, grolde, draaide den zwaren stok in de hand en stak hem daarop, dreigend, naar de hoeve uit.
Everaart roerde zich niet meer, blikte opmerkzaam toe; doch zijn afgrijselijke oom werd weder onbeweeglijk, als een beeld.
Eerst toen de volle avond over de velden hing, vertrok de geheimzinnige man naar het dorp.
Toen Veyt den heuvel afdaalde, hoorde Everaart hoe hij grinnikte:
‘He he he!’
|
|