| |
| |
| |
II.
Dag en nacht wees een machtige vinger aan Everaart in 't verschiet, drie zaken aan, waarvoor hij onverpoosd werken, waaraan hij al zijne jeugdige, wild opbruisende krachten wijden zou.
Beschaving, ontslaving van 't dorpje; opheldering van 't geheim, dat loodzwaar op de smis woog; Meiske winnen en ze eens de zijne noemen!
Nu lag het hem duidelijk vóor den geest, hoe men, ginder tusschen de gele muren, den geest versmachtte en welk een nietig schepsel de mensch is, die zijne edelste gave, het denkvermogen, niet gebruiken kan; die gedwee en slaafs het hoofd buigt en - kruipt voor de meerderen, gelijk een hond, die de hand likt, die hem slaat!...
Hij wilde het brein verlichten en menschen vormen, die zouden onderzoeken, met het woordje ‘waarom’, zich eenen weg banen, welke naar geene duisternis leidt, niet tot bijgeloof en dweepzucht voert; menschen, die bewust zijn van eigen waardigheid...
Eens, zoo hoopte hij, zou er eene stem over 't land schallen, hem en de ambtsbroeders toeroepende:
‘Gij zijt vrije mannen; gaat en onderwijst het volk!’
Wat men wenscht en droomt, blinkt toch zoo helder en schoon in de verte!
Daagde de vrijheid op, hoeveel edels en goeds zou Everaart niet stichten...
Everaart wist, hetgene hem zelven ontbrak, en zette zich moedig aan 't werk, om aan zijne eigene verbetering te werken, zijnen wil te stalen.
| |
| |
Op eenen zondag was hij, met de bijzonderste boerenzoons van 't dorp, laat in de herbergen gebleven.
Eens te meer had hij zich kunnen overtuigen, hoe ruw en onbeschoft ze waren; hoe hun geest weinig ontwikkeld was geworden, hun hart luttel vatbaar voor iets edels scheen, al hunne driften en neigingen verdierlijkt waren...
's Anderen daags dacht Everaart er over na, toen hij, vóor het aanvangsuur der lessen, in de schoolzaal zat.
Hij verwenschte die uren van gisteren.
Hij was ziek, afgemat, moedeloos. Zijne maag weigerde alle voedsel; zijne hoofd kookte en ziedde; het was of gloeiend lood op zijne hersenen rustte; zijne leden waren als geradbraakt en de gewichten zijner beenderen dedcn hem pijn. Hij bezat noch macht, noch kracht.
‘Neen, dien weg zal ik niet opgaan!’ zuchtte hij. ‘Ik ben niet waardig vóor de kinderen te komen.’
Daar klopte iemand, langs buiten, op de vensterruiten. 't Was een der gezellen van gisteren: Ivo, de zoon van boer Ghijs, een reus met breede schouders, met dik, bloedrood gelaat en zware lippen, waar steeds een domme lach op rustte.
‘He, meester, geene pijn in 't haar?’ riep hij.
Everaart voelde, dat het oogenblik slecht gekozen zou wezen, om met eene zedepreek voor den dag te komen.
‘Ja, ik zou kunnen beter gesteld zijn,’ antwoordde hij. ‘Ik heb nu de ondervinding en ik weet, wat ik de naaste maal doen moet!’
| |
| |
‘Ha! ha! zoo zegde ik het ook in den beginne!’ spotte de andere. ‘Maar men moet,’ en hier vloekte hij, ‘man worden! Wanneer ge meer aan 't drinken zult gewoon zijn, zult ge heel anders spreken! Kom, perdjee, we zullen er in den Molen nen fermen druppel genever opzetten, dat zal u verlichten!... We zullen verdoemd nog een beetje met de dochters vrijen...’
Everaart weigerde en bleef weigeren; een oogenblik weifelde hij echter, toen Ivo hem verzekerde, dat iets drinken het beste middel was om te genezen. En dan fluisterde er iets onduidelijks hem toe: ‘Hebt ge in de gele muren geene drie jaren gelaten zonder vreugd? Wilt gij nu geheel uw leven als een oud man wezen? Welke belooning zal het u bijbrengen?’ Wie zal zeggen, welken weg hij toch zou opgegaan zijn; maar toen hij Ivo aanzag met zijn dom gelaat, voelde hij te wel, dat hij de drinkebroer niet moest worden van den zoon van boer Ghijs en van de andere herbergpilaren...
Everaart liet den grooten Ivo teleurgesteld, verbitterd zelfs, vertrekken en legde bij zich zelven de belofte af zijn geld voortaan beter en nuttiger aan te wenden.
Everaart maakte het zoo gezellig mogelijk in zijne eigene woning en ondervond een fier genot, telkens hij zich een meubelstuk kon aanschaffen. Hij had zich eenige schabben laten vervaardigen en gevoelde de zoetste aandoening, wanneer hij ze met een boek kon verrijken, al was het dan ook iedermaal geen meesterstuk en diende het vaak slechts tot uitspanning.
‘Ik wil zoo geen droge, alleswetende kerel
| |
| |
worden,’ had hij gezegd, ‘die slechts den naam van wijsneus verdient en de verveling met zich medevoert. Er moet zoo iets zacht tusschen al de zaken, die men in den geest steekt, gebracht worden; anders rollen ze over elkander niet.’
Zijne denkwijze, hier, was een gevolg van het afmattende inpompen tusschen de gele muren!...
Veel, och ja, veel dacht Everaart aan Meiske. Hij was jong en geen kribbebijter. Wanneer 't lief kind de school voorbijtrok, kon hij ze droomend achterna staren en zulke betooverende plannen voor de toekomst vormen.
Op het dorp durft heel zelden een onbemiddelde jongen de oogen tot eene rijke deerne opslaan. Everaart dacht er niet eens aan, dat Stina te begoed kon wezen, om op hem neer te zien. Ze mocht zeker doorgaan, als zeer welstellend. Ja, na de verdwijning van haren vader en de teruggave van het ontvoerde geld, was er zoo machtig veel niet overgebleven; doch sedert Pieter Vergauw zich op de hoeve was komen vestigen en ze, als voogd, in Meiske's naam bestuurde, gingen de zaken er allerbest!
Doch welke verliefde heeft bij zijn wel ook zijn wee niet?
Everaart wist, dat er weinig dagen verliepen, dat niet de eene of andere boerenzoon, uit den omtrek, op de hoeve kwam, schijnbaar om de paarden en het vee te zien, om zich zaad van veldvruchten te verschaffen of andere dergelijke aankoopen te doen, maar in werkelijkheid, om eens te komen verkennen en de kansen van goeden uitslag te berekenen, eer men de verovering van 't bekoorlijke Meiske onder- | |
| |
nam. Ja, lief was ze, slank en bevallig, met een betooverend gelaat en een rood, lachend mondje. Van onder de dichte lokken keken onschuldig zulke twee heldere oogen, dat er geene jongens tegen bestand waren.
En zoo dikwijls mogelijk trachtte Everaart haar te ontmoeten. Voelde ze iets voor hem? Hij was zelf telkens te zeer ontroerd, de groote jongen, om een antwoord in hare klare oogen te durven zoeken. Er waren oogenblikken, dat hij dacht, dat alles, wat hij zich van vroeger herinnerde, overdreven en valsch was, dat hij zelf zich diepe genegenheid of liefde van harentwege bedriegelijk voorgespiegeld had. Maar zij moest toch wel bemerkt hebben, dat zijn hart voor haar sloeg; ze ontweek hem niet, dus kon ze zijne liefde lijden!
Iets was er, dat Everaart tergde. Dikwijlder dan vroeger, liet Meiske, bij elke gelegenheid, hare betooverende stem in de kerk hooren. De jongen vreesde steeds, dat men ze hem op het onverwachts zou ontrukken, dat ze het voorbeeld zijner moeder volgen en haar hart laten sterven zou...
Op 'nen Zaterdag, een drietal weken na zijne aanstelling, begaf Everaart zich bij moeder in de smis, zooals hij vaak deed, zich de woorden van vader herinnerende, de oude vrouw steeds te blijven eeren en liefhebben.
Juist verliet Rikje, de kerkbaljuw, het voorhof, gevolgd van zijne huisvrouw Sofie en eene halve dozijn nakomelingen, Wannes aan het hoofd. Ze traden achter elkander, als roodhuiden, die zich in 't oorlogspad geworpen hebben. Doch het opper- | |
| |
hoofd van den stam, Rikje, zag er in het geheel niet krijgshaftig uit, maar liet de lip hangen en zette een mismoedig, troosteloos gezicht. Toen hij Everaart ontwaarde, gebood hij, aan wederhelft en afstammelingen, stil te staan en op hem te wachten, naderde daarop den jongen meester, zag geheimzinnig uitvorschend rond en fluisterde:
‘Weet ge nog, wat ik u vroeger zegde, vriendje? Het zal nooit met mij beteren! Wanneer zal ik eens verlost worden?... De tweede is niet beter dan de eerste!’
En daar Everaart niet scheen te begrijpen, voegde hij er bij:
‘In het pastorijtje! Ook, kameraadje, alle dagen iets! Mijn zieltje verdient er een hemeltje. Maar ge zult zwijgen, niet waar? Ik heb kinderkes. Ge zijt een kettertje, zei hij, een gevaarlijk kettertje; dat heeft hij gezegd... Antwoord nu, waar gaat het naartoe?...’
Hij schudde wanhopig het hoofd en sloeg er de muts vaster op; daarna riep hij vrouw en kroost en, in rij, begaven ze zich huiswaarts.
Ondertusschen had Dries het werk gestaakt, het schootsvel weggehangen en trad, met zijne zwarte tronie, uit het werkhuis. Hij had Rikje nagezien en lachte luidop.
‘De Heer zij met u!’ groette hij Everaart. ‘Wat zegt de wierooker? Dat het al éen koek van éen deeg is! Het mensch is niet gelukkig in 't paternosterhuis! En uwe moeder heeft hem eens ferm den bol gewasschen: hij is van 't veld gekomen met al zijne aardappeleters, om zich den buik eens wel te doen! Dat kan hier maar half en half gebeu- | |
| |
ren! Veel koks verzouten den brij, zegt men, maar veel eters verbrodden het hier al! De centenrondhaler klaagt putten in den grond; nu, daarvan trekt niemand naar 't pierenland en de baardkrabber zal den jongen wel het hart opdraaien, zeggende: komt allen tot mij, die belast en beladen zijt, ik zal u verkwikken!...’
Dit laatste doelde op de innige vriendschap, welke sedert eenigen tijd opgerezen was tusschen Rik en Snep. De barbier was de vertrouweling geworden van den ongelukkigen kerkdienaar.
‘Waar is moeder?’ vroeg Everaart.
‘In 't wijwaterhuis. 't Is de laatste dag der week, gewijd aan de H. Moeder Gods,’ antwoordde Dries, die het sedert eenige dagen zeer druk had met het aanhalen van alle gewijde uitdrukkingen. ‘Zij is gaan belijden aan u, zeer eerweerde vader, aan de H. Maagd Maria en aan alle Gods' lieve Heiligen, hare schuld, hare schuld, hare allergrootste schuld. Hare laatste biecht is geleden - 'nen dag! Ora pro nobis en daarachter volgt het lof!... En dan nog de kruisweg en voor het sluiten Dominus vosbiscum, een kniegebed!... O Heere, verlos ons van den kwade. Amen!...’
Niettegenstaande dat Everaart wist, zijne moeder in de woning niet te vinden, toch begaf hij er zich.
Och! had zijne moeder geweten waarom!...
Hoe lag het kenmerk van verval en armoede op alles, binnen; niets droeg er nog sporen van eene zorgzame, liefdevolle hand.
Alleen, helder en zuiver, in groote, roode letters, blonk het aan den muur:
‘Geloofd zij Jesus-Christus!’
| |
| |
Wat is al het aardsche, wanneer men 't eeuwige verwacht!
Op de oude tafel, nevens den haard, bemerkte men, welk een avondmaal hier genomen was. Er bleef nog een weinig flauwe, doorschijnende koffie en eenige zeldzame kruimels van zwart, roggen brood lagen op het tafelblad; het laaste verkenssmout was uit het steenen potteken gestreken. Beter voedsel nam moeder 's avonds nooit, hoe Everaart vaak genoeg aandrong. Moet de mensch hier geene versterving lijden, om hierna het hemelsch heil te genieten!
De vloer was niet gereinigd, alhoewel een vuile bezem, bij den haard, tegen den zwarten muur leunde; de stoelen waren ontvlochten en lieten hunne biezen hangen; spinnewebben vervulden alle hoeken of daalden van de dwarsbalken.
Vonkelnieuw hing daar de kruik van nonkel Veyt, boven de kannebank, tusschen al het gebroken of versleten gerief.
Everaart begaf zich, met zekere haast, recht naar de kamer. Daar stond het ledekant, waar vader den geest gaf. Geroerd bleef de jongen er vóor staan, in smartelijk nadenken verzonken. Ware Everaart een smid geworden, de eerlijke man zou wellicht nu nog leven, en samen zouden ze moedig en tevreden in de smis hameren...
Steeds nog bezat moeder haar autaar. Een sneeuwwit laken hing over de ladenkas; als goud blonken de koperen kandelaars en versche bloemen geurden in de vazen...
De jongeling wendde zich snel naar de groote, eiken kleerkas, die de familiegeheimen bewaarde.
Doodsbleek in eens werd hij!
| |
| |
De deur van het oude meubel was niet vast!
Reeds zoo dikwijls had hij dit toeval gewenscht; reeds zoo dikwijls had hij, teleurgesteld, deze plaats verlaten.
Daar binnen, dat herinnerde hij zich uit zijne kinderjaren, was eene veer, waarmede men een verborgen schuifje opende.
Met bevende hand trok Everaart de stevige kas open.
Doch plots deinsde hij achteruit. Daar hingen de kleederen van den doode, van vader. 't Was of ze bezield werden en hem verwijtend toeriepen, met de stem van den smid.
‘Wees eerlijk, jongen! Het geheim, dat ik u niet wilde kenbaar maken, het geheim, dat ik tot in het graf bewaarde, komt gij, mijn zoo geliefde zoon, ontstelen, als een dief!... Ik, de doode, ik smeek u, keer terug!’
Doch de jongeling wendde zich niet af en legde de handen vóor de oogen.
Zoolang vader leefde, had Everaart geene pogingen gedaan om hier binnen te dringen en nochtans hadde hij het geheim bezeten, wellicht zou hij vader gered hebben...
Vader zelf heeft gezegd: bemin moeder; welnu, wat Everaart gaat verrichten, doet hij voor moeder! En ook - hij wil vader wreken over alles, wat men dezen doen lijden heeft...
En weer klonk eene stem:
‘Keer terug; van het oogenblik, dat ge alles zult ontsluierd hebben, zal de schande verpletterend zinken op de smis, op u, op uwe moeder, op uwen vader...’
| |
| |
‘Neen!’ weerlegde Everaart met afschrik; ‘nu weifelen ware u, vader, beschuldigen! Wat er ook gebeurd zij, op u kan nooit eene vlek kleven!’
Met koortsige haast reeds had hij op de veer geduwd en het schuifje uitgerukt. Hij greep de papieren, sloot alles weer toe, zooals hij het vond, en sloop naar zijne oude kamer.
Aangejaagd viel hij aan het onderzoeken, opende met bevende vingers; het eene blad na het andere, doch - ontdekte niets.
De teleurstellingen volgden elkander op. Hij vond niets, dan zeer oude kwijtschriften zonder belang en andere aanteekeningen, die geen licht verspreidden.
Schier alles had hij onderzocht.
‘Ha!’ kreet hij eindelijk. ‘ha, brieven!... Oude brieven!...’
Hij had een pakje ontdekt, met een rood lint toegeknoopt, dat tusschen een oud perkament stak. Zeker had men alle andere stukken van belang verwijderd of vernietigd, en dit alléen was aan het oog ontsnapt.
Het rood lint schemerde vóor Everaarts oogen.
‘Bloed!’ morde hij, terwijl hij het pakje vol diepe ontroering ontsloot.
Het bevatte drie brieven.
De eerste was niet gedagteekend en door Veyt gericht aan den smid en dezes vrouw.
Veyt meldde, dat hij een man was, die zich vooruithielp: hij won geld, als slijk! Hij vatte vandaag, dit, morgen dat aan en zou er komen, al liepe de duivel hem in den weg! Iedereen dient zich zelven te helpen en Veyt vroeg of de smid, zooals eertijds,
| |
| |
nog geen hart bezat! Men moet niet steeds van eerlijkheid praten! Verduiveld! dat men eerlijk zij, doch zich 't gras van onder de voeten niet late eten! Er komen, dàt is de groote zaak en anders bestaat er in de wereld niets!...’
Everaart herlas nog eens het geschrevene; doch dit voldeed hem niet, leverde niets merkwaardigs op.
De tweede brief droeg wel eene dagteekening, doch den naam niet der verzendingplaats. Dit schrift was ook van Veyt.
Onder het overzien der eerste regels klom reeds het bloed naar Everaarts hoofd en gloeiden zijne wangen. Hij moest een weinig rusten, zoo zwoegde zijne borst.
‘He he he, waar heeft nu de eerlijkheid de Vanderlaens geleid?’ vroeg Veyt. ‘Nu hebben ze een galgenaas in de familie! En indien Veyt er niet ware, wat zou er gebeuren? Schande en oneer op de smis! Gendarmes, gerecht en nog meer! He he he, daar is nu die Jaak, die niet werken mocht, die een heer was! Ja, nu moet Veyt ze helpen, zooals hij steeds zich zelven geholpen heeft. En de smid bezit niets! Niets dan zijne handen! Maar wat een schurk Jaak ook zij, Veyt wil met den smid handelen! Men zal dus schrijven, of de som, welke de molenaar van Houthem aan den smid geleend heeft, op hypotheek staat, of hij een schrift van het geleende heeft, en wat de smis jaarlijks opbrengt. Dan zal Veyt laten weten, waar men komen moet, en hij zal medebrengen, wat hij zal doen teekenen...’
Het was dus waar, wat Veyt van Jaak zegde: ‘Hoort ge... wie 't leven van den smid zoo schoon maakte?’
| |
| |
Koortsig begon Everaart de lezing van den derden brief.
Deze was door Jaak met bevende, onduidelijke geschreven letters en dagteekende uit den vreemde, een tweetal maanden na den voorgaanden.
Jaak schreef, dat hij nog verder weggevlucht was, daar hij op elk gezicht dacht te lezen welk een ellendeling hij was. Op 't dorp zou men hem nooit onder de oogen meer hebben. Hij dankte den smid, dat hij hem van gevang en openbare schande had gered. Hij voelde, dat hij het rampzaligste schepsel was, dat ooit op aarde leefde; dat hij nooit, nooit geene boete genoeg zou kunnen doen. Echter zou hij werken en zwoegen, tot hij de som betaald had; ja, dit zou hij wel eens kunnen, alhoewel hij reeds nachten, als een verjaagde hond, in 't open veld had doorgebracht en heele dagen zonder voedsel. En indien ze niet onverschillig waren aan het geen een ellendeling deed, dan zou hij zeggen, dat hij gestadig aan hen dacht en er nooit een uur zou voorbijgaan, dat hij met tranen in de oogen, zich hen niet herinneren zou. Nu was hij in eene groote fabriek, zooals hij er nog nooit eene gezien had; daar benuttigde men hem bij een werk, waar hij, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, in halve duisternis, in eene soort van oven zat, niet ver van den stoomketel. Maar hij verdiende niets beters en had zulke bezigheid zoo liefst, daar hij dan niemand onder de oogen moest komen... En duizend en duizend maal smeekte hij af, hem toch niet al te streng te verwijzen; hij voelde dat hij zoo een arm, hulpeloos schepsel was en het hem zoo pijnigde te weten, dat niemand, niemand op de wijde wereld een greintje
| |
| |
meedoogen gevoelt!... En hij voegde er nog bij, hoe hij altijd den smid zou dankbaar geweest zijn, hoe deze in zijne oogen heilig scheen...
Everaart was diep geroerd door de zoo diepe wanhoop, welke in elk woord doorstraalde en door de eindelooze genegenheid, welke het ellendig schepsel den smid toedroeg.
Doch een ander gevoel, dat den jongeling overweldigde, verdreef het eerste: afkeer en haat voor Jaak. Deze was het dus, die steeds dreigend de oneer en de schande over de smis gehouden en het levensgeluk van den smid had verwoest.
Plots schoot Everaart recht, daar zijne moeder op 't voorhof tot Dries sprak. De jongeling verschrikte: hij had uur en plaats vergeten! De avond viel gansch in en de scherming zakte in de plaats. Everaart sloop stil naar de slaapkamer terug, doch vond, tot zijn ongeluk, de kas vastgesloten. Zeker had moeder zich herinnerd, dat de deur nog open bleef, en had daarom vroeger de kerk verlaten...
Doch, wellicht, had ze niet eens den roof bemerkt en zoo konden er maanden, misschien jaren verloopen, eer ze dacht het schuifje, dat ze niet meer bezigde, te openen. Wie weet, of Everaart niet een middel zou vinden om ongemerkt de papieren terug te leggen...
Hij ging op de punten der voeten terug in zijne kamer, verborg het ontvreemde onder zijne kleederen en opende, zonder gerucht, het venster. Hij luisterde en sloop langs daar behoedzaam buiten, het minste gerucht niet vernemende, dat de avondstilte stoorde.
| |
| |
‘Als een dief! dacht hij.’ Maar neen, heb ik het recht niet? Weegt het geheim op mij niet, dreigt het mij ook niet te verpletteren!’
Onverwachts ontwaarde hij, bij den boomgaard, Dries, die, met het pijpje in den mond, op den draaiboom zat. Everaart verschool zich tusschen het hout der haag en riep met ingehouden stem:
‘Dries, waar is moeder!’
‘Gekomen, als eene schaduwe; verdwenen, als de wind! Weer in 't leeshuis! Dat de naam des Heeren gebenedijd zij!’
‘Weet moeder, dat ik binnen was?’
‘Zij hebben ooren, doch hooren niet; zij hebben oogen, doch zien niet!...’
‘Ge moet niet zeggen, dat ik hier geweest ben,’ verzocht Everaart en hij verliet het voorhof.
De lieden van het lof gingen reeds huiswaarts en Everaart wandelde, in mijmering verzonken, het doodenveld op, zooals hij vaak in de schemering deed, aangetrokken door het graf zijns vaders...
Bittere wanhoop vervulde des jongelings hart.
Vóor den kalvarieberg met het groot kristusbeeld, waar twee kaarsen brandden, zat Simon Knock op de kniëen, met 'nen paternoster in hand. Sedert eenigen tijd was de kerel godvruchtig geworden en hij had de vriendschap des onderpastoors gewonnen. Simon verbleef veel in de kerk en werd de loopjongen van den nieuwen geestelijke, en ook van eenige der bijzonderste kwezels en kwezelaars. Hij kon een zeer heilig gezicht zetten en alhoewel hij zijne schelmerijen niet liet, toch was hij er nu voorzichtiger mede en waagde ze slechts, wanneer hij van het geheimblijven verzekerd was. Ook had hij on- | |
| |
beschaamd beweerd, dat hij onschuldig was, als een pasgeboren kind, aan het inbrandsteken van het sparretje op den dag van Everaarts aanstelling. Nu op 't kerkhof, toen Everaart voorbijstapte, hield hij zich tevreden met de tong uit te steken en vreeselijk de oogen te draaien.
Onze vriend was al te zeer opgewonden door andere zaken, om veel op den guit te letten. In nadenken, zooals hij gekomen was, verliet hij de begraafplaats, na vaders ruststede eenen weemoedigen groet te hebben toegeworpen.
‘Wat doen? Wat doen?’ murmelde hij soms in wanhoop.
Plots viel het hem te binnen, bij den ouden meester om raad te gaan, daar zijn hart uit te storten; misschien zou hij een licht zien opgaan in de duistere zaak.
De nieuwe woning van Valcke verhief zich verder, oostwaarts, langs de dorpsplaats, voorbij den Molen en de woning van Snep. De meester had ze laten bouwen, nevens een klein boschje, dat hij in 't wild liet voorttieren, en waar bramen en wilde hop hunne netten dooreenweefden. Daar verbleef de man gaarne. ‘Alles woekert en slingert hier in vrijheid;’ zegde hij ‘niets boven de vrijheid in de natuur!’ Het boschje was omzoomd met eene haag van fruitboomen, van malsch opschietende vlierstruiken, acacias en ander houtgewas met fraai, breed gebladerte. Er nevens strekte zich een wel onderhouden groenselhofje uit. Het geheel was omgeven met eene gracht, gevoed door 't water der beek.
Eene moei van den ouden meester was onlangs
| |
| |
gestorven en had hem een rond sommetje nagelaten.
De woning had geene verdieping. 't Was een lang huis, met eenen gang in de gansche lengte en met van weerszijden, voor 't bergen van verzamelingen, een aantal kamertjes; de twee eerste, naast de straat, dienden het eene tot keuken, het andere tot slaapplaats; de meid had een nachtverblijf onder het dak.
De avond was geheel gevallen, toen Everaart over de kleine houten brug stapte. Hij klopte; de meid kwam openen en leidde hem in de keuken, waar de oude meester zat.
Valcke lachte tevreden, toen hij Everaart ontwaarde. Hij verzocht dezen plaats te nemen bij de tafel, welke met eene halve dozijn bokaletjes bezet was. Het boek, waarin de meester gelezen had, lag nevens hem. Hij zelf rustte, vol wel en wonne, achterover in den leunstoel en blikte genoegelijk, nu eens naar Everaart, dan naar de tafel.
‘Gij zijt nog zoo ver in 't leven niet, als ik,’ bemerkte hij, ‘dus kunt gij het zeker, als ik, niet begrijpen! Er heeft nooit iemand veel gedaan voor den bultenaar; het is bijgevolg natuurlijk, dat hij een weinig ikzuchtig is geworden! Hij heeft geene nauwe bloedverwanten gekend, - uitgenomen tante - is nooit door eene vrouw bemind geweest, heeft al zijne droomen zien vervliegen; zou hij dus nog alles langs den zwarten kant moeten inzien? Ha ha ha! Maar genoeg daarvan! Wat drinkt ge? Wat kiest ge?’
Hij zette beurtelings den langen wijsvinger op elken der bokalen, lonkte Everaart over de brilglazen aan, liet zijn gelaat, bij elke aanwijzing, meer
| |
| |
en meer verhelderen en wierp zich, ten slotte, in den zetel achterover, om zoo te lachen, dat zijn mismaakt lichaam schokte; ja, Everaart veronderstelde, dat de man een weinig onder den invloed van den drank verkeerde.
‘Alles ziet er zoo lekker uit,’ zei hij, ‘dat we bijgevolg wel van alles eens zouden dienen te proeven! Maar het zou een weinig te veel zijn; we zullen ons dus met het beste tevreden stellen.’
En nadat hij ingeschonken en, vol welgevallen, door 't glaasje gekeken had, vervolgde hij:
‘'k Zit hier, in volle gezondheid, met een prachtig boek; mijne snuifdoos is goed gevuld, het druppeltje smaakt mij; ik moet op niets denken; wanneer ik moe ben, ga ik te bed en slaap er tot het daglicht mij wakker maakt. Wat zou ik bijgevolg nog meer op de aarde wenschen?’
Hij was rechtgesprongen, stapte heen en weer, hief den mageren arm op en hernam:
‘Ja, wanneer het geluk tot het toppunt geklommen is, daalt het soms zeer snel; ik vrees dus, dat het misschien zoo lang niet meer duren zal, eer ze den meester tusschen de zwarte kruisjes leggen!... Maar bah, daar zal ik nog 't best en 't langst slapen!... Ja, dood zijn, dat is rustig slapen; 't is bijgevolg een lange, goede slaap, zonder pijn!... Bah! bah!...’
Hij liet zich in den leunstoel vallen en schonk nog eens in; doch te midden van zijn werk hield hij op en bemerkte:
‘Maar ge ziet er zoo zonderling uit; gewoonlijk zijt ge zoo niet! Er scheelt dus iets?’
‘Meester,’ antwoordde Everaart met toege- | |
| |
nepen gorgel, ‘ik kom u spreken over 't geheim der smis!’
‘Hola! hola!’ kreet de oude man verschrikt en sprong weder op; ‘niet te haastig!’
Hij stapte opgewonden heen en weer, kwam slechts, na eene lange poos, terug en verzocht:
‘Laat ons eerst nog eens drinken.’
Ze deden het; doch dit scheen op den bejaarden man geenen invloed meer uit te oefenen; integendeel, 't was of geheel en al zijne halve bedwelming week.
‘Ik weet, wie de schuldige is!’ prevelde Everaart.
‘Ge weet het!’ riep Valcke uit en hij stak de hand als een open boek in de hoogte. ‘Ge weet het, ge kunt het bewijzen dus!’
‘Ik heb bewijzen!’
Eene wijl bleef de oude roerloos, als verpletterd; vervolgens droeg hij de bokaletjes van de tafel en beefde zichtbaar. Toen de tafel ledig was, verwijderde hij den zetel en zette zich op eenen stoel.
‘Gij hebt bewijzen!’ herhaalde hij. ‘Ge kunt dus aantoonen, wie de plichtige is!... Luister: jaren en jaren heb ik gezocht; soms heb ik de hand aan zijnen kraag willen slaan en roepen: hier is de moordenaar! 's Nachts, dikwijls, heb ik niet geslapen en dan zag ik hem! Honderden malen heb ik gezegd: wil ik? Maar ik dacht aan de schande over de smis en deed het bijgevolg niet! Uw vader zou gestorven zijn en dus zweeg ik! Hebt ge wel nagedacht, eer ge den mond opent? Wat ik veronderstel, rust hier in mijn hart, als in een graf! Dus overweeg wel. Wilt gij spreken? Hebt gij aan al de gevolgen gedacht? Ware het niet beter alles te vergeten?... Wilt ge toch spreken?...’
| |
| |
‘Ik wil!’ sprak Everaart besloten.
‘Bijgevolg zal ik luisteren!... Doch wacht een weinig... Hier, op het dorp, heb ik geheel mijn leven doorgebracht; ik dacht, dat ik alles uitvoerde, wat ik mocht of kon... Gij zijt gekomen... hebt mij onttooverd... Gij, zoo jong, ik, zoo oud!... Neen, zonder ontroering zal ik den naam niet vernemen, die mij melden zal, of ik mij steeds misgreep; of dus heel mijn leven eene dwaling is geweest!... Spreek nog niet!...’
Hij zag den jongeling strak aan en, na eene lange poos, vroeg hij aarzelend, met trilling in de stem:
‘Veyt?’
‘Neen!’
De oude trok zich achteruit, klemde de handen aan de slapen en zijne oogen verbreedden.
‘Ongelukkige... gij beschuldigt dus... uwen vader!...’
‘Neen! Duizendmaal neen!’ kreet Everaart. ‘Hoe durft gij dit vragen?’
‘Wie dan? Verklaar u!’
‘Jaak!’ riep Everaart met scherpe stem. ‘Jaak, de neef mijns vaders, een Vanderlaen, Jaak!’
‘Nooit!’ zegde de oude meester.
‘Lees!’ vervolgde Everaart in de uiterste opergewondenheid. ‘Lees!’ Hij greep de brieven en reikte ze den bejaarden man over.
Toen deze ze aangenomen had, wendde hij den rug naar Everaart, zoodat de jongen zijne trekken niet kon ontwaren...
Reeds lang had Valcke alles gelezen en nog bleef hij roerloos zitten zonder het gelaat te laten zien.
‘Welnu?’ vroeg Everaart, zijn ongeduld niet langer meester.
| |
| |
‘Kom morgen terug!’ verzocht de andere. ‘Hoe vroeg ge hier ook klopt, ik zal u verwachten.’
En daar Everaart, teleurgesteld, bleef, voegde de man er bij, zonder het hoofd om te wenden:
‘Trek de deur achter u toe!... Goeden nacht, Everaart; tot morgen dus!’
De jongeling vertrok en 't waren voor hem lange uren, die volgden.
En toen al de planten nog nat stonden van den dauw, de populieren dikke druppels afschudd'en en de zon bloedrood, als eene ontzaglijke schijf, boven de kimme rees, leven en licht over de ontwakende aarde zendende, klopte Everaart aan de woning van meester Valcke.
Deze zelf kwam openen en 't scheen, of het slechts zoo even was, dat hij Everaart verliet.
‘Goeden dag, meester!’ sprak de jongeling.
‘Goeden morgen, Everaart!’ klonk de wedergroet.
‘Hebt gij niet geslapen?’
‘Ik zal het gedurende den voormiddag doen!... Laat ons in deze kamer gaan; de meid zal zoo aanstonds opstaan en in de keuken komen: we zouden er dus niet vrij zijn.’
Ze traden in een klein vertrek, waarvan de wanden van onder tot boven met zijne verzameling knoopen bezet waren: al de legers onzer eeuw waren daar vertegenwoordigd.
Valcke verzocht Everaart bij eene tafel plaats te nemen.
‘Welnu, meester, wat denkt ge?’ vroeg de jongeling ongeduldig.
‘Veyt is hier niet plichtig misschien.’
| |
| |
‘En Jaak?’
‘Jaak misschien ook niet.’
Everaart kon eenen kreet niet bedwingen.
‘Luister,’ verzocht de oude, ‘ik moet lang spreken; ik heb al mijne en al uwe aandacht noodig; onderbreek mij dus niet.
Het ware te lang alles te verhalen; maar ik heb steeds het geheim der smis met de verdwijning van Willem Vergauw verbonden.
Er is op 't dorp slechts eene misdaad gepleegd. Spreekt men van eenen schuldige, dan, mag men veronderstellen, moet het met die misdaad betrekking hebben...
Hoor, wat ik gedacht heb. Ik had verondersteld, dat Veyt hier zijne fortuin gestolen of onrechtvaardig verkregen had; hij schrijft uit den vreemde, dat hij geld wint, als slijk; bijgevolg kan hij wel daar zijnen rijkdom verkregen hebben.
In het nieuwsblad stond eenige dagen na den moord: “men heeft een vuilen kerel gezien met eene slordige, gescheurde jas.” Nu is Veyt de zindelijkheid zelve en draagt steeds 'nen zuiveren, blauwen kiel; ik mocht dus denken, dat juist, om die woorden in de gazet, uw oom nu zoo zindelijk is. Maar - Veyt is hoovaardig, is rijk, is het dus niet natuurlijk, dat hij zich goed kleedt?... Hij valt echter niet gaarne in 't oog; bijgevolg draagt hij slechts 'nen kiel, die nochtans bijzonder fijn is...
Op het oogenblik van den moord was Veyt in Frankrijk; hij kan dus moeilijk hier de misdaad komen plegen zijn. Jaak echter verbleef in de naaste stad en kon bijgevolg in den nacht gemakkelijk komen.
| |
| |
Veyt heeft steeds zich zelven geholpen; hij kent het geheim; hij heeft er dus alle mogelijke voordeel uitgetrokken, om den smid geld af te persen.
Uw arme vader zou liever gestorven zijn, dan eene vlek op de smis te laten kleven; bijgevolg zal Veyt zijne eischen zoo hoog mogelijk gesteld, zal hij straffeloos uwen vader gemarteld hebben...
De smid heeft nooit gesproken, hoe hij u ook beminde, nooit u het minste medegedeeld; bijgevolg moet Veyt het hem verboden hebben, zoo als alles het klaar aanwijst.
Uw vader verklaart Jaak plichtig; Veyt noemt hem een ellendeling; bijgevolg is Jaak in den moord betrokken, te meer daar hij vluchtte om schande en gevang te vermijden.
Op de plaats, waar de doode Knock lag, heb ik eenen knoop gevonden; - ge weet wel den knoop in het doosje! - ik heb hem in de smis getoond, zonder te verklaren, hoe ik hem bezat. Zulke knoopen had Veyt gedragen; dus mocht ik veronderstellen, dat Veyt hem daar verloor, te meer daar niemand op 't dorp zulke knoopen droeg. Doch - laatst is Jaak in de smis geweest; door u achtervolgd heeft hij radeloos, doornat, bij mij eene schuilplaats gezocht. Hij dreigde in onmacht te vallen; ik hielp hem dus uitkleeden; onder zijne arme vest, droeg hij een versleten, ellendig lijfrokje met allerhande knoopen, en daar was juist zoo een, zoo als ik er eenen vond; dus kon ik besluiten trekken. Jaak heeft vroeger wellicht ook zulke knoopen gedragen; dus kan de gevondene ook van Jaak komen... Komt hij van uwen neef, dan is deze eens te meer de plichtige...
| |
| |
Dat hij voor u wegvluchtte, bewijst, dat hij iets vreesde; dat zijn geweten niet rustig is...
Jaak leefde in de stad in gezelschap van jonge heertjes, die met hem spott'en, doch waarmede hij veel geld verteerde. Wellicht had hij schulden en daar hij uiterst zwak van karakter was, zal het niet moeilijk geweest zijn hem tot eenen gevaarlijken stap over te halen. Hij zal zich dus, als werktuig, laten gebruiken hebben...
Luister nu, wat ik denk; ik heb er lang over nagedacht en meer voor dan tegen gevonden; dus spreek ik.
Jaak is met vreemden naar de hoeve gekomen; hij alleen was er gekend en heeft zich onder het een of ander voorwendsel de deur laten openen. Zoo heeft men zich van Vergauw meester gemaakt. Knock, vroeg en laat in de herberg, zal onder het naar huis trekken een buitengewoon gerucht gehoord, de oorzaak opgezocht en de booswichten verrast hebben, die hem den kop hebben gekloven...
Het is echter slechts eene veronderstelling; dus kan ik dwalen.
Volg mij goed.
De moordenaars hebben 't lijk van Vergauw, die volgens mij vermoord werd, medegenomen en dat van Knock achtergelaten, om dus het vermoeden op dezen te laten rusten.
Uw vader is niet aanstonds met de plichtigheid van Jaak bekend geworden en heeft hem bijgevolg niet eerder kunnen dwingen 't land te verlaten.
Veyt heeft, vóor de vlucht, of misschien om een stilzwijgen af te koopen, eene som geld moeten verschieten; dus hebben de medeplichtigen van
| |
| |
Jaak met dezen de opbrengst der misdaad niet gedeeld...
Welke zijn die medeplichtigen? Leven ze nog?
Drie maanden na den moord is Jaak vertrokken; voor onbekwaamheid, volgens men beweerde, henen gezonden door den notaris; dus viel er geen vermoeden op den ongelukkige...
De notaris is nu dood en kan ons dus geene inlichtingen meer geven.
Kost wat kost moeten wij bijgevolg Jaak zelven ontdekken.’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Toen Everaart, te midden van den voornoen, zich huiswaarts begaf, stond het vast in zijne overtuiging:
‘Jaak is schuldig aan den moord!’
En de jongeling dacht:
‘Ook vader, ellendige Jaak, hebt gij ten grave geleid!’
En de oude meester, alléen gebleven, murmelde:
‘Veyt, Veyt, niettegenstaande uw dik lichaam, alsof ge nooit de wroeging gekend hadt, heb ik het honderdmaal op uw aangezicht gelezen; uwe ontsteltenis bij het zien van den gendarm, bij den barbier, bewijst het eens te meer en ik herhaal het:
Hebt gij hier geene misdaad gepleegd, dan deedt gij het elders! Veyt, gij zijt een booswicht!...’
|
|