| |
| |
| |
[Tweede deel]
I.
De avondduisternis is over 't dorp Voorde gezakt.
Bij korte tusschenpoozen ontwaart men een vluchtig opflikkerend licht op den noorderheuvel; en onmiddelijk daarna rolt een dreunend kanonschot over velden en huizen.
't Is een zoele Meiavond. De warmte stroomt onder het hout en tart den nacht. Breed en malsch staan kruid en plant; de boomen en heesters aan de beek woekeren, zetten zich uit en vinden geene ruimte genoeg.
Het is donker, zoodat men bij de brug aan den watermolen moeilijk de twee rijen versierde sparretjes kan onderscheiden, welke men er geplant heeft. Bij wijlen echter, als eenen zang, die er doordrijft, hoort men het geklater der papieren wimpels, waarmede ze behangen zijn.
Dit geklater loopt voort van weerszijden de baan tot aan de woning van den meester.
De vensters der schoolzaal zijn open en een scherpe bloemengeur van binnen verspreidt zich in den smachtenden dampkring naar buiten.
| |
| |
De plaats is gedeeltelijk verlicht: er pinkt eene kleine lamp, die de ruimte rond zich opklaart en de hoeken in de somberste duisternis werpt.
Vóor eenen hoogen lessenaar zit een jong man, met het hoofd door beide handen ondersteund, met de vingers in de donkere lokken.
't Is een kloek opgewassen jongeling, met breede schouders en borst, sterk genoeg om 's levens zwaarsten last te torschen. De lamp beschijnt zijn bleek gelaat en toont zijn verheven voorhoofd, zijne doordringende, bruine oogen, die diep liggen onder het vooruitspringend voorhoofd, boven de hooge, sterke wangbeenderen. Het onderdeel zijns gelaats is weinig ontwikkeld: mond en neus zijn klein, deze laatste met min of meer beweegbare neusvleugels. Zooals de jongeling nu strak vóor zich in de ruimte staart, speelt er iets sombers, met stalen wilskracht vermengd, in zijne trekken.
Het is Everaart Vanderlaen.
Die kanonschoten daar buiten, 't is voor hem, dat ze heinde en verre voortrollen en al de echo's wekken; voor hem heeft men de versierde sparretjes langs de dorpsbaan geplant; voor hem wierd de schoolzaal met bloemen versierd: dit hebben de kinderen verricht, geholpen door hunne grootere zusters, door hunne moeders! Hier hebben de knapen en meisjes gezongen, in de handjes geklapt en gejuicht:
‘Leve onze nieuwe meester Everaart’
Ze zijn hier allen geweest, al de dorpelingen, elke ontroering van zijn gelaat afspiedende en jubelende, toen hij 't woord voerde en vol geestdrift afschetste, wat hij voor 't dorp en de kleinen doen zou.
| |
| |
Hier zijn al de vrienden hem de hand komen drukken!
Hoe jammer dat vader dood is!...
Eindelijk bleef Everaart alléén.
Hier is dus de plaats, waar hij zijn leven zal slijten; de eene dag zal den anderen opvolgen en jaren zullen er de dagen verslinden, tot de draad van zijn bestaan afgesneden wordt.
Nu eens zal de zomerhitte zwaar door de ruiten vallen, met al den gloed door het blakend koren teruggekaatst, bij het gekraak der halmen, zingend onder het stralende uitspansel; doodstil zal alles buiten zijn met een schier onmerkbaar gezucht in de klaterpopulieren.
Andermaal zal de wintervorst bloemen op de ruiten werpen, buiten sneeuw op al de naakte takken hoopen; de kachel zal zijne loome warmte rondstrooien onder het gefluit van den snerpenden wind in den schoorsteen.
En daarna, bij de ontdooiing, zal doom op alle ruiten vallen en in lange tranen naar beneden glijden...
Hier zal hij vreugde en wee het diepst gevoelen.
En - 't is het droombeeld zijner ziel! - een dag zal er komen, dat hij de teeder geliefde, vol zalige ontroering, in deze plaats zal brengen, als zijne aangebedene vrouw, en zeggen, met hare hand in de zijne:
‘'t Is hier de school. Hier zal ik werken en zwoegen voor u, mijne vrouw, mijne eenig beminde, voor u en voor - onze kinderen!’
De dagen zullen verder vliegen, elk met hun wel en wee. Hij zal een ouderling worden en eens - zoo
| |
| |
spiegelt hij het zich voor - op'nen laten herfstdag, wanneer de gele bladeren op de ledige speelplaats neerdwarrelen, zullen de roode stralen der dalende zon schuins in de verlaten schoolzaal schieten op 'nen hoogen stoel, waar de meester nooit meer zitten zal... De luiken der woning zullen gesloten blijven, de doodsklok met lange tusschenpoozen galmen en op 't dorp zal men zeggen
‘Onze brave meester is dood!’
En de kleinen, bij 't vuur aan den barm in de weide, of die, welke den langen landweg opdraven, of op den molenberg zitten, of 't werk van den grafdelver op 't kerkhof nazien, zullen herhalen:
‘Onze goede meester is dood!’
Ja, kalm en rustig zal 't einde wezen, zooals 't leven was.
Aan anderen, die als hij jeugd en gaven bezitten, de wereld, het verblijf der groote steden, aanzien, eer, roem; aan hem - de eenvoudige school van het eenvoudige dorpje!...
Koel blijft de lucht in en rond de schoolzaal, waar de denkende jongeling zit. Een onweer zal oprijzen!...
Nu en dan davert nog een kanonschot over de huizen en soms trekt er een groepje pratende dorpelingen voorbij; hunne stemmen sterven weg en het gedurende eene poos onderbroken papiergeklater herneemt met het zachte geruisch der populieren.
Gaan we tot verleden gebeurtenissen terug, terwijl de jongeling voortmijmert.
Valcke, de oude meester, had zich, verder langs de beek, een fraai huisje laten bouwen en was er
| |
| |
henen getrokken met zijne geliefde verzamelingen, om er - volgens het oude droombeeld - het overige zijner levensdagen in de zaligste rust door te brengen.
Gisteren was hij bij Everaart gekomen, had des jongelings hand gegrepen en gezegd:
‘Ik heb geene gebieders meer, ik ben dus vrij! De oude man is vrij! Vrij!’
Wanneer Valcke dezen namiddag zijnen jeugdigen vriend had hooren het woord voeren in bezielde taal, met fonkelend oog en wilskracht in elken trek, dan had hij opgetogen medegejuicht. En toen Everaart afschilderde, hoe hij 't werk zou voortzetten van den bejaarden man, had deze geweend, dat iedereen het merkte. Maar daarop was er diepe wanhoop in 't hart des ouderlings gekomen. Hij dacht:
‘De jongen zal gelukken! Wanneer men 't goede zal zien, door hem gesticht, het goede, dat ik niet gedaan heb, dan zal men aan den oude denken, die zoo weinig verrichtte, en hem bijgevolg verachten. Zal ook mijn eigen geweten mij niet toeroepen:
‘Grijze! grijze! ge liet dus uw leven in vadsigheid voorbijgaan!’
Doch toen, met den avond, de oude man kalmer nadacht, helderde de zaak voor hem op en hij zuchtte:
‘Och neen, het zal niet gebeuren! Ik ook bezat eens die geestdrift en heb dus alles ingespannen om te gelukken! Ik heb mijn hoofd aan alle hinderpalen gestooten: ik heb bijgevolg mijnen plicht vervuld! Neen, de jongen zal niets meer vermogen dan ik: dus zal ook hij schipbreuk lijden...’
Doch Everaart wist, dat er een helder licht aan den horizont opdraagde; licht, dat de vrijheid met zich voerde!
| |
| |
De oude meester hoopte niets en kon niet veronderstellen, dat de toekomst beter zou zijn, dan 't verleden.
Niets stoort buiten nog het wimpelgeklater en bladerengeruisch. De lucht blijft zwaar in de schoolkamer.
Everaart zou hier alléen wonen. Moeder kwam niet mee, hoe haar zoon heur ook gesmeekt had. Ze bleef met Dries in de smis.
‘Ik ben er zoo tevreden over,’ zei de knecht, ‘als de snoeier, die van den boom viel en maar éen been gebroken had. 'k Zal maar mijnen lendenband wat nauwer toehalen en leeren vasten, om mijne kwade lusten te bedwingen en goede priesters te bekomen. Er gaat zoo maar een weinig te veel weg, naar eene zijde. Nu, hoe meer pap de vrouw uit den pot schept voor 't verken, hoe vetter 't beestje wordt. Ik ben wel de jongen niet, die een ei zou scheren; doch ik ben kwaad, omdat al 't water naar de zee loopt... Maar, bah! 'k blijf baas in 't kasteel Zonderlachen en ik heet Jantje Plezier!...’
Waarom verliet moeder de smis niet?
Sedert eenige weken was er een nieuwe onderpastoor op 't dorp, die zich reeds geheel van den geest der smidsweduwe had meester gemaakt. De geestelijke was Everaart vijandig; deze had het al te klaar gevoeld de eerste maal, dat hij er mede in aanraking kwam. De priester, als door onverklaarbaren haat gedreven, had alles in 't werk gesteld, om den zoon zonder de moeder te laten uit de smis
| |
| |
vertrekken. Deze laatste begon zelfs Everaart aan te zien, als een bedorven mensch, als een Godsloochenaar zelfs. Hij had zijne ziel verkocht aan de wereld en putte ongetwijfeld slechte leeringen uit slechte boeken!
Veyt was ook bij de weduwe gekomen en had in 't geheim met haar gesproken. Toen Everaart, na 't vertrek van den gehaten man, weer het oude onderwerp - het sluiten der smis - aanraakte, ondervond hij, dat moeder vaster dan ooit bij haar ontwerp bleef!
Zou die rampzalige Veyt zich steeds in 't leven van Everaart werpen?
Zoel blijft de lucht in de schoolkamer.
Na de terugkomst uit het gele gebouw, des avonds, was Everaart naar de pastorij getrokken bij den ouden herder, die zijnen vader in de laatste oogenblikken bijgestaan, die de oogen, welke steeds zoo droevig gelaten de wereld inblikten, gesloten had.
Zou de arme smid zich niet ontlast hebben van het schrikkelijk geheim, waaronder hij bezweken was?
't Was een droevig tooneel, toen de zoon vernam, hoe zijn vader het leven had verlaten.
Nu was verwezentlijkt, wat de jongen zich op den toren had voorgespiegeld: priesters, zang, eene lijkbaar!...
Toen de smid niet meer werken kon, zoo ziek en afgemat reeds, zat hij elken morgen vroeg op de
| |
| |
bank vóor 't reusachtig kristusbeeld, boven den heuvel, den weg op te staren, langs waar Everaart vertrokken was...
Toen de kranke tot daar niet meer kon en eindelijk te bed moest blijven, doofde zijne levenslamp snel uit.
Met den valavond riep men den ouden pastoor.
Hoe dikwijls herhaalde de smid niet, toen de laatste stonde naderde:
‘'k Zou Everaart gaarne nog eens zien... eens maar... Hij vergeve het mij, dat ik hem niet liet roepen... 't Is voor zijn welzijn!... hij vergeve het mij... Hij zij altijd eerlijk, als zijn vader...’
Daarop verzocht hij eenen brief naar Jaak te schrijven om dezen te verzoeken dadelijk herwaarts te komen.
De smid werd zwakker en zwakker; zijne lippen werden stijf, zijne oogen braken en nog eens had hij gemurmeld:
‘Elkander... niet... meer... zien!... Everaart!...’
De dood doofde nu voor altijd 't licht in de oogen van den ouden, eerlijken zwoeger, voor wien 't leven zoo weinig zegen had aangebracht.
Everaart weende bitter bij het verhaal...
Uit hetgeen de priester hem verder mededeelde, kon Everaart weinig vinden tot opheldering van het noodlottig geheim: tweemaal slechts had vader gezucht, als in eenen droom:
‘Jaak is wel schuldig!...’
De eenige, die hem het geheim kon ontsluieren, zou dus Jaak wezen: moeder en Veyt zouden nooit spreken...
Everaart, terug in de smis, vond er, bij 't smookend
| |
| |
olielampje, Veyt, die met geweld eene nieuwe kruik, waarmede hij juist inschonk, op de tafel plaatste. Moeder had dus eene nieuwe kruik gekocht: ze erkende de meesterschap van dien man hier!
Bij het zicht van den zoo diep gehaten oom, kwam Everaart alles vóor den geest, wat dat ruw, ongevoelig mensch zijnen vader doen lijden had, en het bloed steeg gloeiend naar zijn hoofd.
Veyt met zijne hangende lip, weer met de twee handen op den gaanstok geleund, blikte den jongen van onder de zware wenkbrauwen aan en grinnikte, toen hij bemerkte, hoe woedend Everaart hem aanzag.
‘Moeder,’ sprak de verontwaardigde jongeling, ‘ik kan niet leven, waar die man is! Mag hij hier komen, hier blijven?... Wie noodigt hem uit?’
De weduwe staarde roerloos vóor zich en bij 't licht van het lampje viel het Everaart in 't oog, hoe sterk de vrouw veranderd was: haar oog stond hol en doods.
‘Men moet veel doen, om den hemel te bekomen!’ murmelde zij.
Zou Veyt ook moeder martelen?
‘He he he!’ grinnikte de kerel, ‘die - die wil zich zelven helpen; maar nooit, nooit zal hij Veyt in den weg loopen!’
‘Weg, weg, gij!’ kreet Everaart. ‘Gij beul, gij alléen hebt vader in 't graf geholpen!’
Hij greep de ijzeren blaaspijp en ging er mede roekeloos op Veyt losgaan; doch zijne moeder snelde er tusschen en hield hem zenuwachtig, bevend terug. Veyt roerde zich niet, had alléen de hand vaster om den stok geklemd...
| |
| |
Meteen werd er in dit oogenblik stilte, aarzelend, zacht op de deur geklopt.
Veyt verschrikte en wendde het gelaat af, alsof hij een gevaar duchtte; aller oogen richtten zich wachtend naar den ingang.
Nog eens klopte men en dan waagde men het de deur te openen.
't Was neef Jaak, die binnen trad.
En plots, zonderling klonk de luide, tartende lach van Veyt.
Jaak weifelde, eer hij eenen stap vooruitkwam, en blikte, als half bedwelmd, ondervragend rond.
Veyt zat daar vol spot, met verachting in de oogen; moeder Vanderlaen hield het gelaat afgewend; in zijne hevige ontroering sidderde zelfs Everaart. Was nu de stond gekomen, dat zich het geheim ontsluieren zou?
‘Kom ik te laat?’ vroeg Jaak met dwalende oogen, ‘zeg mij, of ik te laat kom?’
‘Waarom?’ vroeg Veyt snel.
‘De smid?’ hernam hij; hij haalde bevend een klein neusdoekje te voorschijn en klopte er mede op den mond. ‘Is hij... is hij dood?’
Everaart boog, pijnlijk getroffen, tot bevestiging het hoofd.
En de arme neef werd nog bleeker en legde het neusdoekje vóor de oogen, waaruit bittere tranen stroomden.
Hij wankelde naar eenen stoel, zag eens hopeloos rond en vervolgde:
‘En is... is hij begraven?’
En toen hij het wist, hervatte hij hopeloos.
‘Mag ik hier een weinig zitten schreien?...
| |
| |
Mag ik?... Hij zakte op den stoel neer, hief het natte gelaat op en vroeg weer:
‘Mag ik?’
Veyt bleef grinniken, moeder Vanderlaen hield steeds den rug naar hem gewend en toen ontmoette Jaak het medelijdend gelaat van Everaart.
‘Laat mij maar doen,’ voer hij uitgeput voort, ‘ik doe er niemand geen kwaad mee en niemand ter wereld zou ik willen kwaad doen...’ En daarop weende hij, dat geheel zijn mager lichaam schokte.
En na eene lange wijl, gedurende dewelke hij onverpoosd de opnieuw vloeiende tranen wegdroogde, zegde hij, terwijl hij zijne kleederen overzag:
‘Ik dacht nog in tijds te zijn. Ik heb alles aangedaan, wat ik heb... om bij 't graf te staan, dacht ik... om de familie geene schande aan te doen... En nu is het te laat.’
Hij klopte op den mond, duwde den neusdoek in de oogen, riep bij poozen jammerlijk ‘o! o!’ en blikte telkens, vol vrees, naar Veyt en de weduwe.
En daarna perste hij met geweld de tranen terug en zette een zonderling gezicht, alsof hij lachen wou.
‘Ziet!’ kreet hij, en hij hield den neusdoek nevens 't gelaat; ‘nu is 't gedaan! Ik voel wel, dat men zoo'n dingen niet gaarne heeft... Maar ik zal er nog dagen en dagen aan denken, tot het met mij ook afloopt! Ja, ik weet het wel; mijne schuld is het, dat hij dood is! Toen ik daar binnen was,’ hij wees naar de kamer, ‘heeft hij het mij gezegd! Maar hij deed mij schrijven bij zijn doodsbed te komen en hij zou gezegd hebben: ‘Jaak, ge zijt altijd een arm schepsel geweest en ik vergeef u alles!...’ ja, eer hij stierf zou hij dat gezegd heb- | |
| |
ben: ‘ik vergeef het u Jaak, omdat ge zoo een arm schepsel zijt...’
Reeds eene wijl blies Veyt luide door den neus en grinnikte ondertusschen. Nu stond hij op, kwam vóor Jaak en plaatste zijnen zwaren wijsvinger op de magere borst, op 't zwarte, kaal versleten jasje van den ongelukkige.
‘Hoort ge?’ richtte hij zich tot Everaart, ‘hoort ge, wie 't leven van den smid zoo schoon maakte? He he he! Wees nu eens man en werp hem buiten. Uwe moeder, ziet ze hem aan?.... En gij,’ wendde hij zich tot den ellendigen Jaak, ‘vertel eens, wat gij gedaan hebt! Zeg eens, hoe eerlijk ge waart; dan kan de smid uit zijne kist komen, om u den mond te sluiten, om u te vervloeken!...’
‘Spreek zóo van vader niet!’ gebood Everaart.
‘Wie zal het Veyt verbieden?’ vroeg deze uitdagend in opborrelende verontwaardiging ‘Wat Veyt wil, is! Veyt zal zich wel helpen!’ Hij greep Jaak in eens ruw bij den kraag van zijn jasje, zoodat het arm kleedingstuk op den rug scheurde, hief zóo den ongelukkige van den stoel, sleurde hem naar de deur en wierp hem zoo woest buiten, dat Jaak er op de knieën viel.
‘Voort!’ gebood de onbarmhartige man dreigend. ‘Voort! Keer hier nooit terug of Veyt zal u overleveren! Voort! weg! Ga, waar Veyt u niet vinden kan. Hoort ge, waar Veyt u niet vinden kan!’
Buiten was 't reeds duister; het regende en men hoorde 't water rond de smis vallen. In den nacht-kolk verdween Jaak. Eene wijl was zijn sleepende tred op 't voorhof hoorbaar en daarna stierf alles weg...
| |
| |
Veyt grinnikte weer!
In eens sprong Everaart buiten. Die man die vertrok, voerde het geheim mee! Jaak moest kost wat kost achterhaald worden. Wie weet of hij nog terug keeren zou, of Veyt hem niet daarom aan de deur wierp en bedreigde!
Everaart, op de baan gekomen, luisterde. Hij vernam eenen stap aan de overzijde der beek. Hij liep over het brugje en schreeuwde:
‘Jaak!... Jaak!...’
Alles werd stil.
‘Jaak!’ herhaalde hij wilder en hoorde daarop iemand - 't was de ongelukkige Jaak - vol schrik voorwaarts schieten.
Dan ving in de duisternis een dolle loopstrijd aan.
Everaart was jong, sterk en vlug; doch de nacht begunstigde Jaak en een bang, angstig koortsvuur zweepte hem voort...
Soms snelden ze vooruit in wilden ren, zoodat Everaart de borst van den rampzalige hoorde zwoegen bij zijne pijnlijke uitroepingen; soms vatte hij schier den vluchteling; maar dan maakte deze eenen wanhopigen zijsprong en holde reeds den heuvel af, eer Everaart het vermoedde.
Nu sprongen ze als twee schimmen in den nacht op den heuvelrug voort; andermaal sneden ze door 't kreupelhout met geruisch en gekraak...
Everaart matte zich af in zijne opgewondenheid en verkeerde steeds in gevaar Jaak, wiens krachten onuitputbaar schenen, uit het oog te verliezen; want als door eene veer bewogen, wipte hij steeds met nieuwen moed vooruit, niettegenstaande het zwoegen zijner afgesloofde borst...
| |
| |
In eens was de vervolger het spoor bijster, toen hij eenen plons in de beek hoorde en daarna eenen stap met geguds en geslof op de dorpsbaan...
Snel waadde ook Everaart door 't water en liep aan de overzijde iemand tegen 't lijf, die hem ruw aangreep. 't Was Veyt!
‘He he he! wat wilt gij?’ grinnikte de man. ‘Kom in huis, jongen, kom in huis!’
Doch Everaart rukte zich wild los en ijlde verder. Het geheim mocht hem niet ontsnappen! Hij stormde den weg op, liep tot bij den Molen, kwam weer en luisterde telkens, doch - niets! Hij moest het opgeven: Jaak was ergens verborgen, of weggevlucht, of verdwenen...
Doornat, afgemat en moedeloos verscheen Everaart weer in de smidswoning.
Veyt zat reeds bij de tafel en blikte hem loens en stuur aan.
Dit ontvlamde Everaart opnieuw; vastberaden naderde hij.
‘Zult gij nu verklaren, wat hij gedaan heeft?’ vroeg de jongen.
‘Nooit!’ loeide Veyt, stak met gespannen arm de gebalde vuist vooruit, liet ze loodzwaar neerbonzen en herhaalde ‘Nooit!’ alsof hij een verleden begroef.
De jongeling richtte zich tot de weduwe, die tot nu toe gezwegen had.
‘En gij, moeder, zult gij het mij niet zeggen?’
‘Nooit!’ kreet Veyt luider en grammer. ‘Nooit! ze heeft het gezworen! Wie God vreest, breekt zijnen eed niet! En die andere, die komt nooit terug! Maar ge wilt iets weten'.... Veyt zal u
| |
| |
nn alles zeggen, wat ge ooit zult hooren! Luister maar. Veyt heeft steeds zich zelven geholpen. Eens zou er oneer over de eerlijke smis komen, schande en verachting zou er op komen; dan heeft men tot Veyt zijnen toevlucht moeten nemen. Maar Veyt weet, wat hij doet en helpt steeds zich zelven! Voor mij dus, voor den ouden schrapper, spaarde en gaarde uw vader: om mij te doen zwijgen!... Nu weet gealles! He he he! Nu weet ge alles!...’
En meer vernam Everaart niet, en gebieder was en bleef Veyt in de smis, iedermaal hij er verbleef...
Weken vervlogen en Everaart zou onderwijzer zijns dorps benoemd worden.
Sedert eenige dagen was de nieuwe onderpastoor gekomen!
In eens vernam Everaart, dat deze geestelijke de plaats ook had doen aanvragen door eenen naburigen onderwjzer en dezen ondersteunde. De jongen was diep verontwaardigd, toen het hem ter oore kwam, dat de gezalfde rondstrooide, dat Everaart zich slecht gedragen had in de normaalschool en verscheidene malen op het punt was geweest weggejaagd te worden... Everaart, die hier steeds van iederen geacht en bemind werd, zou nu onder schande gebukt gaan?... Hij zou niet vrij en vrank meer het hoofd mogen verheffen?...
Dadelijk begaf hij zich naar den ouden pastoor.
Er was een brief gekomen uit de gele muren! Men verzocht den grijzen herder de aanstaande benoeming tegen te werken, daar Everaart verdacht werd niet rechtzinnig de Roomsche kerk aan te kleven en dus eerst eenen strengen proeftijd diende
| |
| |
te ondergaan, eer men hem iets gewichtigs kon toevertrouwen!...
De bejaarde geestelijke had echter den ontvangen brief onbeantwoord gelaten en er viel te veronderstellen, dat de onderpastoor, op zijne beurt, een bevel van ginder had ontvangen.
De oude man zou vroeg of laat de gevolgen dragen zijner weigering tot medewerking.
‘Wat gaat er boven den vrede!’ zuchtte de ouderling ten slotte. ‘Wat er ook van kome, ik zal u helpen! Uw vader was mijn vriend en ik aanzie u een weinig, als mijn kind!’
Toen had de edelmoedige priester, ten slotte, wilde de benoeming van Everaaart geene schipbreuk lijden, de bemoeiingen van zijnen geestelijken medewerker moeten dwarsboomen; zoo groot was de invloed van dezes woord...
De jeugdige onderwijzer mijmert voort in zijne zoele, half verlichte schoolzaal.
En wanneer het allerlaatste geluid buiten zwijgt, neemt hij een dagboek, waarop er tranen vallen, en hij schrijft:
‘Ik zal voor mijn dorpje werken! - Ik zal het geheim ontdekken!
Ik bemin
MEISKE.’
Het lampje dooft uit; doch naarmate het verbleekt, vermeerdert echter de klaarte in de klas en reeds is deze helder verlicht, eer Everaart het bemerkt.
Een gekrekel en gekritsel, buiten, trekt hem naar het venster.
Aan den voet van een der versierde sparretjes
| |
| |
heeft men licht brandbare stoffen - die heel den dag in de zon hebben geblaakt - opgehoopt en er het vuur aan gestoken. - Nu vlamt en flakkert het boompje van onder tot boven, sprankels en vonken rondspattende.
Daar treedt iemand in den lichtkrans.
't Is Simon Knock!
Hij plaatst de hand boven de wimperlooze oogen en blikt verbaasd rond.
‘Wat is dat? Wat is dat?’ krijt hij. ‘En wie is daar?... Ha! 't is onze nieuwe meester, die een vuurwerk ten beste geeft! Een schoon gedacht, als men in 't gevang niet geraakt.’ Hij grijpt de muts van het hoofd en steekt ze dreigend vooruit, terwijl hij vervolgt: ‘Wie geeft u 't recht het vuur aan de sparren der gemeente te steken?.... Zijt gij de burgemeester of ben ik het?... Of zijn we het alle twee niet?... Wacht maar een weinig: ik loop om de wet, om het gerecht, om de gendarmes, om God en alleman!...’
Hij plant het hoofddeksel terug op de bleeke haren, stormt daarna de dorpsbaan op, uit alle macht schreeuwende, zoodat het heinde en verre akelig galmt:
‘Brand!... Brand!...’
Doch lang genoeg hebben de wolken zich samen gepakt; reeds eene wijl weerlicht het in 't westen en nu komt de regen kletterend neer.
Het woord ‘Brand!’ galmt niet meer; het sparretje dooft uit en in de klas is het stikdonker rond den nieuwen schoolmeester.
|
|