schoot geborgen; hij, zoo bleek als een doode.
De rampzalige jongen bemerkt, in het voorbijgaan, dat de vensters der smidswoning gesloten zijn, tot de werkplaats toe...
En rechtover, tegen den elskant, ontwaart hij een strooien kruis, dat men daar geworpen heeft - een kruis, zooals men er een voór de deur der woning legt, waar een lijk rust...
Stina leidt den jongeling het kerkhof op.
Met eenen oogwenk ziet de terugkeerende, hoe barbier Snep, Bert de molenaar, de kleermaker Ward, Jan de schoenmaker, stil, geen gerucht met de voeten makende, hem opvolgen, en - ginder weenen vrouwen!
En Stina nadert met hem eene vrouw, die op eene versch gevulde groeve geknield zit.
‘Moeder! moeder!’ gilt hij, zoo pijnlijk, dat de geburen, die over den kerkhofmuur blikken, het hoofd afwenden en de vrouwen, met tranen in de oogen, fluisteren:
‘Och God! hij zag hem toch zoo gaarne!’
‘'t Is vader!’ jammert de ongelukkige jongen. Doch zijne moeder doet hem teeken te zwijgen, nevens hem plaats te nemen en te bidden.
Geen woord komt over hare lippen!
‘Moeder!’ klaagt hij. ‘Ik ben het... Everaart!’
Ze bidt voort.
Een nacht, een akelige nacht omgeeft hem.
Vader - dood in dat graf! Moeder - dood voor alle aardsche gevoelens!
Hij heeft dus noch vader noch moeder meer?
einde van het eerste deel.