| |
XIX.
Everaart verblijft er voor de laatste maal.
Hij heeft zijnen kostloon aan de vaders gegeven - het geld dat de arme smid met zwoegen en slaven verdiend heeft. Wie weet, hetgene de man geleden heeft, wanneer hij, alhoewel schijnbaar gelaten, de tijding ontving, dat zijn zoon geene ondersteuning genieten kon.
Nog eenmaal de zomer voorbij, en daar daagt in glans en licht de vrijheid op. Vrijheid voor Everaart met al de zoete opwellingen eens dichters. 't Is zonneschijn overal en voor allen feest; 't is lommer en zalige droomerij onder een bladerendak; 't is
| |
| |
oogst en gezang; 't is dans bij vede len trom; 't is kermis en het huiswaartstrekken met het liefje in de avondstilte; 't is de lucht, welke de ziel noodig heeft om te leven.
En dat daarna de winter maar kome! Welke lieve tafereeltjes speelt de jongen zich voor: de schemering, welke over het zwijgende dorpje daalt; licht achter de luiken; en sneeuw, welke langzaam over de stroodaken nederzijgt. En de duisternis valt dichter; in de hutjes dooven de lampjes uit; de sneeuwvlokjes bedekken met blanken mantel nu alles; en de wind, die zich verheft, schudt de naakte, besneeuwde twijgen der boomen, laat door struik en hegge eenen regen van zilveren pluimpjes regenen. Overal rust - slaap - nacht!
Och ja, buiten de gele muren vervult de poëzie het heelal.
Geduld slechts!
En het inpompen herneemt intusschen met razendrift: dag en nacht, gedurende het eten, op de wandeling, in het bed, overal, tot zelfs in de kapel, dat verblijf zwanger van huichelarij en dweepzucht.
En op de slaapplaats, vóor de schemering het oosten roost, glimmen er reeds achter de gordijnen kaarsjes, die woordeninpompers verlichten.
Boekdeelen verzwelgt men letter voor letter, woord voor woord, zinsnede voor zinsnede, bladzijde voor bladzijde! Den tijd tot denken ontbreekt er.
De tekst, de tekst, niets dan de tekst!
En toch zweert men, eens de keten los, al die boeken - echte marteltuigen - achter het slot te bergen, weg te geven, te verkoopen, te verscheuren, te vertrappelen, te vernietigen!
| |
| |
Everaart wordt de indommeling doodmoede en loopt nadenkend rond gedurende de vrije uren, tot groote verbazing zijner lotgenooten, welke hem nazien, zooals de koeien in de weide den voorbijganger nastaren.
De smidszoon laat zijnen geest werken.
Echter dag na dag, naarmate het einde nadert, wordt hij somberder, weerbarstig en werpt zich tegen alles op. Hij verloochent de vaders; want hij gaat Houtveer onverschillig voorbij, beeft voor Van Geel niet meer en lacht inwendig, toen hij het weemoedig gelaat van den bestuurder ontwaart.
Hij voelt te goed in wat broeikas voor geestesslaven hij leeft.
Zouden uit deze muren de baanbrekers voor de maatschappij optreden?
Uit deze muren, met deze grondbeginselen?
Och, wat zouden ze vormen, zij die zelve slecht gevormd zijn!
Strenger dan ooit dringt men er den godsdienst op. 't Is geene opwelling der ziel meer, het is een wedstrijd in het veinzen.
Drie jaren lang heeft men, met een slecht stelsel van opvoeding, getracht Everaarts geest te verstompen. Hij was het gevaar ontkomen, hij voelde de vrijheid opdagen.
En hoe hij, in de oogen zijner leiders bedorven moet wezen, dat verraden de weenende blikken des bestuurders. En wanneer de leden van den congregatieraad - het puikste deel van hetgene onder den somberen domper zit - op des bestuurders kamer vereenigd zijn en ze - de heilige jongens, God zegene hen! - verslag doen over den ijver
| |
| |
en de godsvrucht der leerlingen, heeft de oppervader het hoofd gebogen en gemurmeld:
‘Vanderlaen! arme zondaar!... En zijne ziel?’
Helaas! wat zou het baten hem nog weg te jagen? Vanderlaen bezit het recht het exaam te ondergaan en dat weet de misloopene en daarom is hij zoo onbeschaamd stout!
Och! het is te hopen, dat de genade Gods in zijn binnenste zal dringen en er de akeligste der duisternissen verjagen!...
Dat men maar de voorspraak van den H. Aloysius van Gonzagua inroepe!...
Nog eenige dagen en het eindonderzoek zou aanvangen. Gedurende eene lange week zou vrees en angst tot koorts stijgen, het bloed wild doen jagen, met dubbel geweld door het benepen hart doen stormen.
Voor de eerste maal zouden ze - de kinderen! - moeten alléen staan, zij, wien men leerde steeds op heilige armen te steunen.
Toch zou deze laatste hulp niet ontbreken, en geen der eenvoudigen van geest zou men laten ter aarde storten.
De leerlingen der twee eerste studiejaren begaven zich huiswaarts en gedurende den tijd, welke nog overschoot, zou men de blijvenden, als bekroning van het volledig stelsel, leeren in de wereld treden.
Onder de bewaking van twee leeraars mochten ze, des avonds, een glas bier in eene herberg buiten de stad drinken.
Zoo konden ze geharnast het leven instappen - met de raadgevingen van hunnen dorpspastoor. Is
| |
| |
een der bijzonderste plichten van eenen onderwijzer niet zijnen geestelijken herder in alle moeilijke voorvallen te raadplegen?
Een reuzenstap vooruit dus - dat bierdrinken!
Tot nu gold de spreuk:
‘Het is den leerlingen streng verboden in eene herberg te treden!’
's Avonds vóor den grooten dag des onderzoeks, riep de heer bestuurder allen in plechtige vergadering te zamen. Met bewogen stem hemelde hij hoog den heiligen staat van ‘broeder’ op en, na zijne roerende aanspraak, vroeg hij den naam der leerlingen, die wenschten die verheven zending te aanvaarden. Helaas! hij moest het met rouwig hart ondervinden, het trof hem tot in het diepste zijner ziel: geen éen beantwoordde den roep der stem, welke den weg des hemels aanwees!...
Die stem bleef ditmaal eene stem in de woestijn!...
Daar kwamen de onderzoekers aan.
Het waren geene vijanden der vaders; ook dat was noodig: hoe zouden deze laatsten anders, met onfaalbaren vinger, kunnen aanwijzen hebben, wie goed en wie slecht moest genoemd worden, wie waardig bleven velen te onderwijzen, om hiernamaals te blinken als sterren! Moesten zij, voor de afreis, de bokken van de schapen niet scheiden, zooals het op den grooten dag, den dag van wroeging en tandengeknars, gebeuren zal?
Wat is het tijdelijke bij het eeuwige vergeleken? Het eerste offere men voor het laatste op. Het bekomen van eenen schitterenden uitslag zou bij sommigen - door de godsvrucht niet gelouterd -
| |
| |
den duivel des hoogmoeds doen ontwaken, terwijl een nederig hart, den Heere toegedaan, dankt voor de gaven, welke God overzendt, en ze tot eer en lof des scheppers aanwendt!
Reeds twee dagen blikte Houtveer den smidszoon gedurig aan, als ware deze een vreeselijk, onoplosbaar vraagstuk.
Verbrijzelde men de toekomst van dien onwaardigen leerling, dan zonk de schande der nederlaag over het gesticht; liet men hem de wereld ingaan, hij ontliep wellicht de kudde en deed de vaders later bloedige tranen om zijne arme ziel schreien.
Ja, hij had het voorgevoel, dat Everaart zou ondankbaar worden, snood ondankbaar zooals velen!
En eens, dat Houtveer, opgewonden, hem dat woord toewierp, blikte de jongeling vóor zich, gelijk in dien nacht, dat hij door het venster der studiezaal naar buiten staarde.
Ondankbaar!... Men kan slechts jegens weldoeners ondankbaar zijn!
En gedurende het exaam waren de vaders buitengewoon in de weer, om hulp en bijstand aan de trouwe beschermelingen te bieden... Het viel soms heel lastig, voor de eenvoudigen van geest, het antwoord op vragen, welke zij niet begrepen en zeker wisten te zullen ontvangen, een kwartier vóor het onderzoek, koortsig en opgewonden, nog te moeten aanleeren!... Het leverde eenen zonderlingen aanblik op, des morgens vroeg in de eetzaal, de pompslaven de vragen, welke zij dien dag krijgen zouden, te zien oplossen.... En het was verbazend, hoe de vaders en hunne eenvoudige kweekelingen zulk ernstig gelaat konden bewaren. Moest men niet
| |
| |
veeleer vreezen, ze in eenen reusachtigen schaterlach te zien lorsbarsten, van hunne stoelen rollen en het van pret onder de tafels uitspartelen?... Of waren ze misschien zoo ernstig, daar ze nu vooral voelden, dat een mensch, zonder licht van hierboven of hulp der geestelijke macht, gelijk staat met een hulpeloos kind, dat nog de rede niet bezit!
En zelfs gedurende het onderzoek, nadat, van hoegenaamd welk vak, de vragen gesteld waren, droeg Van Waernem ze in de eetzaal, waar hij of een andere leeraar ze oploste en de oplossing door eenige leerlingen der twee eerste studiejaren, tot dit doel gebleven, deed afschrijven.
De heer Van Waernem was bijzonder handig en hoe schijnbaar onverschillig hij gedurende het schriftelijk onderzoek ook tusschen de lessenaars rondslofte, toch wist hij steeds, waar de dijk in gevaar verkeerde, en hij bracht versterking bij door het nederleggen van blaadjes volgeschreven papier.
Everaart nochtans bleef van alle geestesmanna verstoken. Voor het mondelingsch exaam kregen twee opeenvolgende leerlingen dezelfde vragen te beantwoorden: de sterkste ging voorop en onverpoosd begon de zwakste het onmisbare in te pompen.
Everaart liet men aan zich zelven over.
Een der eersten had hij gedaan. Hij kende den uitslag: hij kwam in de derde rij!
Eene nederlaag voor hem! Hij - een der beste leerlingen!
Van Waernem bewees hem echter genoeg, dat hij aan den tekst niet was getrouw gebleven. De tekst vooral!
Hadden de heeren onderzoekers nog meer naar
| |
| |
de vaders geluisterd, Everaart zou voorzeker zoo ver niet gekomen zijn: hij kwam nog een der eersten in de derde rij.
‘Ik zal onderwijzen... beschaven!’ dacht de verstootene met eenen krop in de keel; ‘dan zal men mij beoordeelen naar mijn werk. Het zal mijne wraak wezen!’
Het diploma werd niet dadelijk uitgereikt. Everaart werd gedwongen nog eenen dag te blijven, totdat allen geëindigd hadden.
Och, wat duren de minuten lang, wanneer het uur der bevrijding naakt!
Dezen avond zou elken leerling, in de kapel, met de gewone plechtigheid, een heilig diploma als lid der congregatie ontvangen. Daar zouden allen, voor de laatste maal, vereenigd zijn in gebed en overweging - eer het uur van het scheiden slaat en de poorten der maatschappij zich openen.
Van Waernem sprak er en met heldenmoed leerde hij de onnoozelen de wereld intreden!
Des anderen daags, in den voormiddag, stond Everaart op de slaapplaats vóor het venster, waar hij bij zijne aankomst, nu drie jaar geleden, ook gestaan had. Hij hoorde een gekuch achter zich. Het was de oude, magere knecht, die hem met éen oog aangluurde; een weinig verder verscheen de knakker, die de kaaksbeenderen bewoog, alsof hij iets eten wou.
‘Ge vertrekt morgen,’ prevelde de bejaarde man, ‘proficiat! Ge stondt ons aan... In het eerst heel anders van u gedacht... Ja, ge vertrekt morgen?... Ik, de oude, blijf... 't Is hier niet goed,
| |
| |
jongen, voor den ouden man... Ze hebben... geene kompassie!’
‘Waarom verhuist ge niet, zooals de dikke knecht?’ vroeg Everaart, niet begrijpende, waar de spreker henen wilde.
‘Vroeger getracht!’ hernam de bejaarde; de knakker bewoog snel bevestigend het hoofd en knakte luide. ‘Nergens niet binnen kunnen, wanneer zij niet willen... De oude man zal hier maar blijven en er sterven... de dikke moest weg en Wanne moest ook...’
Zacht naderde hij en hij nam Everaarts handen in zijne bruine gerimpelde.
‘Jong nog... gij...’ murmelde hij en hij hief den bevenden arm op. ‘De zegen van den ouden man... Ik zegen u, jongen, ik zegen u... Dat moest ik doen... we hebben het altijd gezegd, ik en die daar,’ en hij wees op zijnen ambtgenoot. ‘We hebben er dikwijls over gesproken, als we des zondags niet mochten uitgaan... De oude man had u zien naar de kamer gaan, naar de kamer, waar de oude man zoo bevreesd voor is.’
Men hoorde iemand naderen. De twee knechten grepen hunne emmers, welke zij neergezet hadden, en slopen weg.
‘Altijd vreezen!’ murmelde de oude nog. ‘Geene genade voor mij!... Vaarwel, vaarwel, tot in het ander leven...’
De afstand tusschen den leerling en de knecht was dus verdwenen!
En daar stond Houtveer!
‘Ga beneden, Vanderlaen,’ riep hij heftig, met bevende onderlip, ‘Ga beneden!’
| |
| |
Ha! de roekelooze kerel denkt zich vrij!
En toen Everaart, verrast, werktuigelijk de trappen afdaalde, bleef de priester immer staan, met zijne hooge, fiere gestalte, indrukwekkend, met fonkelend oog, met uitgestrekten wijsvinger, zegepralend, overwinnaar! Het was of zijn vinger Everaart, door het leven heen, den weg wees, welken de jongen gedwee volgen moest.
Doch beneden klom het bloed naar Everaarts hoofd en, verontwaardigd, gloeiden zijne wangen.
En toen de priester verscheen, naderde hij hem beraden - met ontblooten hoofde volgens het voorschrift - en vroeg met vurige oogen, die Houtveer verbaasden:
‘Mijnheer, ik was mij boven een weinig gaan aankleeden; eer ik naar huis ga, heb ik het een en het ander te koopen; geeft ge mij de toelating mij in de stad te begeven?’
In schijn bedaard kruiste Houtveer de armen en hij antwoordde:
‘Neen!’
‘Ik heb geen enkel halsbandje meer,’ hernam Everaart. ‘Ge weet, hoe spaarzaam ik hier geleefd heb: ik had geene beurs ontvangen en thuis hebben ze geen geld te veel.’
‘Neen!’ herhaalde Houtveer.
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik niet wil!’
‘Morgen zal ik nochtans kunnen doen, wat mij belieft. Waarom mij het vandaag beletten? Ik koop slechts, hetgeen ik noodig heb en keer dadelijk terug.’
‘Neen!’
| |
| |
‘Ik moet gaan!’ zei Everaart met kracht, dekte zich het hoofd en vertrok.
En Houtveer zag hem spottend na en grinnikte, toen Everaart de poort toesloot.
Ha! die kerel verklaarde den oorlog! Hij wierp zich op tegen de regels; de regels, door Houtveer vertegenwoordigd; de regels, tegen welke niemand tot nu toe straffeloos gezondigd had; de regels, waarop het gansche gebouw steunde! Vroeg of laat - de gevolgen zouden niet achterblijven!
Toen Everaart uit de stad terugkeerde, wachtte Verguet op hem - Verguet, de eenige, wiens hart voor medelijden vatbaar was.
‘Jongen,’ prevelde hij en hij staarde ten hemel. alsof hij Everaart in het geheel niet bemerkte, ‘jongen, men moet zoo tegen alles niet in loopen. Wie zoo onvoorzichtig is, wordt verpletterd!’
En, ver vóor zich blikkende, wandelde de priester de ledige speelplaats op, zoo ledig nochtans niet als zijn bestaan.
Des namiddags, eenige minuten nadat Everaart zijn diploma ontvangen had en zich bereidde te vertrekken, werd hij naar de kamer des bestuurders geroepen.
Deze staarde hem eene wijl aan met een gelaat, waar smart en wee op lag. Hij Had zijn geliefkoosd boek Leven van den H. Aloysius gesloten en zijne blanke hand bleef er op rusten.
‘Ik heb medelijden met u,’ murmelde hij na eene poos met zachte stem... ‘Ik zal voor u bidden. Nu reeds erkent gij geene overheid meer; wat zal het later zijn? Ge hebt ons verlaten en wie met ons
| |
| |
niet is, is tegen ons.... Ik smeek u voor de laatste maal: kom tot inkeer. Wilt ge naar mijnen raad luisteren?’
En het spookte Everaart vóor den geest, hoe ze zijne ouders doen lijden hadden met hem te beschuldigen, als ware hij een misloopen kerel.
‘Ik heb niets onredelijks gedaan,’ bemerkte hij. ‘Ik wilde...’
‘Ik weet alles,’ onderbrak hem de vader. ‘In den toon zelf uwer stem ligt eene uitdaging. Ziedaar dus onze belooning: ondank! Ge vertrekt, ja; maar denk niet, dat ge onze macht ontkomt. Waar ge ook zijt, steeds zal onze hand op u rusten; uwe minste woorden en daden zullen door ons gekend zijn!’
‘Waar ik ben, zal ik vrij zijn!’ ontschoot het Everaart.
‘Vrij!’ kreet de bestuurder, alsof hij eenen laatsten hoopstraal zage verzwinden. ‘Vrij!... Woord, dat reeds zooveel zielen ter doemnis gesleept heeft!... Vrij! dat woord in den mond van eenen onzer kweekelingen?... O bloedige kaakslag!... Heer, ge straft mij wreed, omdat ik niet onmeedoogend geweest ben, omdat ik den onvruchtbaren vijgeboom niet uitgeroeid en tot het vuur gedoemd heb... Nu, nu is alles te laat!... Wat zal er van de arme ziel geworden?...’
Moedeloos liet hij het hoofd zinken en tranen rolden over zijne blozende wangen.
Iemand had intuschen op de deur geklopt en daar het binnen stil bleef, opende men. 't Was Houtveer. De tegenwoordigheid van Everaart, de droefheid van den bestuurder schenen hem ten
| |
| |
hoogste te mishagen. Hij wendde zich tot den gehaten leerling, wees den uitgang en gebood:
‘Vertrek!’
Toen de jongen henen was, onderzocht des bewakers zwart, doordringend oog geheel de kamer, en het rustte daarna met spottenden glans op den bestuurder.
‘Te zwak!’ dacht hij. ‘Een man van karakter moet hem vervangen!’
‘Het was nutteloos hem te roepen,’ vervolgde hij luidde; ‘waarin wij op drie jaren samen niet gelukt zijn, dàt kan éen mensch op het laatste oogenblik niet verrichten.’
Hij plaatste den langen wijsvinger op eenen brief, dien open op de tafel lag, en vroeg:
‘Hebt gij er hem den inhoud van medegedeeld?’
De bestuurder ontwaakte half uit de verdooving, waarin hij gezonken was en schudde ontkennend het hoofd. ‘Heer,’ zuchtte hij, ‘neem de tranen aan, welke hij, thuis komende, storten zal, als een zoenoffer voor zijne zonden!’
Terwijl de bestuurder sprak, verliet Houtveer de kamer; doch kwam na eenige minuten weder.
‘Ik heb hem iets van de tijding laten weten; zoo zal hij zich rechtstreeks naar huis begeven en geene gemeenschap met de overigen meer hebben.
De twee geestelijken zett'en zich, vóor het venster, bij eenen breeden lessenaar neder, waar een groot boek oplag, dat op den rug, in gulden letters het jaartal voor titel voerde.
‘De gewichtigste taak begint nu eerst, dat ze de wereld intrekken om zaad uit te strooien,’ sprak de bestuurder. ‘Indien zij door onze schuld éene
| |
| |
ziel laten verloren gaan, dan zal de rechtvaardige God van ons ziel voor ziel eischen...’
Hij vouwde de handen en zonk eene poos in gebeden weg.
Houtveer had intusschen het boek doorbladerd en wees met den vinger het opschrift van een blad:
‘Vanderlaen Everaart.’
‘Het is de slechtste!’ bemerkte de bewaker; ‘met hem zullen we ditmaal moeten beginnen...’
En terwijl de bestuurder, met weemoedig gelaat, uit eene schuif eenen bundel nota's haalde, schreef Houtveer op het boek:
‘Gevaarlijk.
Is voornemens zich te Voorde als onderwijzer te vestigen.’
Wanneer Everaart de kamer des bestuurders verlaten had, was het grootste gedeelte der leerlingen op de speelplaats in twee groepen vereenigd: van den eenen was Van Waernem, vuil en slordig als immer, het middelpunt; van den anderen was het Van Geel, de modejonker, net en zuiver, gewasschen, gekamd en gestreken.
En hoe de eene priester ook het tegenbeeld van den anderen was, hoe ze elkander ook verfoeiden, haatten en in den weg stonden, toch gaven ze elkander de hand voor wat ze de heentrekkenden inprintten: blinde gehoorzaamheid aan hunne geestelijke overheid, welke zij steeds en over alles moesten raadplegen; wie zoo handelde, zou voorzeker met wereldsche gunsten overladen worden...
Helaas! Everaart was voor goed op den slechten
| |
| |
weg! Vroolijk keerde hij ze allen den rug toe en begaf zich naar de poort.
Doch alvorens ze te bereiken wierp hij eenen blik naar het venster eener bovenkamer. Daar wachtte de arme Verguet; treurig strekte hij de beide armen uit, wendde daarna het gelaat af en dekte het met de handen.
En toen de poort achter Everaart toeviel, scheen het den jongen of drie jaren lijden en vernedering in het verleden verdwenen!
Wel lag de straat immer verlaten en zat de kleermaker eenzaam op de snijtafel zonder het hoofd op te heffen - doch hoopvol, met popelend hart, blikte de jongen de toekomst in.
Kwam daar geen man achter hem geloopen?
‘Gij zijt Vanderlaen?’
‘Ja...’
‘Mijnheer Houtveer zegt, dat er u thuis leelijk nieuws wacht. Het zal u veel tranen kosten, hoopt hij.’
‘Welk nieuws?’
‘Ik weet anders niets,’ antwoordde de man en liep terug.
Het walgde Everaart naar het gesticht weer te keeren, om inlichtingen aan Houtveer te vragen. Neen, hij wilde door dien man niet meer vernederd worden! De ontroerde jongen spoedde zich naar de standplaats en achterhaalde onderwege eenige makkers, eenige der zeldzamen, die het bij het scheiden niet noodig geoordeeld hadden raad te ontvangen, of die het verachtten bescherming af te smeeken.
‘Verlost! Verlost!’ kreten ze, toen ze Everaart
| |
| |
in 't oog kregen en ze snelden met opene armen op hem toe. ‘Kom, Everaart, we drinken zoolang er geld is.. We zijn vrij! vrij!...’
De jongen deinsde achteruit en schudde het hoofd.
‘Vrienden, ik mag niet,’ zuchtte hij. ‘Ik wil uwe vreugde niet storen: Houtveer zegt, dat er mij tranen thuis wachten... Vaarwel, ik hoop dat we malkaar later in 't leven nog wel zullen ontmoeten.... Vaarwel.’
En terwijl hij allen de hand drukte, vervolgde hij:
‘En toch, de eene gaat langs hier, de andere langs daar... Wie van u zal ik nog wederzien?... Maar nog eens, ik wil uwe vreugde niet storen... Vaarwel, vaarwel!...’
En terwijl hij zich voortspoedde, in de standplaats, in den trein, bij het afstappen, ruischte het in zijne ooren:
‘Tranen... Tranen... Tranen!’
|
|