Arm Vlaanderen
(1884)–Reimond Stijns, Isidoor Teirlinck– Auteursrecht onbekendXVIII.Lente! Everaart was voor een drietal weken in de oude woning weer. Alles ontwaakte uit den diepen langen winterslaap. De natuur wierp eene groene zode over de twee heuvels en langs het beekje van het dorp, hing bloemen en bladeren aan kruiden en struiken, aan heesters en boomen. De hemel was blauw. De vogels zongen lustig en de pepels fladderden reeds over hoogten en laagten, alsof het eeuwig duren moest. Zou het waar zijn? Voor hen geldt geen morgen! Doch voor Everaart drukte zwaar de dampkring in de smidswoning. Vader hanteerde in het geheel zoo forsig niet meer den hamer, en in het geklinkklank, dat over de dorpsplaats galmde, lag voor den zoon de vroolijke toon van vroeger niet meer. Moeder bleef even godsvruchtig, sierde met bloemen van hof en veld, halve dagen lang, haar autaartje in de groote kamer en had steeds de heilige spreuken des jongen priesters op de lippen. Doch in de woning zag er alles vervallen en armoedig uit; wat brak of ontbrak, werd niet vervangen en het koperwerk,dat vroegerzoo glanste, hing nu onder stof als bedolven. De groote stukken spek, getuigen van | |
[pagina 288]
| |
welvaart, prijkten in de keuken aan de dwarsribben niet meer en buiten waren de vriendelijke duiven reeds lang verdwenen. Even als de goede hond, aten de lieve vogels te veel! Dries bekloeg zich bij Everaart bitter over den schralen kost. ‘Als ze iets heeft, dat goed is, draagt zij het naar de pastorij voor den nieuwe,’ morde hij. Zacht en vroolijk ging echter de lente voort met het ontvouwen van frisch gebladerte. In het loover stoeiden de vogels en bouwden er hun nest. En wanneer de zon onder was, heerlijk en prachtig, en de maan aan den vlekkeloozen hemel dreef, hier een geveltje opklaarde, daar een hoekje van het hout versomberde, hier eenen boom afteekende en ginder met spookachtig licht door de takken drong, toen wandelde Everaart onder de boomen rond. Plechtige stilte heerschte over het dorpje, zelfs bij het eentonig geklater en geruisch der populieren. In een hart van twintig jaren zingt een vervoerende harpetoon, waarmede elke klank in de natuur zich paart. Wat is alles schoon, grootsch en aangrijpend, wanneer men de bedwelming der jeugd overal meevoert! Everaart trok voorbij het kerkje met zijne verlichte vensters. Een zoel zuiderwindje waaide rond. Op den heuvel draaide de molen langzaam zijne zeilen, die glommen in den maneschijn, en binnen den tempel ruischten de tonen van het oude orgel. 't Was lof! De kevers snorden over het kerkhof; onder het hout der hegge, in 't gras, blikkerde een glimworm. Het orgel verstilde en eene stem, rein en helder, als | |
[pagina 289]
| |
een hemelsche zang, dreef langs de breede deur naar buiten. 't Was de stem van Meiske. Haar lied smeekte als eene weemoedige bede, waarin eene zalige hoop doorschemerde. Het sleepte de ziel naar hooger mede. Everaart voelde zich geroerd en zijn bloed vloeide warmer door zijne aderen. Doch in eens drukte iets onuitlegbaars zijn hart - iets pijnlijks. Was het misschien omdat Stina met de kerk dweepte?... Kwam er bij hem een gevoel van afgunst op, van afgunst tegen den jeugdigen priester, die haar zulke lieve liederen leerde?... Zegde men niet luidop, dat Meiske kwezelde?... Zou zij dus ook den weg zijner moeder inslaan en al het aardsche om het hemelsche versmaden?... En zijne liefde?... Wat zou er dan van zijne liefde, die hem gansch vervulde, geworden?
Des anderen daags, voor den avond, wandelde Everaart den noorderheuvel op. Bert, de mulder, met zijn rond, blozend gelaat, met de trosslaapmuts op het hoofd, stond op den dem, rookte zijn pijpje en waaide er mede den voorbijtrekkende goeden avond toe. De lieden, die nog op het land werkten of langs de voetwegels huiswaarts slenterden, hadden een vriendelijk woord voor den jongen of wenkten hem van verre met de hand. Het doet het hart goed, wanneer men in vrede en liefde met allen levende, van allen broederlijk bejegend wordt. Hoe jammer, dat zoovele der begoede boeren zoo | |
[pagina 290]
| |
dom en verwaand zijn, en hunne waardige zonen somtijds zoo ruw en onbeschaafd. Everaart bleef op de hoogte in den laatsten warmtestroom der zon, welke als een ontzaglijk groote bol in 't westen nederzonk en den hemel met lange strepen vuurrood verfde. Daar beneden lag het dorp bij de beek in het dal en aan de overzijde de zuiderheuvel met het boschje, den eik, het kristusbeeld onder denzelfden rooden weerschijn. Een geratel wekte den jongen uit zijne mijmering. Achter hem naderde Simon Knock, vergezeld van eenen nieuwen knecht, die 'nen slijperswagen voerde. Nu was de wimperlooze kerel scheeresliep en hij had reedslang het stoelenvlechten laten varen. Hij stapte, als moedeloos en uitgeput voort, met de handen in de zakken. Hij droeg eenen blauwen kiel en was blootshoofds met zijne gele, rechtstaande haren. ‘Ach, Soo!Ga naar voetnoot(1)’ sprak hij op kermenden toon tot den man, die bij hem was. ‘Weeral acht uren op gang en wat heb ik voor mijn arm moederken gewonnen? Wat zal ze morgen eten, Soo, wat zal ze drinken, jongen? Ik zou de oogen uit mijn hoofd schreien, als ik er op denk! God straft mij voor al het slechte, dat ik vroeger gedaan heb. Hadde ik maar willen deugen, ik ware een heel andere kerel!’ In de avondstilte vernam Everaart elk woord. Intusschen was Simon dicht bij zijnen ouden vijand gekomen; in eens sprong hij achteruit en begon jammerend over zijne bleeke oogen te wrijven. ‘Kom hier, Soo,’ verzocht hij, ‘kom, jongen!’ Hij trok met de vingers zijne roode oogschelen open. | |
[pagina 291]
| |
‘Er zit iets in,’ kloeg hij. ‘Och, Heere God! wat zou er ingevlogen zijn... Ik zie bijkans niet meer... Blaas er in, Soo, blaas er in!’ Everaart voelde eene opwelling van medelijden voor Simon, ofschoon deze hem niets dan kwaad berokkend had. Doch plots gaf de gele schelm den blazenden knecht eene klinkende oorveeg en hij schoot in eenen luiden lach, om het gelaat, dat Everaart zette. De laffe Knock week gedurig achteruit en gebood, na een weinig tot bedaren te zijn gekomen: ‘Rijd maar voort, Soo... maak u weg, ezel!... Gij en nog iemand mijner kennissen zijt even slim... och zoo slim!...’ De sulachtige knecht greep haastig den slijperswagen en steeg den heuvel af. Simon beklom intusschen, als een bange hond, in eenen halven kring de kleine hoogte nevens den weg en ging voorbij Everaart. Weldra echter bleef de kerel staan, plaatste zich met den rug naar den normalist, opende de beenen en keek er door. ‘Aardig!’ mompelde hij. ‘Schoon zicht!... Heel anders dan wanneer men rechtstaat... Ik zou zweren, dat ik den zoon uit de smis zie...’ Vertrekken wilde Everaart niet: hij had Simon eene vraag te stellen. Deze voer voort: ‘'k Zou zweren, dat hij mij beziet... Aardig! 'k Ben nieuwsgierig, wat hij doen zal... Op mijne ziel, het is een spook, dat men niet raken kan...’ Op deze woorden begon hij met de handen te scharrelen en eenen aardregen op Everaart te doen nedervallen. | |
[pagina 292]
| |
‘Houd op!’ gebood Everaart.. ‘of ik kom u de ooren van den kop trekken!’ ‘Hola; hola!’ kreet Simon, terwijl hij opsprong en met open, verbaasden mond een weinig naderde. ‘Hoor ik daar volk?... Ha ha! 't is mijnheer!... 'k Heb de eer u te groeten met handen en voeten... Hoe gaat het met de gezondheid, mijnheer?... En met Dries?... Alles goed?... Mijnheer wil niet spreken... Slechtgezind?... Ze hebben hem ginder zeker weggejaagd?... He, mijnheer, gaat ge dezen avond niet luisteren naar het kerkdeuntje van uw lief?... Laat het mij weten, mijnheer... ik zal 'nen zetel aan de kerkdeur zetten voor u, mijnheer...’ Zeker las de spotter iets op Everaarts aangezicht, dat hem niet gerust stelde; want hij week terug, gereed om het op een loopen te zetten... ‘Wat hebt ge mij gezegd,’ vroeg Everaart, ‘toen ik vertrok?... Ge weet wel, van Stina's vader?’ Simon stond nu op den weg, langs waar hij gemakkelijk vluchten kon. ‘Gezegd?...’ hernam hij. ‘Laat eens zien!.. Heb ik gezegd, dat ge een ezel zijt?... Een uil?... Een leelijke loebas?... Heb ik dàt gezegd?’ ‘Van Stina's vader,’ herhaalde Everaart zoo kalm mogelijk. ‘Dat verandert de zaak,’ hernam Simon. ‘Waarom doet ge mij dan van u spreken?... Ik ken Stina's vader niet. Waar zit hij?.. Ik weet niet of het een moordenaar is, een dief, of hij met het geld van den rijken heer weggeloopen is, of iets slechters gedaan heeft... Maar al de menschen zeggen het en ik geloof ze... Maar het wordt avond, vriendje; | |
[pagina 293]
| |
laat mij nu op mijn gemak mijne getijden lezen.’ Hij sprong, op éen been, eenige stappen verder en toen hij bemerkte, dat Everaart hem niet volgde, trok hij den blauwen kiel over zijn hoofd en daalde, kerkzangen zingende, den heuvel af. Doch gauw werd hij in zijn godsdienstig werk gestoord. Bij eene rij knotwilgen gekomen zijnde, werd hij onverwachts en ruw bij den arm gevat. 't Was Nelleken, die hem dwong te blijven staan. Simon begon echter met verbazende snelheid te schudden en te draaien, op te wippen, te springen en de beenen uit te slaan. Doch de meid was sterker dan hij en, in zijne pogingen om los te komen niet gelukkende, gaf hij het op en hij zette een zeer bedrukt gezicht. ‘Wat hebt ge daar gedaan, deugniet?’ vroeg Nelleken. ‘Psalmen gezongen,’ zuchtte hij; ‘'t is voor mijne penitentie sedert de laatste biecht... Laat mij los, Nelleken; mijn been doet nog zeer... Ge weet, dat men het bijkans gebroken heeft...’ ‘Heeft men dat gedaan?’ ‘Zou ik het durven zeggen, ware het anders, Nelleken.’ ‘Everaart, niet waar?’ vroeg ze. ‘Ge zegt het zelve, Nelleken!’ riep hij uit. ‘Ge liegt!’ kreet ze en gaf hem eene oorveeg, welke in kracht, die, welke hij aan zijnen knecht toegediend had, verre overtrof. De gele, immer vastgehouden, trok zich achteruit, de twee armen in de hoogte houdende. ‘En dàt is voor Stina!’ voegde er het kloeke meisje bij, terwijl ze hem nog twee klinken de slagen | |
[pagina 294]
| |
toezond. Ze liet hem daar als bedwelmd staan en begaf zich weer, langs de rij knotwilgen, achter eenen lichten barm, die op eenige meters afstand de richting van den heuvelweg volgde. Van daar had Nelleken het gesprek tusschen Simon en Everaart afgeluisterd. Simon zong niet meer. Hij knielde nevens de baan, en hield er zich lang en roerloos in nadenken. Vervolgens nam hij zijnen zakdoek en wreef onafgebroken over wangen en ooren, alsof hij eene smet uitwisschen wou. Het luidde de eerste maal voor het lof. Verrast blikte hij op en er rees eene boosaardige uitdrukking over zijn bleek gelaat. Hij kroop op handen en voeten tot aan de knotwilgen en blikte over den barm naar de diepte, waar Nelleken gedurende den dag had gearbeid. Bij eenige elzestruiken, er tusschen half verscholen, zat Nelleken neder; eene andere vrouw lag weenend met het hoofd op den boezem van het meisje en, wanneer de schreiende het gelaat ophief, herkende Simon Stina. Ja, ze weende, weende bitter en Nelleken droogde gedurig, onder zoete troostwoorden, hare tranen af. ‘Zij heeft gehoord, wat ik aan Everaart gezegd heb!’ dacht Simon, blikte naar eenige aardklompen, doch liet ze liggen, schudde het hoofd en richtte zich grinnikend naar het dorp. Middelerwijl had Everaart, die niets van Nellekens tusschenkomst vermoedde, langs eenen zijweg den heuvel verlaten. Droomend begaf hij zich naar het huis van den meester en trad binnen. De meester onderzocht en schikte zijne verza- | |
[pagina 295]
| |
meling springtorren - hantje - kniks, zegt zeer schilderachtig ons volk - doch bij het eerste woord van den jongeling schoof hij ze ter zijde. Hij schudde bedenkelijk het hoofd en liet de meid een bokaletje met drank brengen. Lang staarde Bultje-Dus door het glaasje naar den ingeschonken ‘gekriekten,’ eer hij dezen aan de lippen bracht, en zegde vervolgens, dat Everaart toch eens de geschiedenis vernemen zou en het bijgevolg onnoodig was langer te zwijgen. Doch aan niemand mocht Everaart het mededeelen en bijzonderlijk niet aan zijnen vader, die niet wilde, dat men er aan zijnen zoon van sprake. En ziehier de inhoud van 's meesters verhaal: Vergauw, Meiskes vader, zamelde de te ontvangen gelden van 'nen baron van Gent, die veel bezittingen op Voorde heeft en insgelijks eigenaar is der hoeve, beneden den zuiderheuvel, bij het Meiersboschje. In die hoeve woonde toen Stina's vader. Eens liet de baron een bosch uitroeien, het Spuibosch, dat in het westen van het dorp lag. De buitengewoon schoone en groote boomen werden verkocht. Vergauw ontving de koopsommen en had zoo dertig duizend frank in zijne woning. Dit gebeurde op eenen Zaterdag. De echtgenoote van Vergauw was een drietal weken vroeger aan de typhusziekte bezweken en de bange knecht, die de hoeve ontweken had, was nog niet vervangen. De koeienwachter sliep op het dorp bij zijnen gebrekkelijken vader, zoodat er dien nacht op de hoeve niemand verbleef dan Vergauw, zijn klein dochtertje Stina en eene doove, bejaarde | |
[pagina 296]
| |
meid, wier bed in het kamertje nevens de stallingen stond. Het was een vreeselijke nacht. Het waaide en stormde onafgebroken, en de regen sloeg bij poozen dreunend neder... Toen de oude meid, des zondags vroeg, door de openstaande deur in de woning kwam, ontwaarde ze een akelig schouwspel. Binnen de keuken, waar de naderende dag een vaal licht in wierp, lag een man op den vloer uitgestrekt - een doode man met gekloven schedel! 't Moest een forsige slag geweest zijn, dien men het slachtoffer toegebracht had: de hersenen waren rondgespat... Eene lange streep bloed liep over den grond en vormde bij den muur eenen breeden, donkeren plas. De moord werd met eene spade gepleegd; want het werktuig, met bloed bevlekt, had men in eenen hoek geworpen. Die spade behoorde aan Vergauw. De doode was Knock, de vader van Simon. De meid riep en huilde. Niemand beantwoordde het noodgeschreeuw, dan het kleine kind, dat op de bloote voetjes in de kamerdeur verscheen en naar vader vroeg - naar vader, die in zijn bed niet lag. Ja, Vergauw was verdwenen en met hem de som, hem ter bewaring toevertrouwd! Het kind kon niets ophelderen; de doove meid had, gedurende den nacht, niets gehoord. Nooit heeft men Vergauw op het dorp teruggezien. Lieden beweerden, in den beginne, hem nu hier dan daar ontwaard te hebben. Allerlei gissingen werden gemaakt. Het gerecht heeft alles ingespan- | |
[pagina 297]
| |
nen om de zaak op te klaren. Niets werd ontdekt en volkomen duisternis omgeeft het bloedige feit. Vroeger werd er veel over de zaak gesproken; nu rept er schier niemand geen woord meer van. Vergauw liet geene schuld achter, integendeel bezat een klein fortuintje. Daarbij werd hij door iedereen geacht en bemind. Oude vrienden en vooral de smid, die den verdwenen hartelijk genegen waren, bedreigden de dwazen, welke oneer over de verlatene wees werpen wilden, met het gerecht; zoo bleef deze zaak in zekere mate geheim, vooral nu, dat er reeds een aantal jaren over henenvloden. Doch, ware Everaart naar de normaalschool niet gegaan, hij zou reeds meermaals alles vernomen hebben. Wat de vader van Simon Knock betreft, het was een dronkaard, een doorslechte kerel, die drij keeren met het gevang kennis had gemaakt. Hij werd door niemand betreurd, zelfs niet door zijne weduwe, die hem sedert twee dagen vóor den moord niet meer gezien had. Wie zou aan den man het leven benomen hebben? En waarom? Eerst dachten velen, dat Vergauw de schuldige was. Doch later, na overweging, moest men bekennen, dat dit niet wezen kon, ten ware hij, al zich te verdedigen, den manslag begaan hadde. Eenigen veronderstelden, dat Knock Vergauw wilde bestelen, dat deze hem trof en, voor straf bevreesd, met het geld vluchtte. Maar de verdwenen was eerlijk; waarom zou hij dertig duizend frank gestolen en vijfduizend frank, welke hem toebehoorden, onaangeroerd laten liggen hebben? Had hi die som, in | |
[pagina 298]
| |
koortsige haast, vergeten? Liet hij ze achter voor zijn arm kind? Vergauw aanbad zijn klein meisje: eens, dat het gevaarlijk ziek was, vond de meid hem bitter weenend in de keuken zitten. Zou hij dus niet getracht hebben te vernemen, hoe Stina het stelde? Vreesde hij schande over haar hoofd te werpen? En, indien dit teeder gevoel in zijnen boezem rustte, zou hij zich niet tevreden gehouden hebben met het geld, dat hem toebehoorde? Of had hij de eene som voor de andere genomen? Zoo maakte men veronderstellingen tot in het oneindige. Wie zou die vragen oplossen? Everaart had in de diepste ontroering toegeluisterd. De tong kleefde hem aan het gehemelte. Zou hij de vraag stellen, welke ieder vezel van zijn lichaam trillen deed? Eindelijk waagde hij het; onduidelijk kwam het over zijne droge lippen: ‘Heeft dat betrekking met de smis?’ ‘Ik denk het niet,’ antwoordde de meester. Everaart werd bleek als een lijk. ‘Ge denkt het niet!’ kreet hij; ‘gij zijt er niet zeker van?... Het is dus mogelijk voor u?... O God, God!...’ De oude man verschrikte, sprong recht en stak afwerend de handen uit. ‘Ge misgrijpt u, Everaart,’ weerlegde hij. ‘Het heeft geene betrekking noch met uwen vader noch met uwe moeder: ik zweer het u! Ik ken ze, dus mag ik het zweren!’ ‘Met nonkel Veyt?’ hernam Everaart. Het oog des meesters ontvlamde. ‘Waarom komt gij er op terug?’ vroeg hij. | |
[pagina 299]
| |
‘Wat heb ik u vroeger gezegd?... Weet gij, dat Veyt hier de kameraad van Knock was?... Maar op den dag van den moord woonde Veyt reeds zes maanden in Frankrijk en bleef er daarna vijf jaren. Bijgevolg zou het zinneloosheid zijn, hem te beschuldigen... Zou het geene zinneloosheid zijn?’ herhaalde hij, alsof Everaart dat punt konde oplossen. ‘Ja,’ bevestigde de jongen, ‘wie in Frankrijk is, kan hier geenen moord plegen.’ ‘Niet waar?’ vroeg hij weer en hij richtte zich naar de deur om Everaart te laten vertrekken. ‘'t Wordt laat,’ herinnerde hij, ‘iedereen ligt te bed, dus... dus... goeden avond, Everaart, slaap wel.’ ‘Goeden avond, meester.’ De smidszoon begaf zich, zeer verlicht, naar huis. Had hij durven vermoeden, dat eene vlek op de eer van vader of moeder kleven mocht?... Daar lag de smidswoning, kalm en rustig in den maneschijn. Neen, neen! daar woog geen bloedvloek op!...
Drie, vier dagen later stapte Everaart, met valavond, voorbij het huis van Nelleken. Het meisje stond in den hoek des boomgaards, achter de haag, en scheen op hem te wachten. Ze verzocht hem den volgenden morgen, na de mis, achter het kerkhof te willen komen: Stina zou hem gaarne spreken. Hij beloofde het met kloppend harte en trok huiswaarts. Toen de schemering zwarter en zwarter neerzeeg, zat hij op den boomgaard. Zonderling was hij te | |
[pagina 300]
| |
moede; een onbekend gevoel vervulde hem, deed soms elke vezel van zijn lichaam trillen. Nog nooit was hij zoo geroerd geweest. Rust vond hij niet. Hij sprong op en wandelde in de toenemende duisternis rond, zette zich weder, om daarna opnieuw rond te dwalen. Warm joeg hem het bloed door de aderen. Iets riep en juichte in zijn hart, deed zijne borst zwellen, ruischte in zijne ooren, glanste in zijne oogen, en toch was er iets angstigs en bangs mede gemengd, alsof een nakend gevaar hem dreigde. Echter, in de natuur, stond alles met zijn binnenste in overeenstemming: de geheimzinnige schaduwe, die in de kruinen hing en alle openingen tusschen het loover somber en zwart opvulde; de nachtkevers, die de vlerken ontvouwden en voorbij snorden; de nachtegaal, die boven de Keibeek, in het hout zong; meer nog, die zoele warmte, welke het sap in plant en boom gisten en drijven, de laatste zwachtels van bloem en blad openspringen deed. Leven en liefde stroomden bruisend over de aarde; alles wrong zich in stuiptrekkingen los; myriaden kruiden en kerfdiertjes werden geboren, groeiden en bloeiden. Reeds eene wijl rustte de knecht Dries met de armen op den sluitboom en spiedde de handelingen van Everaart af. Deze had hem door de klimmende duisternis nog niet bemerkt. ‘Psst! Everaart,’ wenkte Dries. De jongen schrikte op en naderde. ‘Zijt gij verliefd, jongen?’ vroeg de knecht. ‘Verliefd!’ klonk het Everaart van alle zijden tegen. ‘Verliefd! verliefd!’ | |
[pagina 301]
| |
Beschaamd murmelde de jongen: ‘'t Is niet schoon van u, Dries.’ Everaart ging binnen, legde zich te bed en heel den nacht galmden honderden stemmen: ‘Verliefd! verliefd!’
De morgen brak eindelijk aan en nu wachtte de smidszoon achter het kerkhof. Hij vreesde, dat Simon Knock, de barbier Snep, Rikje de kerkbaljuw, de kleermaker Ward, Jan de schoenmaker en de overige dorpelingen over den kerkhofmuur zouden komen zien en schreeuwen: ‘Hij is verliefd!’ En toen de mis ten einde en het volk weg was, naderde Stina met Nelleken langs den voetwegel. Everaart ging, met jagend hart, Meiske te gemoet en toen deze de oogen tot hem ophief, was het alsof eene golf van trillend leven over zijn lijf sloeg. Nelleken liet hen alleen, trok bloemen in het gras, om ze tot eenen ruiker te binden. Ons tweetal stapte, na schuchteren groet, stilzwijgend voort en beiden wisten niet, wat ze zeggen zouden. Zij vatte eerst het woord op. ‘Ik heb u gevraagd om hier te komen,’ sprak ze, ‘omdat,’ och God! ik kan er zoo moeilijk mede beginnen... Ge weet, wat Simon u verteld heeft van... van... mijnen vader... geloof dat niet... geloof dat toch niet.... Ik ben zeker, dat ze dien nacht met velen gekomen zijn en vader meegeleid hebben... hem ergens vasthouden en niet laten terugkeeren... Nooit zou hij gestolen hebben... vraag het maar aan nonkel Vergauw... nooit... nog veel min 'nen mensch ver... vermoorden... Geloof Simon toch niet. | |
[pagina 302]
| |
Everaart... geloof niet, wat hij zegt van mijnen armen vader, die zich niet verdedigen kan...’ Verder kon het ongelukkige, geschandvlekte wezen niet. En Everaart viel uit... wilde niet, dat ze slechts kon veronderstellen, dat hij zoo iets van haren vader denken kon. Wat een schelm uitkraamt, veracht hij. Stina mag verzekerd zijn, dat hij den onbeschaamde den mond zal snoeren. Simons handelwijs getuigt van eene doorslechte inborst. Zoo sprak de jongen voort; toch hetgeen hij liefst verklaren zou, dat durfde hij niet. Plots, toen beiden zich omwendden om tot Nelleken terug te keeren, bleef Everaart in zijne rede steken. Van over den kerkhofmuur loerde met koud, uitvorschend oog, een man naar hen - oom Veyt, de zindelijke Veyt, die nu eenen breeden, zwarten halsdoek droeg - ten einde het lidteeken der scheermessnede te bedekken - hetgene hem een somberder, meer terugstootend voorkomen gaf. Roerloos, slechts bij schokken den kop waggelende, staarde hij de twee jonge lieden aan. Men hoorde hem iets grinniken, terwijl hij zich terugtrok. Op de dorpsbaan gekomen ontmoette hij Rikje, die het hoofd ontblootte en hem groette. Veyt beantwoordde het enkel met een gemor. Moest iedereen hem niet groeten? ‘Goed weerke!’ zei Rikje. ‘Allerbest weerke voor dikzakskes en voor rijke kereltjes, die niets te doen hebben dan een klein wandelingske.’ Veyt hief werktuigelijk den stok hooger. ‘Rijke kerels!’ mompelde hij. ‘Het moet | |
[pagina 303]
| |
gedaan zijn, dat praten van dat rijk zijn. Wat ik bezit, vergaarde ik met schrappen, verstaat ge? Heet mij oude schrapper!... 'k Heb het niet gewonnen met schreeuwen en huilen, zooals gij, die er het hoofd bij legt. Wanneer ik eenen cent won, maakte ik er twee van! Als ge u zelven helpt zooals ik, doe dan ook wandelingskes! En nu, pak u weg, kerkuil, ga uwen gang en laat mij alleen.’ Hij zwaaide zijnen stok rond, liet Rikje, geheel uit zijn lood geslagen, staan en stapte het voorhof der smis op. Toen Everaart thuis kwam, trof hij, alleen bij den haard in de keuken, oom Veyt aan. Deze bezag hem toornig, wantrouwig en liet de dikke lip hangen. ‘Hij is daar!’ bromde hij. ‘Hij is daar! Dat zal een eerlijke kerel worden! De eerlijkheid zit er in.... De eerlijke kerel zal eer over de eerlijke smis trekken....’ Everaart ontvlamde, daar hij veronderstelde, dat er in die ruwe woorden iets kwetsends voor Meiske lag, eene zinspeling op hetgene de man over den kerkhofmuur gezien had. ‘Hoe dat?’ vroeg hij. ‘Hoe dat?’ herhaalde de andere spottend. ‘Veyt wil u dat wel uitleggen! Ge zijt bij den bult geweest, niet waar?.... En nu vraagt Veyt u: wat hebt gij aan magister Dus verteld?.. Moet meester Bijgevolg niet weten, wat hier gebeurt?’ Een zonderling gedacht schoot door Everaarts brein. ‘Meester Valcke weet meer, dan gij wel denkt,’ sprak hij. ‘Ge liegt!’ bulderde Veyt en schuw trok hij | |
[pagina 304]
| |
den kop weg. Hij wrong den stok in de dikke handen, reikte vervolgens het zware hoofd uit, alsof hij hoopte meer te vernemen, en las in elken trek van Everaarts gelaat. Doch plots strekte hij den arm voorover en riep zegevierend: ‘Ge liegt! Noch gij, noch de meester, noch wie ook zal weten, waarom Veyt hier de baas is!... He, he he! Veyt staat vast! Veyt zal zich wel helpen!... Maar gij... gij, wacht u van den meester: ge graaft nen put, waarin uw meester zal intuimelen... Veyt voorzegt het u... voorzegt het u, kerel!’ En met gemor en gegrol, als een oude hond, begaf hij zich naar zijn zolderkamertje, in het voorbijgaan, de plaats aanschouwende, waar vroeger zijne kruik hing. De onwelkome gast bleef in de smidswoning tot het einde van den verloftijd. En gedurende elken dag, die volgde, verloor hij Everaart geen uur uit het oog. Waar de leerling zich ook bevond, telkens lonkte Veyt naar hem. Indien hij hier of daar met een boek zat, altijd even geduldig spiedde Veyt hem af, vooral wanneer Everaart met zijnen vader sprak. Geene gelegenheid liet de smid voorbijgaan zonder zich nauwer aan zijn kind vast te sluiten, en alsdan praatten ze als twee oude boezemvrienden. Doch over het geheim viel geen woord van de lippen van baas Vanderlaen. Eens vertelde Everaart van eenen leerling, wiens moeder vóor het laatste onderzoek stierf en die, van verdriet als zinneloos, mislukte en geen diploma ontving. Bij het vernemen dier geschiedenis was de smid nog bleeker geworden, dan hij gewoonlijk was, en dien avond ging hij zeer vroeg te bed... | |
[pagina 305]
| |
Zou hij waarlijk erg ziek zijn? dacht Everaart. De volgende dagen, toen de smid eenen stond vrijheid had, kwam hij bij zijnen zoon en bleef er zoo lang mogelijk bij. Hij stelde belang in alles wat Everaart leeren moest, en zat opgetogen te luisteren, wanneer de jongen er hem iets van vertelde. ‘Ge zult zeker gelukken,’ bevestigde hij; doch telkens moest Everaart hem verzekeren, dat er niets te vreezen viel: geene drie waren zoo ver als hij gevorderd. Hij ondervroeg zijnen zoon over zijne plannen voor de toekomst, keurde zijne droombeelden goed, juichte mede en gaf raad over sommige punten. Te midden van zijn werk zelfs liet de smid zijnen hamer vallen en snelde eens tot bij Everaart om te vragen, hoe hij het stelde. Nu eens bracht hij een glas bier of iets, dat hij dacht aan zijnen zoon te zullen bevallen, en bewees op honderd manieren hoe diep hij hem liefhad... Maar Dries had reeds meer dan eens bemerkt, dat toen de smid terugkwam, deze vóor het smidsvenster naar buiten tuurde, ten einde de tranen te verbergen, welke over zijne wangen rolden. Voor iedereen scheen de gezondheid van Vanderlaen nu beter. Maar de knecht, die met hem bij het aanbeeld stond, wist er meer van. Eens dat Vanderlaen, afgemat, den hamer liet zijgen, sprak de gelaten zwoeger: ‘Dat ik ziek wierd, wanneer hij weg is, ze zouden het hem schrijven en hij zou niet meer kunnen leeren. Neen, door mijne schuld zal hij niet mislukken: 'k zal het hem niet laten schrijven’... En Dries vertelde, sedert eenige weken, geene | |
[pagina 306]
| |
kluchten meer; hij zette een veel ernstiger gezicht, dan de andere menschen, hetgene bij hem zeer zonderling mocht heeten...
De vacantie liep ten einde: Everaart zou vertrekken. ‘Dries,’ sprak de smid, ‘we zullen onzen jongen uitgeleide doen.’ Samen begaven ze zich den zuiderheuvel op. Vader gaf aan Everaart den raad wel te leeren en op zijne ouders te denken, die hem altijd zoo zeer bemind hadden. Ja, moeder, alhoewel ze wat koud scheen, was hem toch ook zoo diep genegen! De smid verhaalde voorvallen uit des jongens kindsheid: hoe Everaart ziek lag en moeder vele nachten niet slapen ging; hoe ze mager en bleek werd, niet eten kon, zoodat de smid dacht, dat zij zelve er van ten gronde zou gaan.... Zoo kwamen ze boven den heuvel bij het kruis en de thuyaboomen. Vader legde aan Everaart nog eens op wel zijn best te doen en ze namen afscheid. Everaart smeekte zijnen vader moed te hebben en deze beloofde het, terwijl hij de hand van den henentrekkende bleef vasthouden. Doch de oude man sprak geen enkel woord meer; op al de vragen van den jongeling knikte hij droef, gelaten en wreef herhaaldelijk met de bevende hand over de kin... De zoon daalde, langs de andere zijde, den heuvel af. De smid zonk op de zitbank voór het kristusbeeld neer, staarde zijnen zoon zoolang mogelijk na en woelde aan zijnen halsdoek, juist alsof hij stikte. En plots sprongen, toen Everaart uit het oog verdween, dikke tranen over zijne wangen en hij | |
[pagina 307]
| |
liet een zonderling geluid hooren, als van een klagend kind, terwijl hij, om alle wee en smart terug te drijven, het hoofd vol wanhoop bewoog. ‘Baas,’ vroeg Dries, ‘waarom schreit ge zoo?... Vertrokken is niet verloren.’ De zieke man greep de hand van zijnen knecht, keek hem met natten blik aan en snikte: ‘Hij zal... mij niet meer... vinden... en hij houdt... zoo van mij... Ik ben zoo ziek... maar ik heb het... hem toch... niet gezegd.’ ‘Baas, heden dor, morgen groen... zie de boomen... heden dood, morgen rood... zie de rozen... Gij zult genezen.’ ‘Genezen... neen, jongen!’ En toen de ongelukkige smid, op den arm van Dries leunend, den heuvel afstrompelde, klonk het steeds: ‘Ik heb... het hem toch niet gezegd, Dries.’ |
|