| |
XVII.
De laatste winter, dat Everaart in het gele gebouw blijven moest, was aangebroken.
Nog een geestesslaap van éen jaar!
En bij het binnentreden grijnsde weer het oude wantrouwen uit alle plaatsen, hoeken en spleten; het grijnsde op ieders aangezicht, op elk voorwerp. Zeven leerlingen - meest allen Everaarts vrienden - had men gedwongen thuis te blijven. Zeven!
Waarom? Ha! juist die onzekerheid greep de blijvenden ijskoud bij den nek! Dat ze beven! Dat geheel hun leven slechts vrees en schrik zij! Dat ze sidderen en het hoofd gedwee buigen voor allen, die boven hen staan!
| |
| |
Twee dagen verliepen en paters verschenen binnen de treurige muren - paters en eene lange reeks uren in de kapel bij dof kaarslicht, sermoenen, gebeden en overwegingen, heilige zangen en verzuchtingen, huichelarij en verstompenden angst, in 't geheim getraan en geween!
De eene oefening volgde de andere, door alle uren heen! Drie dagen vastte men, alsof de honger er nog niet genoeg iedereen vast greep. Moet men het lichaam niet kastijden, ten einde de ziel te winnen?
Het gewone inpompen werd nu verbannen: Harten tot God! Excelsior!
's Morgens, voór het dagaanbreken, zat men reeds geknield; bij het invallen van den nacht knielde men nog!
En de stem der predikheeren galmde hoog of laag, zacht of bulderend, voor de braven Godes zegen afsmeekende met knievallen en tranen; over de versteenden, bij het beeld van den gekruisigde, vloek en vermaledijding inroepende.
‘O wee, wee, die welke den rechten weg niet bewandelen! Kort is het leven, lang de eeuwigheid! Hoe ijselijk zijn de straffen, welke de zondaar in de verdoemenis wachten! Geen schepsel hier beneden maalt ze af. Verbeeld u het akeligste ter wereld, dat u rillen en vol angst en afschrik wegkrimpen doet; vergroot dat vernietigend gevoel tot het oneindige; dan eerst kunt gij u in de verste verte voorstellen, wat den verworpeling aangrijpt en zijne leden schudt, wanneer hij op den boord van den eeuwigen afgrond staat en zijn verbijsterd oog dien poel van niet te lenigen wee aanstaart, waarin hij gaat neerstorten!
Wat de verdoemden daar rieken, is nooit geroken!
| |
| |
Wierpe de rechtvaardige God den romp eens gemartelde op aarde en liete Hij den pestreuk rondwalmen, al de bewoners vielen in verrotting dood...
Vername men slechts eénen kreet van eenen gepijnigde, men wierde terstond zinneloos. Zij, zij hooren zulke kreten, gehuil, geloei en geknars overal opstijgen, veraf, dichtbij, onder hen, in alle talen, op alle tonen. Scheldwoorden, verwenschingen, vervloekingen! Eene zee van haat en nijd!
Wat ze smaken, wringt den mond samen, vuiler dan gal en edik, walgelijker dan slijm en uitwerpsels. Hunne ingewanden draaien, krimpen ineen, dreigen te scheuren. Al wat tusschen de lippen komt, zengt tong en tanden. Deze slaan op elkander, splenteren en breken zonder einde!
Gloeiend lood rolt door hunne gespannen aderen. De vlammen lekken en verkolen het rauwe vleesch. Hun lijf voelen ze gedurig doorreten, doorstoken en gemorzeld worden! Het stinkend vet loopt en druipt hun van borst en dijen. Aan al wat ze vast grijpen, kleeft het vel hunner vingeren. Wormen woelen in hun lijf, kruipen langs de heupen op, door neus, ooren en oogen uit....
En hoe lang zal die marteling duren?
Eeuwig!
Draaide een metalen bol, zoo groot als het gansche heelal, alle duizend jaren eens om, het onmetelijke lichaam ware versleten, zelfs vóor de eeuwigheid aanvang name!...’
O goede God, handelt gij zoo met uwe kinderen, die Gij op uwe handen draagt?
Neen
Maar dat alles diende - de vaders wisten het -
| |
| |
om hunne kweekelingen tot inkeer te doen komen, om ze tot steenen der rots van Petrus, tot steunpilaren der kerk te vormen! Ja, later zouden ze werken en zwoegen ad majorem Dei gloriam!
Voortaan zouden ze hunne vaders helpen, hand aan hand het rijk des Heeren met hen veroveren!
‘Iedereen werke in de maat zijner krachten, om de misbruiken uit het gesticht te voeren!’ riepen de predikanten uit; ‘verlicht uwe vaders. Wie vreeze, dat zijn schrift in slechte handen mochte vallen, schrijve drukletters!
Geene wereldsche teergevoeiligheid meer! Men trappe ze onder den voet! Men voorkome alle kwaad, belette alle zonde! Alle grootheid is hersenschim! Weg met ijdelen roem! Weg met rijkdommen! Weg met dwaze eigenliefde!..
Want eens, vreeselijke dag der dagen, zal het klinken: Geef rekening uwer daden! Geef rekening van elk uwer genoten oogenblikken! Geef rekening van elk uwer woorden!...’
En toch, gedurende de missie, bleef Everaart somber en afgetrokken: neen, de preek had zijn hart niet vermurwd!
Maar - hij zou de gevolgen zijner verstoktheid dragen; want meer dan een oog had bespiedend op hem gewogen!
Dagen vervloden; nieuwjaar brak aan.
Ditmaal had Everaart zeker op eene ondersteuningsbeurs gerekend.
Hij vond zich deerlijk teleurgesteld.
‘Mijn vriend,’ sprak de bestuurder, ‘wie met ons niet is, is tegen ons. Dat geld moeten wij uit- | |
| |
deelen aan anderen, die er waardiger van zijn dan gij. Gij zijt niet godvruchtig genoeg. Later mocht de Heer mij rekenschap afeischen voor de stoffelijke hulp, welke ik u leende...’
Everaart smeekte. Was het om zijnen armen vader niet?
Te vergeefs!
Hij leed in zijnen hoogmoed, door zijne schoonste deugd: door ouderliefde! En nochtans eischte men, dat hij een ontvangstbewijs zou onderteekenen - een ontvangstbewijs, dat hij zelfs niet zien mocht, dat men met een blad papier bedekte, enkel plaats latende voor het handteeken!
Zou hij, verontwaardigd, weigeren? Maar wilde hij zich laten wegjagen?
Neen!
Ook handelde men niet elk jaar zoó en dàt met iedereen?
Het was een regel, zoo vast, als het gebouw zelf.
Hij teekende!
Hij teekende! Dat geld, zijn geld werd het loon voor lafaards en verraders. Hij zou betalen met het geld van vader, het zuur gewonnen geld!
Ja, hij leed. Doch alles, alles zou hij onthouden, in zijnen geest printen!
Dagelijks nog werd men strenger op het punt der godsvrucht.
En de verraders speelden hunne rol. Hunne eigene woorden gingen ze den onschuldigen aanwrijven.
Waarachtig, zoo ellendig was het er nooit geweest!
Schier al de leerlingen gingen nochtans wekelijks te biecht, naderden ter heilige tafel!
Heere, op welke manier!... Lachend en pratend
| |
| |
- voor den grootsten hoop eene uitspanning!
Jezus, dat volk eerde U zelfs met de lippen niet meer!
Men jokte en spotte in de kapel.
Onverschillig knielde men ter communiebank. Van Heylen werd weggejaagd: hij had de heilige tafel vergeleken met die, waaraan hij honger leed en toch deze laatste verkozen.
Gewetensvrijheid! O hersenschim!
Nooit heeft Everaart de fabel van de muis in den kaas gelezen, zonder zich den halsloozen knecht voor te stellen, benevens de dikke, waggelende meid, die men slechts bij groote uitzondering te zien kreeg.
Doch hoe het edel tweetal in den kaas - de keuken! - leefde, bleef voor iedereen een raadsel.
Op eenen voormiddag, dicht bij den noen, terwijl de leerlingen in de studiezaal inpompten en Everaart vóor een speeltuig in een der muziekkamertjes zat, kwam Wanne uit de keuken te voorschijn. Nu dat was zoo heel zonderling niet; zonderlinger echter scheen het, dat ze op haar zondagsch opgepoetst was en op het bolle, roode gelaat sporen van tranen liet ontwaren. Verbazend mocht het heeten, dat ze gevolgd was door eenen dikken blonden man, die met kalfsachtige oogen overal rondzag en achter zich een drietal bengels trok, die even kalfsachtig rondblikten, allen bollig en dik en oudmannetjesachtig gekleed waren. Ze droegen elk een paar pakken en toen Wanne tot onder het venster des bestuurders gewaggeld was, keek ze wanhopig op, bracht den voorschoot vóor het gelaat en slenterde daarop de poort uit met haar gevolg.
| |
| |
Des middags echter was het gekend, dat Wanne henengezonden en door haren broeder met zijne kinderen afgehaald werd.
Om éen uur greep er een feit plaats, dat eene echte opschudding baarde.
Een kruier reed met een steekkarretje tot vóor de keuken en haalde uit deze machtig veel koffers, kistjes en pakken uit. Hij laadde alles op het kleine voertuig, dat er schier onder verdween.
En nadat de kruier met zijne vracht weg was, verscheen de halslooze knecht. Hij was op zijn best uitgedost, waarlijk! 'nen hoogen hoed op het dikke hoofd, eene lange zwarte jas, een zwart ondervest, even als dat van eenen minister of eenen koffiehuisjongen, met breede borstuitsnede; de kerel droeg ook handschoenen, wel is waar van twee verschillige tinten, maar ze kwamen voort van twee verschillige leerlingen, die ze op twee verschillige tijdstippen verloren hadden.
De knecht trok tot op het einde der speelplaats, alsof hij er iets verloren hadde, en keerde daarna met eenen draai terug. Hij stak het hoofd achterover met den hoed op zijde, met den mond toegenepen, met de witte borst vooruit, met de duimen in de armopeningen der ondervest. Hij hield het gelaat een weinig schuins en éen oog naar het venster met de kleine gordijntjes gericht. Zoo stapte hij over de speelplaats zonder zich links of rechts te wenden. Ditmaal slofte hij niet, maar hij hief de beenen hoog op, het toch zoo aanleggende, dat de panden zijner jas zooveel mogelijk zwaaiden. Statig begaf hij zich naar de poort, welke Van Waernem gereed openhield; alsof hij gansch alléen op de wereld
| |
| |
geweest ware, vaarde de knecht, als een log koopvaardijschip, buiten, ofschoon Van Waernem hem verwoed aanstaarde en de poort dreunend op zijne hielen toesmeet...
Waarom Wanne en de knecht het gesticht verlieten, werd nooit aan de leerlingen veropenbaard. Hadden beiden zich misschien aan de regels der vaders niet onderworpen?
Het woelde en stormde in het brein van Everaart, wanneer hij aan thuis dacht.
Dat tooneel met Veyt toonde hem al te klaar, zoo hij nog twijfelen kon, dat er een schrikkelijk geheim over de smis woog.
En dan die woorden van Simon Knock, zij - Stina! - is de dochter van den moordenaar mijns vaders!
Die moord en het geheim zou dat samen hangen?
En Jaak?
Zou Jaak de moordenaar zijn?
Wist Veyt dit en was het daarom, dat hij den smid in zijne macht hield en dreigde oneer en schande op de oude woon te werpen - schande tot in het graf?
Hoe zou Everaart zijnen ouden, zwakken vader helpen?...
Even toen de missie voorbij was, werd Everaart bij den bestuurder geroepen. Deze zag hem aan met weemoedigen blik en reikte hem eenen brief ter lezing over.
Het was een brief zonder naamteekening.
Doch de jongen kende het geschrift: 't Was van Knock.
| |
| |
Deze meldde, in eene onmogelijke taal, aan den hooggeboren, edelen bestuurder, dat hij niet kon nalaten hem het schelmstuk kenbaar te maken, waarvan een goede jongen, Knock geheeten, het slachtoffer was geweest. Een leerling van het gesticht, een zekere Everaart Vanderlaen, had Knock geslagen, in eene gracht geworpen, zoodat de ongelukkige nu ziek te bed lag, kermende en roepende om de H. Olie te krijgen. En waarom had Vanderlaen dat gedaan? Omdat Knock, eene brave ziel, had durven zeggen, dat die Everaart met Stina Vergauw verkeert! En 't is nochtans zoo. Iedereen spreekt er van. En indien de hooggeboren, edele bestuurder Everaart niet wegjaagt, zal men tot het gerecht zijnen toevlucht nemen....
‘Wat antwoordt ge op die beschuldiging?’ vroeg de bestuurder.
Everaart ging uitleg geven.
‘Zeg ja of neen!’ gebood de vader.
‘Noch het eene noch het andere kan ik..’ antwoordde de jongen. ‘De brief staat vol onwaarheden...’
‘Er is dus iets waar in?’ zuchtte de priester met weenend gelaat. ‘Ge loopt de meisjes na?’
‘Neen!’ morde Everaart in opwellende verontwaardiging.
‘We zullen uwen pastoor bidden het feit te onderzoeken. Zeker moest hij het niet kennen, toen hij u een getuigschrift afleverde.’
En met weemoedige stem voer de vader voort en zei, dat hij geloofde, dat Everaart den rechten weg niet bewandelde; die heilige predikheeren zelve hadden geenen invloed op zijn gemoed uitgeoefend.
| |
| |
Everaart wilde zich tegen het verzenden van den brief opwerpen, doch hij bedacht zich.
Nog éen jaar geduld!
Hij werd voor het feit met Knock geene tweede maal bij den bestuurder geroepen, hetgene bewees, dat de oude brave pastoor zijns dorps eenen bevredigenden brief geschreven had.
Sedert de komst der predikheeren, was het getal uren, aan godsdienstoefeningen gewijd, nog geklomnen.
Dikwijlder, des morgens, kwam de bestuurder iets verhalen of voorlezen uit het leven van zijnen lievelingsheilige, Aloysius van Gonzagua.
Eene bladzijde verkoos hij boven alle andere. Everaart kende ze van buiten. Ze luidde:
‘Daarenboven toonde hij geheel zijn leven en op alle plaatsen, waar hij zich bevond, eene groote afgekeerdheid van de samenspraken met ongelijke personen; en dat zoodaniglijk, dat die, welke hem kenden, zouden gemeend hebben, dat het in hem een natuurlijke afkeer was. Als somwijlen de markgravin, zijne moeder, terwijl hij te Castiglione was, eene harer dienstmaagden, van harentwege, hem eenig bevel zond dragen, ging hij tot aan de deur, aanhoorde ze, gaf haar een antwoord, met de oogen nedergeslagen, en zond ze terug. Wat meer is, bij de markgravin zijne moeder zelve zocht hij zich niet alléen te bevinden; en, indien het gebeurde, terwijl hij met haar in gesprek was, dat de andere personen, die er bij waren, weggingen, wist hij ook eene reden te vinden om te vertrekken. Was hij echter verplicht te blijven, men zag hem op het oogenblik rood worden....’
| |
| |
Rood worden - in het bijzwezen van en om zijne moeder!
En zoo iemand werd, aan de jongelingen, als toonbeeld aangesteld!
Afgrijselijk!
|
|