| |
XVI.
‘Wel, dat is Baert, of ik bedrieg mij sterk!’ Met die woorden wipte Everaart van zijne zitplaats op en reikte de hand aan iemand, die, met eene cigaar in den mond, door het venstertje van den voortrollenden trein, waar hij zoo even in steeg, zat te turen.
Ja, 't was de eens weggejaagde Baert; insgelijks weggejaagd scheen de zoo vroolijke uitdrukking, welke vroeger op zijn wezen lag.
‘Hoe gaat het, beste kerel?’ vroeg Baert. ‘Gij hier? Ha! 't is waar ook, de vacantie begint... ik dacht er niet op!... Ik weet waarlijk, tegenwoordig niet, waar mijn kop staat!...’
Everaart nam plaats tegenover den blonden jongen.
‘Gelukkig schepsel, gij!’ zei Everaart om het gesprek aan te knoopen. ‘Gij zijt altijd in verlof!’
‘Ja,’ morde Baert, ‘altijd!.. Ze hebben mij voor altijd vacantie gegeven.’ Hij brak in twee zijne
| |
| |
slechte cigaar, van een cent zeker, en wierp nijdig de stukken door het raampje. Hij liet het hoofd zakken en blikte op den grond, waar niets te zien was.
‘Hoe komt ge nu door de wereld?’ vroeg Everaart.
‘Ha ha!’ lachte hij met bitteren spot en hij wierp het hoofd op. ‘'k Heb altijd vacantie, ik ben een gelukkige jongen, wat wilt ge meer? 't Is waar, ik eet mijne ouders op en ik wandel vroeg en laat, van oost naar west, van zuid naar noord, om een plaatsje te vinden en dat brengt ook zijn plezier mee. Nu wil ik “garçon de café” worden! Is het niet prachtig? Schooien met 'nen witten voorschoot aan! Die kerels krijgen veel geld, volgens ik hoor.... Maar bah, ik geef het niet op, bij mijne ziel niet! Ik zal ze - ge weet wel de goede vaders ginder - nog nijpen!... Ik vraag het u, waarom joegen ze mij weg?... Zendt men zoo gemakkelijk iemand naar den drommel?... Maar ik zal ze nog wel eens nijpen!... Wat zegt ge van de grap met dat meisje, toen ik Houtveer kurassier noemde?... Was ze niet goed?... Lekker, he?... Ja, Everaart, iedermaal ik mislukte in het aanvragen eener plaats, kwam het mij op; ik moest hem onder de oogen hebben, eens uitwerken, wat ik inhad, anders stikte ik er van...’
‘Ha! ge waart daar niet bij toeval?... Wat voor eene juffer was dat, Baert?’
‘He!... die ik niet kende van haar noch pluim!... Uit een gemeen drinkhuis meegesleept!... Een schoon schepsel... maar eene lichtekooi?... Ik zal er u niet verder over spreken... daarom alleen zou men u ginder wegjagen. Maar aan Houtveer zal ik eens schrijven, wie het was!... Daar wordt hij zeker ziek
| |
| |
van!... Ik kreeg het kind mee voor een paar oorringen!... Duur geld... och ja, ik mag het u wel toevertrouwen... gestolen geld moet ik zeggen... thuis nam ik alles, wat ik kon, en verkocht het... ik moest geld hebben voor de onkosten van mijn reisje... 'k Ben op 'nen fraaien weg, Everaart... later zullen ze nog zeggen, dat ze het voorzien hadden en me daarom wegjoegen...’
Neen, zoo thuis handelen was niet wel, en ernstig moest Everaart er tegen opkomen. Hij zedepreekt, tot hij moest afstappen, en hij verliet het baanhof met de zoete overtuiging Baert tot betere gevoelens gebracht te hebben. Echter riep deze hem, door het raampje, tot afscheid toe:
‘'k Zal er eens op denken, Everaart... maar zonder oorden krijgt men geene boter... en Houtveer moet ik toch wat meer nijpen, jongen...’
Ze groetten elkander voor de laatste maal, de trein rolde hommelend voort en Everaart stapte den eenzamen landweg op.
Zoo ving de tweede Septembervacantie aan. Everaart hoopte, dat het de laatste zou wezen en dat hij, vóor het aanbreken der volgende, een groot kruis, als afscheidsteeken, ginder op de poort van het vroolijke gebouw trekken zou.
Een ernstig uitgangsonderzoek vreesde hij niet: hij bezat genoeg gezonde hersenen om nevens den besten der inpompers te kampen. En eens dat het uur der vrijheid zou geslagen zijn, zou hij het leven in de smis vervroolijken en het geheim ontsluieren, dat er zoo akelig op woog.
Op eene boogscheut afstands van de statie naderde een man langs de kovenvelden. Everaart zag op
| |
| |
en snelde den naderende te gemoet. 't Was zijn vader, doch wat scheen de arme man veranderd!
‘Hoe gaat het thuis, vader?’ vroeg Everaart angstig onder het handdrukken. Hij vreesde een onheil te vernemen.
‘Altijd goed!’ glimlachte de smid. ‘Moeder even grodvruchtig en Dries even blijgeestig. Op het dorp zelf is weinig of niets veranderd: het hek hangt nog steeds aan denzelfden stijl, zoo als Dries zegt. Naar uwe gezondheid moet ik niet vragen: uw aangezicht antwoordt...’
‘Het was niet noodig, vader, tot hier te komen,’ vervolgde Everaart, terwijl ze zich samen naar Voorde begaven, ‘Ik geloof, dat ge u vermoeit...’
De smid glimlachte stil voor zich heen. ‘Ik was verplicht,’ sprak hij; ‘Moeder zond mij. Er is een brief gekomen, die ons schreef, dat wij u moesten afhalen, dat er gedachten in u broeien, die niet goed zijn...’
‘Hoe!’ kreet Everaart. ‘Ik moet dus steeds thuis komen, als een kwade hond, als een schurftig schaap?... Omdat ik niet kan streelen of vleien!...’
En alles, wat reeds lang zijn hart bezwaarde, rolde er nu af. In verontwaardiging toonde hij, hoe en waarom hij den haat der vaders verdiend had.
De smid schudde herhaalde malen, met zijne gewone, treurige gelatenheid, het hoofd, totdat hij eindelijk staan bleef.
‘Dat was eerlijk!’ juichte hij bewogen. ‘Ze hebben het slecht uitgelegd... Ja, dat was eerlijk!..’
Hij voelde bewondering voor zijnen zoon. Hij zelf zou nooit dien moed gevonden hebben!
‘Ja, 't was eerlijk!’ herhaalde hij voor de derde
| |
| |
maal; ‘doch thuis moet ge niet zeggen, dat ik het zoo meen... Moeder is zoo aardig...’
Verder kwamen ze. Everaart blikte van ter zijde, bij elken stap, zijnen vader aan, totdat zijn gemoed vol liep.
‘Zijt gij ziek, vader?’ vroeg hij.
De smid bleef staan en bewoog tevreden het hoofd. ‘Geweest!’ antwoordde hij.
Een gelukkige glimlach speelde om zijnen mond en hij stak de hand op, wat hij zelden deed - eene gewoonte zijner jeugd.
‘Ik heb den mulder van Houthem betaald,’ ging de man voort en er rolde een traan uit zijn oog. ‘Ik heb hem betaald!’ herhaalde hij, alsof hij zelf dit voor iets machtigs, voor iets onmogelijks hield. ‘Cent voor cent heb ik het gespaard. Weet ge, waar het zat? In de smis, onder den houtsblok. O! wel geborgen, zij zeker!... Ik spaarde, zonder iemand het wist, totdat ik de geheele som had. Op afrekening kon ik niets geven... anderen - moeder en nog iemand - zouden het te weet zijn gekomen... Maar laat ons zwijgen... de mulder is betaald, eerlijk betaald... Weet ge wat?.. Ginder in den Horen pakken wij een glas... en twee ook!’
‘En is nu alles gedaan?’ vroeg Everaart vol hoop en verwachting; ‘zult gij nu gelukkig zijn?’
Eene gelatene uitdrukking, doch akelig droef in hare gelatenheid, rees over het eerlijk gelaat.
‘Later, Everaart,’ prevelde hij. ‘Ware ik nog jong, ja... Maar zwijgen wij er liefst over. Wees altijd eerlijk, jongen, zooals men het in de smis altijd geweest is... en gij zult u niets te verwijten hebben... Iets geeft mij een weinig lust... gerust zal
| |
| |
ik mijn hoofd mogen neerleggen... Ik heb altijd mijnen plicht gedaan...’
De zoon kon zijne oogen niet wenden van het ineengekrompen lijf zijns vaders. Hij bemerkte hoe deze magerder geworden was en zoo'n aardige kleur had. Meer dan eens kropte het hem in de keel, zoodat hij zijn speeksel met een aardig geklok moest inzwelgen.
Daar stond de Horen. Doch beiden, in gedachten verslonden, gingen voorbij.
Ze kwamen aan den grooten eik, in het zicht van 't geboortedorp. De jongeling ontwaarde, door het hout aan de Keibeek, het kerkhof en spiegelde zich plots een kruis voór, dat hij van hier ontdekken zou, een zwart kruis, waaronder rusten zou, dat, wat hem zoo dierbaar was: het oude, eerlijke gelaat!
De smid stapte in gepeinzen voort. Meer dan eens dacht Everaart aan den gewonden Veyt; doch hij wilde er niet naar vragen. De oude man rukte zich uit zijne gepeinzen los, beurde het hoofd en sprak:
‘'k Heb nu toch weer hoop en gij moet er ook hebben. Ge weet, nonkel Veyt is weg. Hij is vertrokken daags nadat ik u geschreven heb. De barbier van Houthem moest hem komen scheren; hij wilde van Snep niet meer hooren. En daarop is Veyt vertrokken, half genezen. Ja, ja, we zijn er nu weer voor een beetje van verlost. 't Werk gaat goed en we moeten verschen moed hebben, jongen...’
Everaart voelde, dat hij Veyt haatte, en opende, op het gezegde zijns vaders, den mond niet, zoodat men den weg sprakeloos voortzette.
Beneden, bij de beek, graasden de schapen van boer Andries. Simon Knock bewaakte ze - was hij
| |
| |
het stoelenvlechten alreede moe? - De kerel speelde op de trompe en danste, met de broek opgesloofd, in het gras.
‘Zie hem bezig,’ bemerkte de smid, ‘hij heeft ons wel gezien. 't Is en blijft een kerel, waar niets dan deugnieterij in steekt. Daarmee denk ik er op: Ja, Dries is ziek geweest en heeft eene week te bed gelegen. Dezen zomer klom hij naar den toren, waar musschen woonden, en viel van de ladder: Er was eene sport doorgebroken! Dries is overtuigd, dat Simon het gedaan heeft. Snep had den kerel, vóor het lof, uit de kerk zien sluipen. Alle dagen kwam de schurk in de smis vragen, hoe Dries het stelde... Maar wanneer Dries genezen was, zagen we Knock niet meer! Om u te toonen, wat voor een deugniet het is: hij bracht op 'nen avond twee groene, vernepen peerkens, in een pakje met een briefken er op: Voor mijnen besten vriend Dries!’
Terwijl ze zoo over Knock praatten, bereikten ze de smidswoning.
Moeder, in haar spannend katoenen kleedje, weende, toen Everaart binnen trad. Ze sloeg den voorschoot vóor de bekreten oogen en vroeg of het waar was, dat iets zijn hart bedorven had. Hare vurige gebeden hadden dus zijn versteend gemoed niet geroerd? Verkoos hij het tijdelijke vóor het eeuwige; het vermaak, de voldoening der driften voor de versterving? Dacht hij niet aan de altijddurende knaging en tandenknarsing in het onblusschelijke vuur?...
Weenend trok zij in de nevenkamer, met sleependen voet, alsof heur de macht ontbrak.
Everaart, na eene korte aarzeling, volgde haar:
| |
| |
ze lag neergeknield, met de gevouwen handen boven het hoofd, vóor de oude, eiken ladenkas. Een wit doek hing over het meubel en vervormde het tot een soort van autaar. Twee kaarsen, op groote kandelaars brandden er op, vóor een Lieve-vrouwebeeld en van weerszijden pronkten, onder glas, tuilen smakeloos nagemaakte bloemen.
Verbijsterd keerde de jongeling terug bij zijnen vader.
‘'t Is nu nog erger, niet waar?’ fluisterde de smid. ‘Wanneer ik een enkel woord laat ontvallen, gaat ze daàr. De oude pastoor - een brave man dàt - heeft haar bekeven, ik had hem verzocht hier eens te komen zien - maar het hielp niet: de onderpastoor zegt het anders en dezen alleen gelooft ze...’
O! neen, nu zou de smid geene pogingen meer aanwenden, om haar hart te veroveren; hij wist, dat het reeds lang verdord was; dat zij alle wereldsch gevoel als iets zondigs, dat ze moest verwerpen en haten, beschouwde.
Des anderen daags was het Onze-lieve-vrouwhalf-oogst.
Na de vroegmis begaf de smid zich naar den pastoor, dien hij dikwijls raadpleegde, om hem den brief van ginder te toonen en vooral met een geheim oogmerk.
Onder het lezen glimlachte de grijsaard en hij schudde het hoofd.
‘Ze kennen Everaart niet, zooals ik hem ken... ik heb hem zien opgroeien;’ sprak de herder op stillen toon. ‘Maar heb geduld, Vanderlaen, alles zal zich wel schikken... Nog een jaar, dan hebben wij hem hier... Ba! het is een misverstand, anders niets...
| |
| |
maak daar geen verdriet in. Ik zal u iets voorschenken, dat het hart zal verlichten...’
Hij liet de meid eene flesch morgenwijn brengen en terwijl hij zelf een glas - een enkel, daar hij de hoogmis doen moest - uit eene kas nam, bleef hij eene poos nadenkend staan en hij prevelde:
‘Dat is de jonge geestelijkheid!... Zoo ging het in mijnen tijd niet... en het was er niet te slechter om...’
De smid voelde zich gelukkig voor de eer, welke de priester hem bewees.. 't Was slechts voor zijne beste vrienden en bij groote gelegenheden, dat de geestelijke eene flesch wijn, en vooral morgenwijn, ontkurkte.
En, onder den invloed van den opbeurenden drank werd de smid spraakzamer en hij dacht moeds genoeg te bezitten, om zijn lang opgevat, geheim voornemen uit te voeren, dat voornemen, waarvan hij zoo dikwijls droomde. Hij wilde handelen als Everaart. Nu zou hij zijn hart ontlasten! Hij ging zeggen, welke eed hem bond; vragen of hij aan den priester, aan den vriend zich mocht uitboezemen. Misschien zou hij rust en vrede vinden. Och, wat vroolijke dag ware het, kon de nacht, die zijn gemoed omsloot, verdwijnen voor immer!
Honderdmaal wilde hij spreken - de woorden bleven hem in de keel. Neen, neen, aan niemand ter wereld kon hij mededeelen, dat het in zijn eerlijk gemoed niet rustig toeging.
En de eenvoudige priester vermoedde niets!
Toen het luidde voor de hoogmis verliet Vanderlaen hopeloos de pastorij.
Hij had zooveel van dit bezoek verwacht!
| |
| |
In het akelig zwart der toekomst doofde voor hem een lichtend punt te meer uit!
De smid zou maar gelaten zijn, gelaten blijven....
Een uur later richtte zich de bedrukte man, met zijnen zoon, naar de kerk.
Het was een plechtige dag. De klok had luide gegalmd. De lieden, die in dichte groepjes langs de veldwegen afzakten, hadden hunne beste kleederen aangetrokken. Zelfs de hemel wilde van het feest zijn en opende eene azuurblauwe baan voor de helder stralende zon.
De tempel was proppensvol. Na de mis zou de ommegang door de zonnige velden trekken.
De groote ingangsdeur was wagenwijd open en buiten, op het gras van het kerkhof, stond reeds de draaghemel, waaronder de oude pastoor gaan moest.
De vier kloeke dragers, met den breeden rooden band over den schouder, hielden zich in het portaal.
Binnen, aan alle muren en pijlers hingen hoog gekleurde linten en strikken, bloemen, wimpels en vanen.
Jonge maagden, in 't zwart, blauw of groen, kleine meisjes en knapen, lief uitgedost, zaten overal rond de tronen, waarboven, op draagbaren, de heiligenbeelden of de relikwieën in hunne glansende, zware koperen kassen rustten.
De mis liep ten einde.
De deernen, die tot den ommegang behoorden, de jongelingen, de kinderen stelden zich gereed. De dorpelingen schoven op zijde of plaatsten zich voór de ingangsdeur op het kerkhof. De veldwachter met den blooten sabel hield allen op afstand. De grijze
| |
| |
priester daalde van het autaar, de wierook walmde, de bel klonk... In zware galmen ruischte het orgel nog. Plots werden de registers toegeslagen. Het Lieve-vrouwe beeld kwam vooruit. Iedereen knielde en hield den adem in.
Daar gaf het orgel eenen enkelen toon op.
Anders liet zich niets meer hooren, dan buiten voór het kerkhof het zachte geruisch der populieren.
Ineens vloog een schok zelfs door het ruwste der harten. Indrukwekkend verhief zich eene maagdelijke stem; klaar en helder zweefde ze onder de beuken, als een bovennatuurlijke zang vol hoop en liefde, tevens als eene diepe weeklacht.
‘Kyrie eleison... Christi eleison...’
De bejaarde boeren zagen elkander diep geschokt aan en waagden het nauwelijks eene schier onmerkbare beweging van goedkeuring te maken, als vreesden ze eene enkele silbe te verliezen.
De stemmen der overigen vielen al te zamen in. Daar naderde, gevolgd door eenen troep maagden in 't wit gekleed, de schoone zangster: een kanten sluier daalde over hare schouders; hare handen lagen gekruist op hare borst; de oogen waren in begeestering ten hemel geheven.
‘Christe audi nos... Christi exaudi nos..’
Everaart sidderde: hij herkende haar, die zoo verrukkend zong.
't Was Meiske - Stina!
De stoet verliet de kerk. Everaart bleef zoo diep getroffen, dat hij zelfs het wenken van zijnen vader niet bemerkte.
De kerk werd ledig. Everaart alleen zat er nog.
Bij poozen galmde de klok.
| |
| |
En in de verte verhief zich, wegstervend, de schoone, maagdelijke stem:
‘Mater dolorosa, ora pro nobis.’
Everaart ging huiswaarts. Op de dorpsbaan gekomen, zag hij, boven de velden, de groote patroonvaan, die fladderend hare breede plooien ontvouwde en den heuvel opsteeg.
De jongen kwam bij zijne boeken, in de kamer, en dacht na. Waarover? Over al die zaken, welke in een hart, dat nog niet onttooverd is, wonen, in een hart, dat nog alles van de toekomst verwacht.
Och, jongen, bewaar lang, lang al uwe droombeelden; laat ze niet henen vliegen, als uit eene kooi verschrikte vogels, die nimmer wederkeeren.
Arme, arme harten, die ledig zijn!
De meester had Everaart verzocht na den noen te komen koffie drinken. Men zou daarna samen naar Houthem opwandelen.
Beiden zaten genoegelijk rond de tafel, in de gezellige boekenkamer. Ze rookten eene cigaar en ledigden een druppeltje, want de koffie was reeds gedronken.
Ze praatten over vooruitgang en, na eene zinspeling van Everaart over Voorde en zijne bewoners, blikte de meester boven de brilglazen naar zijnen oudleerling en wees naar de verzameling aan den muur, naar de plaats onder de tafel - zijn boekenhol! - naar de cigaar, naar den drank.
‘Verstaat ge mij niet?’ vroeg hij, na vruchteloos op een woord gewacht te hebben. ‘Had ik hier die gedachten moeten toepassen, ik hadde niets van dit alles... Zet men eenen muur voór u, jongen, loop
| |
| |
er met uw hoofd niet tegen. Dàt was mijne spreuk; 'k heb ze altijd gevolgd, bijgevolg heb ik het wel!... Heb ik het niet wel?’
‘Thuis is het zoo niet,’ ontviel het Everaart in eene opwelling van treurnis. ‘Meester,’ viel hij uit, ‘gij weet meer dan ik. Wilt ge mij niets zeggen? Vader bekent, dat ik hem later zal kunnen helpen. Gij houdt van hem... kunt gij niets doen, opdat ik te eerder in staat zij hem bij te staan?’
De meester sprong onder die woorden recht.
‘Uw vader zegt dat?’ mompelde hij. Hij plaatste den eenen elleboog in de linkerhand en hield met de rechter de kin vast. Zoo stapte hij heen en weer. Na eene wijl nagedacht te hebben, zette hij zich opnieuw in zijnen zetel, kuchte eens, schonk in en keek denkend door zijn glaasje.
‘Ik verwachtte dit al lang,’ prevelde hij; ‘dus, verwondert het mij niet. Gij stelt vertrouwen in mij... Maar, jongen, wat wilt ge van mij weten? Veel heb ik gezocht, weinig gevonden; bijgevolg kan ik niet veel mededeelen. Dat er iets scheelt, daarvan ben ik overtuigd... Maar, drink eens...’
Neen, dit kon Everaart niet: zijn hart joeg te fel, daar hij dacht iets van de waarheid te zullen vernemen.
Valcke zag strak voór zich, alsof hij naar woorden zocht, en vervolgde denkend:
‘Uw vader heeft geldgebrek, daaraan twijfel ik niet... gij moet het dus ook bemerkt hebben. Hij is er treurig om en dat is nog al natuurlijk. Ik heb hem geld aangeboden... hij heeft het geweigerd... dus kan ik hem langs dien weg niet helpen en...’
| |
| |
Hij hield Everaart in het oog, eer hij er na eene aarzeling bijvoegde:
‘En bijgevolg zou er nog iets anders kunnen achter schuilen.’
Everaart luisterde angstig toe ‘Ja, die nonkel Veyt!’ mompelde hij, toen de meester zweeg.
‘Hm!’ kuchte Valcke, ‘weet gij iets?’
‘Neen, niets!’ antwoordde Everaart moedeloos.
‘Ge weet niets, ge vermoedt,’ vervolgde de meester, ‘dus zal ik maar liefst over dien man zwijgen... Ik ook kan niets bevestigen, ik vermoed...’
‘Hebt gij geen woord voor mij, meester?’
‘Waarover ik geene zekerheid heb, jongen, moet ik zwijgen... En wat ik nu ga vertellen, heeft misschien geen belang...’
Hij zette zijn glaasje neer, na het geheel geledigd te hebben, en begon:
‘In de smis werd eene wees grootgebracht, een Vanderlaen, het kind van vaders oudsten broeder. Weet gij iets van die geschiedenis?’
Everaart schudde ontkennend het hoofd.
‘Spreek er dus thuis niet van,’ hernam de meester. ‘Het was een teere jongen, een weinig zwak van hersenen... maar hij had een schoon wezen en hij was er fier genoeg op. Schoone handen en een schoon gezicht staan bij het smidswerk niet; bijgevolg had de jongen er geenen smaak in. Daar hij toch zoo teer was, liet uw grootvader hem dus naar de stad trekken, als schrijver bij eenen notaris...’
‘Heette die neef Jaak?’
‘Jaak Vanderlaen,’ bevestigde de meester. ‘Jaak won na eenige jaren een weinig geld, droeg fraaie kleeren, en werd bijgevolg, met zijn licht
| |
| |
hoofd, fier als een pauw. Hij verkeerde met jonge heerkens, die hem ophemelden om er mede te spotten; doch hij begreep het niet en werd dus al grootscher en grootscher. Zekeren dag verdween hij, niemand wist waar naartoe. Grootvader was dood. Jaaks meester, de notaris, kwam bij uwen vader. In de smis had sedert eenigen tijd het eene ongeluk het andere opgevolgd. De mulder van Houthem had er zelfs geld in leening gegeven. 't Ging er dus schraal; maar na het bezoek van den notaris ging het er nog veel schraler.... Hoe kent gij dien verdwenen Jaak, waar niemand van spreekt?’
Everaart vertelde hoe Jaak onlangs in de smis geweest was en ginder in het gesticht.
‘Maar wat denkt gij van dit alles?’ vroeg hij aan den meester, die de snuifdoos geopend had, doch er diep denkend bleef in turen. Bij deze vraag dreigde Valcke met den vinger.
‘Weeral!’ sprak hij. ‘Wanneer ik u zal kunnen bijstaan, zal ik niet missen... Is dat niet genoeg?’ Hij wierp de blikken rond, alsof hij nu eerst bemerkte hoe laat het werd, in werkelijkheid om aan het pijnlijk gesprek een einde te stellen. ‘Drink uit,’ verzocht hij, ‘we zullen gaan, we kunnen hier toch niet heel den dag zitten....’
Ze vertrokken. Met treurnis in het hart, stapten ze den weg op, die, voorbij de woning van Snep, oostwaarts langs de beek naar Houthem leidde.
Nog immer was het zonnig weder.
Ze traden in eenige herbergen, tusschen het loover verscholen, zagen naar de bolders op 't voorhof of naar de kaartspelers in de gelagkamer.
Ze bereikten de Kroon, een vriendelijk, wit
| |
| |
gekalkt huis. Vóor de deur liep eene breed gekruinde lindendreef en de oude boomen overlommerden met liefde de afspanning. Van weerszijden, zoo ver het oog reikte, onder eenen blauwen hemel, strekten zich de velden uit, en ginder, ten linkerkant des molens, op eene hoogte, lag, met zijne waranden en vijvers, het kasteel des barons.
Everaart bleef staan.
‘'t Is hier schoon!’ sprak hij vol bewondering. ‘Zouden de menschen dat ook bemerken?’
De meester glimlachte, schudde het hoofd en wees naar de heerenwoning.
‘Ze vragen, wie het bezit,’ antwoordde hij. ‘Wanneer ze uit hunne kleine woning komen en vóor dat huis daar staan, met al die vensters, met die wallen, die hooge boomen, die net onderhouden dreven, waar ze geenen voet stellen mogen, dan voelen ze zich oneindig klein, denken zich geen mensch, tegenover den man, die dat alles bezit. Die man heet mijnheer de baron, dus is hij hier de machtige afgod. Gelukkig voor u, indien gij het nooit ten uwen nadeele ondervindt. Ik ken uwe gedachten; ze zullen aan dien afgod niet bevallen, dus vrees ik voor u. Dat is een der muren, waartegen gij vruchteloos met uw hoofd zult loopen: doe het dus niet, jongen, doe het niet...’
En driftig stapte de meester naar de afspanning.
Everaart herinnerde zich het bezoek van den hooggeboren kerel in de smis.
‘De menschen hier in hunne eigene oogen verheffen,’ dacht hij, ‘hen verlichten is dien man daar vernederen.’
Hij volgde den meester in de herberg. Er bevond
| |
| |
zich niemand in de drinkplaats en beiden begaven zich, op zoek naar de bewoners, op het achterhof...
Men vernam er schier geen gerucht: doch een aantal boeren stonden in eenen dichten kring; de achtersten spanden zich in om over de schouders te zien van die, welke den eersten rang ingenomen hadden...
Everaart trachtte ook iets te ontwaren. 't Was een afschuwelijk dierengevecht! Binnen eenen nauwen kreits van gevlochten hout streden twee deerlijk gehavende hanen. Ze hadden het worstelperk met hunne pluimen bezaaid, met hun bloed overdropen. Eene wijl lagen ze buiten adem, een dier fiere vogels met een oog doorboord, beiden met doorkorven lijf en kop. Nu, in hunne laatste stuiptrekkingen, met machteloos hangende vleugels en open bek, kwamen ze nog eens, aangehitst en getergd door hunne bezitters, wankelend tegen elkander op.
Everaart deinsde achteruit, vol walg en afkeer. De meester had zich bij de tafel onder eenen vlierboom neergezet. Verontwaardigd morde de smidszoon:
‘Moet daarom het veld zoo schoon en de hemel zoo blauw zijn?’
‘Zult gij het veranderen?’ vroeg de meester. snel. ‘Denkt gij het te zullen veranderen?’
De jongen, zeer ontroerd, zette zich sprakeloos neder.
‘Ge zegt niets,’ hernam de meester; ‘dus denkt ge zooveel te meer.’
‘Och, ik doe u geen verwijt, meester,’ murmelde de jongen; ‘ik zou meer dan ondankbaar zijn...’
‘Heel goed,’ vervolgde de meester; ‘maar, ik weet het: ge zult ze beschaven, niet waar?... Kom
| |
| |
mee?...’ verzocht hij. ‘We zullen op een ander een glas drinken... Ze hebben ons zelfs niet gezien...’
Hij stapte gejaagd de herberg uit, bleef op den landweg staan en wees opnieuw naar het kasteel.
‘Beschaaf,’ sprak hij, ‘die zal u vinden... en kan hij niet, hij zal eenen helper zoeken, die u wel treffen zal... Och, ge denkt, omdat ik zoo gelaten en kalm schijn, dat ik nooit droomen gehad heb?... Ik vat mijn hoofd tusschen beide handen, als ik u in volle jeugd zie, vol vuur en ijver... dan, o dan herinner ik mij, wat ik was... wat ik nu ben... wat ik geleden heb...’
De tranen liepen over zijne wangen, terwijl hij plechtig voortvoer
‘Everaart, Everaart... herinner u de woorden van uwen ouden meester: jaag die droomen uit uw hoofd... ik heb veel ondervonden, dus mag ik wel zoo spreken... jaag ze uit uw hoofd... ik verzeker het u: gij zult onmachtig zijn, gij zult niet gelukken... Kon, laat ons naar huis toe gaan.’
Sprakeloos begaven ze zich naar het dorp, langs de stille baan, waarover de avond zeeg. De wind speelde in de populieren en de vorschen kwaakten in het lisch der slooten.
Ze waren er. De meester reikte de hand bij het afscheid.
‘Dezen avond is er in mij eene oude wonde opengegaan,’ zuchtte hij.
Uren, dagen, weken vervlogen: de verloftijd liep ten einde.
Everaart zat in zijne slaapkamer met een boek.
Iemand had de voordeur geopend en was stil in
| |
| |
de keuken gekomen; doch de jongen had er geen acht op geslagen, niet geluisterd wie het was.
Morgen vertrok hij: daaraan dacht hij. Nog éen jaar!
Men sprak op gedempten toon in de woonkamer.
En Stina?... Everaart had ze schier niet gezien. Hoe hemelsch schoon kon ze zingen! Wat werd ze eene bekoorlijke en verukkende vrouw!
Een hevige vuistslag viel op de tafel in de keuken.
Everaart hoorde oom Veyt en sprong verschrikt op.
‘Ha!’ kreet de onwelkome bezoeker, terwijl hij opbruiste, ‘gij hebt u zelven geholpen, smid!... Ha! gij hebt den mulder van Houthem betaald... betaald met hetgene mij toekwam! Ha ha!... mij betalen, mij, was zeker eene mand zonder bodem vullen?... Maar nu zal ik mij zelven wel helpen... Ik heb u in handen, dat weet ge!... Ik zal zeggen waarom ik u hielp... Het is misscheen ook geen Vanderlaen?... Ge weet wel...’
De smid zegde iets met beangste stem, iets, dat Everaart niet verstond. Hij scheen te smeeken.
Doch Veyt sprong weer op; wanneer hij hier in woede was, kon niets hem tegen houden...
‘Eerlijke naam, eerlijke naam!’ loeide hij. ‘Ik verbied u die woorden nog uit te spreken!... Waar zijt gij gekomen met al uwe eerlijkheid?’
‘Spreek stiller,’ bad de smid, ‘och, roep zoo niet!’
‘Wie zal het mij beletten?’ viel hij nog heviger uit. ‘Wie?... Neen, Veyt zwijgt niet... gij hebt hem bedrogen!... Dat men mij hoore.... mij doet het niets... Wat geeft mij het leven?...’
| |
| |
Hij vervolgde op eenen toon, welke Everaart ijskoud deed worden;
‘Zwijgen nooit!... Veyt zal de schande roepen, al bleef er een hoofd op het schavot!... Zooveel schande, dat men later de smis zal met den vinger wijzen... Schande tot op de doodkist, tot op het kerkhof...’
Middelerwijl luisterde de smid met vrees en afschrik toe, terwijl hij zenuwachtig bevend over de kin wreef. Hij kwam, zich bijna niet kunnende dragen, tot voór Veyt, en vroeg, op stotterenden toon, met droge lippen:
‘'t Is dan toch waar?... 't Is... dan toch waar?...’
Hij trok, met den duim, eene lijn rond den hals en staarde Veyt vreeselijk ondervragend aan. Toen de smid echter de richting van Veyt's blik volgde, die de grootste ontzetting verried, bemerkte hij zijnen zoon, die juist in de keuken trad en niets had gezien.
‘Vader,’ vroeg Everaart in de uiterste ontsteltenis, ‘wat gebeurt hier?... Waarom laat gij hem binnen komen?... Wil ik hem aan de deur smijten?’
‘Neen!’ zei smeekend de smid. ‘Hij weet dikwijls niet, wat hij zegt... Hij is als zinneloos!... Hebt gij er iets van begrepen?’
Everaart bezag dreigend zijnen oom.
‘Wat wilt ge?.. spreek..’ gebood hij.
‘Weet ik, wat ik praat?..’ vroeg Veyt met hatelijken spot. ‘Vervloek ik het niet duizendmaal, wanneer ik hier kom en de smid mij uit mijn lood helpt?... Wat heb ik gezegd?... Dat zijn mijne zaken en die zal ik wel regelen...’
En met ieder woord keerde de vorige woestheid
| |
| |
terug, die door de komst van Everaart een weinig geweken was..
‘Wat durft gij mij vragen stellen?...’ voer hij voort. ‘Alles wat ik moet doen of doe, weet ik... dat is het bijzonderste... Dat de smid spreke... dat hij spreke! He he!... Dat hij zijnen eed breke... dat hij hier maar alles late verkoopen... Ik zal mij wel helpen... Haal mij bier!’ beval hij, als hadde hij eene overwinning behaald, als trotseerde hij alle verdere aanvallen. ‘Haal mij bier!’
Hij liet de kin op de handen zinken en keek dreigend van onder de dikke wenkbrauwen. De smid ging aan het bevel gehoorzamen. Doch Everaart, verontwaardigd alhoewel bevende van geheimen angst, greep de kruik vast, naderde zijnen oom en sprak dreigend:
‘Omdat gij vader wat geld geleend hebt, denkt gij hem te mogen dood martelen?... Gij zijt een slechte vent!’
Veyt hief de kin van de handen.
‘Slechte vent... he he he!’ grinnikte hij. ‘Geld geleend!... Smid, denkt gij, dat het alles is... dat er niets anders tusschen ons bestaat?...’
Zijn blik, die gebiedend van de kruik naar den smid vloog, was duidelijk genoeg. De smid wilde gehoorzamen.
‘Geef mij de kruik, Everaart,’ smeekte hij.
De jongen bleef zijne woede niet meer meester.
‘Gij!’ riep hij en hij stak den vinger naar Veyt's aangezicht... ‘gij moet een schelm zijn!... Maar achterhalen zal ik het... Ha! gij moet bier hebben... daar is bier...’
Hij had de kruik in de hoogte gehouden en
| |
| |
slingerde ze tot duizend stukken op den vloer. Toen Veyt tergend grinnikte, sloeg Everaart naar den sterken kerel. Dat was te veel! Vuurroode kleur toog over Veyt's aangezicht, zijne tanden knarsten. Sneller dan iemand het van eenen man van zijnen leeftijd zou verwacht hebben, liet hij den stok vallen, greep Everaart om den hals en wierp hem op den grond. Hij liet hem echter dadelijk los en deinsde tot bij den haard terug, als hadde hij eene daad verricht, welke hij niet voorzien had.
Everaart sprong op, paarsch en blauw, zwijmelde en viel in de armen zijns vaders, die toegesprongen was. De vingeren van zijnen oom hadden hem de keel als gepletterd...
Veyt stond bij den haard, afzichtelijk om aan te zien: zijne trekken waren samen gewrongen, de opgetrokken lippen lieten de tanden bloot, een somber vuur straalde uit zijne oogen en de breede, zwarte halsdoek, die afgezakt was, ontdekte het lidteeken, door Snep's scheermes veroorzaakt... Allengskens kwam zijn gelaat in de gewone plooi. Hij bond den halsdoek beter toe, streek eene krook uit zijnen kiel en zette de zware pet weder recht. Daarna bukte hij zich, greep eenen kluppel uit den haard en brak hem op den knie door.
‘Loopt er iemand Veyt in den weg,’ morde hij, ‘zoo zal hij hem breken!’
Hij nam zijnen stok, zwaaide hem, na het leeren riempje om den pols gewonden te hebben, eenige malen rond en verliet het huis - zonder zijne gewone aarzeling bij het openen der deur na te laten...
Toen Everaart een weinig bekomen was en zijnen
| |
| |
vader wou aanzetten te spreken, deed Vanderlaan wanhopig eene smeekende bede.
Nog eens zou het geheim bewaard blijven...
Met toegenepen hart ving Everaart des anderen daags de terugreis aan.
't Afscheid was droevig geweest.
Dries liep den jongen achterna tot over de brug van den watermolen. Hij vatte hem bij het pand zijner jas en troostte:
‘Ik zal een oog in 't zeil houden. Geen haar van zijn hoofd valt er! Ik zal zoo kluchtig zijn, dat hij zich op den houtsblok zal zetten om te lachen. En nu, goede wind, jongen, en de benedictie van Dries...’
‘Ja, Dries, zorg er voor.’
Juist op den heuvel, voorbij het kristusbeeld, hoorde de henentrekkende luide stemmen. Hij zag toe en bemerkte, achter het elzenhout, eenen kerel, die eene oude vrouw, welke op den boord der gracht zat, eenen schop toebracht.
Everaart voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen en snelde nader om het slachtoffer hulp aan te bieden. Hoe klom zijne verontwaardiging, toen hij in den ellendeling Simon Knock herkende, die zoo zijne ongelukkige moeder mishandelde. Eer de schelm er zich aan verwachtte, kreeg hij eenen flap om de ooren, dat hij in de gracht tuimelde.
Doch de arme moeder sprong op met de handen te zamen. ‘Och,’ bad ze, ‘laat hem gerust... hij meende het niet... Doe hem geen kwaad... hij denkt, dat ik geld heb... anders niets...’
‘Zwijg, oude prij!’ gebood Simon, ‘die kerel
| |
| |
daar heeft er niets mede te stellen.’ Hij klom uit de gracht en aanzag Everaart met kouden, uitvorschenden blik. Daarna kwam eene pijnlijke uitdrukking op zijn gelaat. Hij wreef met de eene hand herhaaldelijk over zijn been, tot angst zijner moeder, welke al zijne bewegingen volgde. Hij ging, op zekeren afstand, tegen eenen eik leunen, sparde de bleeke oogen open, sloeg in de uiterste verbaasdheid de handen aan het hoofd en kreet:
‘Och... och, moederken, wie heeft er mij geslagen?... Moeder, vergiffenis voor wat ik misdeed... Maar och, zie... zie toch, wie mij sloeg!... Hij, die gaat trouwen met... Weet ge 't niet?... Met de dochter van Willem Vergauw... Willem Vergauw, die met het geld wegliep, toen hij vader den kop zoo schrikkelijk gekloven had... Moederken, och... Willem Vergauw, de moordenaar van mijn arm vaderken!..’
|
|