| |
XV.
De tweede maal, voor Everaart, wierp de zomer afmatting en moedeloosheid, gedurende lange, vervelende dagen, binnen de gele, eentonige muren.
Vóor de terugkomst der leerlingen had de lente wanhopig gepoogd hier insgelijks frisch groen en vroolijken zonneschijn te brengen. Ze had de naakte armen der treurige boomen op de speelplaats met
| |
| |
een weinig bladerentooisel behangen. In een hoekje, boven den omheiningsmuur stak een syringa twee half ontloken trossen op. Men ontwaarde de kruin van eenen met bloesem besneeuwden perelaar, benevens eenen tak van eenen donkeren kastanjeboom met nog gesloten, kegelvormige bloempluimeu. Achter de muren zong een onzichtbaar zevenzangertje en een pepel fladderde hulpeloos rond op den grooten koer.
Zoo iets kon Everaarts hart niet opvroolijken.
Daar lag de studiezaal, somber en afschuwelijk voor hem, met de herinnering aan dien slapeloozen nacht!...
Toch was er iets, dat vroolijk om hem zweefde, dat steeds lenigend in zijn hart drong, als een warme zomerlucht in zieke longen. Hij droeg het mede overal, waar hij zich begaf. Echter zich zelven bekende hij niet, wat hem zoo aangenaam kwelde. 't Was de herinnering aan Meiske! En nochtans gedurende de verlofdagen had hij Stina enkel van verre gezien, tegen haar niet gesproken, zelfs niet bij het afscheidnemen op de hoeve, hoe zeer hij er ook naar haakte.
Beminde hij Meiske?
O! dat mocht hij zich niet afvragen en hij deed het ook niet.
Hadden de vaders vermoed, dat hem hier eene deerne in het hoofd speelde, hier - voorwaar, dat hadde de maat doen overloopen en bij de eerste gelegenheid hadde men hem uit het gesticht gejaagd als eenen hond.
Doch iets ernstiger, iets, dat hem nog meer bezwaarde, vervolgde hem tot in zijne droomen. Het
| |
| |
geheim thuis!... Och! hij was er van overtuigd, het moest iets schrikkelijks wezen! Was het dat geheim niet, dat zijnen vader, dien hij zoo diep beminde, zoo zichtbaar naar het graf voer, indien er geene hulp verscheen?
Tot nu toe had Everaart de macht niet gevonden, de smarten zijner ziel aan iemand bloot te leggen. Vreemden toch, de dorpelingen, die onmeedoogend alles onderzoeken, die, zonder voor wee of tranen achteruit te dringen, alles vezel voor vezel ontleden, moesten meer van de zaak weten dan hij, de zoon der geheim omvattende smisse!
Was het om alle verdenking te vermijden, dat vader zoo angstig naar de openbare meening zag?... Was het om het verledene goed te maken?... Neen, neen, dat kon niet!...
Wie weet:sprake meester Valcke slechts!...
Weldra ging het oude leven aan den gang en verdoofde de indrukken van den buiten. De bel klonk regelmatig, de leerlingen zett'en zich in rang en trokken werktuigelijk naar de voorgeschreven klassen of zalen. De stemmen der leeraars, verhieven zich in den dag; orgelgeluid ruischte des avonds. Het eene uur na het andere bracht verveling en ontmoediging. Het stof legde zich op muren en vensters, zonk op de treurende boombladeren, welke bruin en vuil werden en aan kunstmatige planten schenen toe te behooren.
De zon wierp hare stralen, welke alles levend maken en bezielen, schuins door de onzindelijke ruiten in de killige klassen, in de droomerige studiezaal, in den kouden refter; doch ze vervroo- | |
| |
lijkte er niemand, ontdooide geen enkel gelaat.
Drie jaren zullen de opgeslotenen vergeten, dat ze leven! Drie jaren!
Wanneer ze later in de wereld komen, zullen velen er staan als hulpelooze kinderen in eene woestenij.
Iets zullen ze weten: aan hunne overheid den verschuldigden eerbied bewijzen. Ze zullen kunnen plooien en buigen als riet, gelukkig iemand te vinden, die hen in de levensstormen recht houdt en wilskracht in hunne plaats bezit.
Hoe weinigen, och hoe weinigen trekken den echten menschenweg op!
Toen de zon brandend aan den hemel hing, kwam Van Waernem traag de studiezaal binnen, waar men hem reeds lang verbeidde. Hij slofte moedeloos nevens de lessenaars voort, terwijl hij zich het zweet afdroogde. Hij beklom langzaam het gestoelte, blikte eens moedeloos rond, richtte daarna de oogen naar den zonneschijn buiten, vervolgens naar het venster zijner kamer, waar hij zoo even nog ingedommeld zat. Hij bezag radeloos het boek, dat hij meegebracht had met het flauwe gedacht les te zullen geven. Wanhopig deed hij eene poging om het te openen, geeuwde terwijl hij de blikken over de half ingesluimerde leerlingen liet dwalen; doch gaf het op en sprak:
‘Studeert!’
Hij vergat zelfs de bede.
De deur bleef open en de zon scheen er door, voor de achterste ledig gebleven lessenaars. Vliegen kwamen eens binnengesnord, doch waren
| |
| |
snel weder weg, daar ze dachten zich in een ledige zaal te bevinden.
Dieper zonken de hoofden; starende oogen keken naar den azuurblauwen hemel door de openstaande bovenvensters. Van Waernem zelf had sluimerend de oogen gesloten, tot in eens de bel klonk, allen opschrikten en er eene andere vervelende ziellooze les aanving.
Zoo dreef er het bestaan voorbij - ijdel en droog.
Toen de Heer Van Geel plaats in het leergestoelt nam - opgekamd en opgewreven, met de korte, mollige vrouwenhanden - sliep niemand: men beefde. Iedereen boog den nek onder des leeraars schellende en opbruisende gramschap. Van Geel verkoos het schreeuwen en roepen boven het kalm en bedaard inspannen om wetenschap in het brein der leerlingen te laten dringen.
Gedurende den verloftijd had Everaart een boek van den meester gelezen:
‘Over Plicht.’
Onder de lessen speelden hem vaak zinsneden van het gelezene vòor den geest. En bij hem ontstond de vraag:
Doen de vaders hunnen plicht?
De wandelingen buiten het gesticht, tweemaal per week, brachten een weinig afwisseling in het plantenleven.
Na de noenstudie, wanneer iedereen een weinig opgekleed was, plaatste men zich, op een teeken der bel, in rang met den vooraf aangeduiden gezel in de vooraf bepaalde rij.
Zoo stapte men zwijgend door de stille straten
| |
| |
der doodsche stad, waar men slechts bejaarde lieden, priesters en nonnen ontmoette - een echt kloosteroude-mannenhuis!
De leeraar of de leeraars, die de rangen vergezelden, blikten met loerende oogen rond of niemand geen oogslag waagde, welke gevaar voor het heil der ziel kon opleveren.
En de waakzame, opbruisende Van Geel kende al de huizen der stad, waar jonge maagden vóor het venster zaten, och ja, meest altijd zoo onverschillig, dat ze zelfs niet eens het hoofd oprechtten. Daar bleef Van Geel staan met gekruiste armen, den breeden rug naar de gevaarlijke woning gekeerd, wakende of geen blik der leerlingen naar het verderfelijk venster afdwaalde.
Wat moet de man inbeeldingen in gloed gezet hebben!
Zóo bereidt men de jongens voor het werkelijke leven...
Wanneer men de plechtige aanbidding in de groote kerk vierde, mochten de leerlingen er naar toe - anders gingen ze enkel naar de kapel. 't Was echt prettig de kudde, na een uur biddens, het met vrouwen opgepropte gebouw te zien verlaten. De eene leerling werd bloedrood, de andere lijkbleek, gene blikte omhoog, een vierde sloeg de oogen ten gronde, en allen zett'en zulke potsierlijke gezichten en schenen zoo beteuterd, dom beschaamd, dat het was, alsof ze eenen hinder aan de beenen droegen en ze niet recht wisten waar ze den voet moesten plaatsen...
Eens per maand verleenden de vaders eene groote gunst - Ze heette een verlofdag.
| |
| |
Den voormiddag werd ingenomen door eene plechtige vergadering in de kapel. Men hoefde er niets in te pompen, enkel te bidden en te mediteeren!
Na den noen ging men op wandeling, langs veld en beemd, tot een der naast gelegen dorpen.
't Was altijd een zoet genot voor Everaart, een nederige kerktoren tusschen het loover te zien opdagen.
Allen mochten in eene herberg en er twee glazen bier ledigen, onder de niet te verschalken blikken van Houtveer en Van Geel.
De herberg werd op voorhand aangeduid en de waard verwittigd.
Ditmaal zou men zich verder dan gewoonlijk begeven, naar een dorp, dat men voor de eerste maal bezocht, geboorteplekje van den doorbraven, kwezelachtigen Bavo. Deze werd verzocht eene goede herberg aan te wijzen; de jongen kweet zich eenvoudig, rechtzinnig, allerbest, dacht hij, van zijne taak. Men zou bij baas Goorits gaan, die den Sint Sebastiaan en eenen winkel-bakkerij openhield.
Om drie uren kwam men bij Goorits aan, die reeds heel den dag in de handen wreef, met het blijde vooruitzicht van al het voordeel, zonder van de eer te gewagen, welke hem dit bezoek zou opleveren.
Van Geel had zich ter pastorij begeven. Toen Houtveer, door Bavo vergezeld, aan het hoofd der kudde de herberg binnen trad, vloog plots de hevigste verontwaardiging over zijn donker gelaat. Twee jonge deernen, met eene lachende tronie en
| |
| |
eene hooge veelkleurige muts op het hoofd, pronkten achter de schenktafel en hielden de hand aan de groote bierkruik geslagen.
De waard Goorits kwam nederig Houtveer te gemoet en nam groetend de pet af.
Houtveer sloot de deur vóor den neus der leerlingen; Bavo alléen mocht binnen. De bewaker wendde zich tot Goorits.
‘'t Zijn mijne dochters, mijnheer!’ antwoordde de onthutste baas. ‘Leonie en Martha, mijne dochters!... De grootste is Leonie en de kleinste...’
‘Boven!’ gebood Houtveer. ‘Ze moeten boven... zooniet keeren we terug!’
‘En gij...’ richtte hij zich, met gesmoorde stem, tot den verbijsterden Bavo; ‘en gij wist dat niet?... Morgen zal er een onderzoek gebeuren...’
Neen, Bavo wist het zeker niet, dat men zóo de zaak zou opgenomen hebben. De herberg van Goorits was toch het huis, van den geheelen omtrek, waar er het meest volk kwam en ook men vond er lekker bier. Waar kou men beter zijn?...
De eerste leerlingen in den rang hadden de twee dochters bemerkt en weldra waren allen er mede bekend, dat er twee lieve meisjes boven zaten en niet beneden mochten komen....
De twee glazen werden algauw gedronken en het uur van den aftocht sloeg bijzonder vroeg...
's Anderen daags keek de halslooze knecht verwonderd op, toen baas Goorits, met ontstoken gelaat, met twee brooden in eenen handdoek gebonden, in het gesticht verscheen.
Onze waard was een weinig bij drank, daar hij in alle herbergen moed had gezocht en overal
| |
| |
zijn schrikkelijk ‘geval’ moest vertellen.
Hij begaf zich, zoo recht mogelijk, naar de kamer des bestuurders, welke hem aangewezen werd.
‘Den goeden dag!’ sprak hij binnen tredend. Hij ontknoopte den handdoek en hield de twee brooden in de hoogte. Ze waren doorboord, alsof al de muizen van 't dorp er eene schuilplaats in gezocht hadden. ‘Kan ik het nog verkoopen?... Zeg, ge zijt ook 'n mensch, kan ik het nog verkoopen?’
Eene donkere wolk toog over het droeve gelaat van den direkteur.
‘Ge moet er niet om weenen,’ riep Goorits uit... ‘Dat wil ik niet, ge zijt ook een schepsel Gods... Zoo stonden er twintig in ons bakhuis... twintig, mijnheer... Van zes of zeven heb ik noch haar noch pluimen gevonden... Al de andere zijn gearrangeerd zooals deze twee... en nog veel erger... En nu kom ik, ge kunt wel denken waarom?... Allo, zeg... g'hebt ook uw verstand... zoudt gij u niet doen betalen?...’
‘Zijt gij wel zeker?..’ waagde het de bestuurder te vragen.
‘Zeker?...’ kreet Goorits. ‘Ik ben toch ook 'n mensch, he? 'k Heb toch ook oogen, he?... En 'k heb toch wel een beetje verstand ook, he?’
Hij legde de brooden op de tafel, schoof eenen stoel bij - zette zich vertrouwelijk bij den bestuurder en klopte hem op den knie.
‘Omdat ge zoo spreekt, zal ik u eens iets anders laten hooren. Waar uwe kadees gaan.... daar, waar ze al eens geweest zijn.... sluit men alles weg, wat maar kan opgegeten worden... Geloof dat eens!... Ik - ik wist het nog niet!... Nu wel, als het te
| |
| |
laat is. Weet ge, wat ze mij op honderd plaatsen, onderwege, in de stad, overal gezeid hebben?... 'k Zal het u klaar en verstaanbaar wijs maken!... 't Verleden jaar zijn ze bij Mie geweest, bij Mie in den Lindeboom, niet waar? Dat moet ge wel kennen, iedereen kent dat! Mie zette hare man, haren Pier vóor de schapraai... Welnu, achter den rug van den dommen Pier stolen ze, uit de kas, een half brood en een pond broodsuiker. Zoo weet ik er vele te vertellen... wat zegt ge daarvan? Gaat ge mij nu doen betalen?... “Vader,” zeiden mijne dochters... ge weet wel die, welke moesten boven blijven... “oorden of tribunaal!” En mijne dochters zijn zoo dwaas niet....’
‘Vriend,’ zegde de bestuurder met tranen in de stem; ‘vriend... Jezus zegt: wat ge aan den minste der mijnen gedaan hebt, dat...’
Goorits sprong op.
‘Hola! hola!’ riep hij en hij sloop naar de deur, de twee brooden latende liggen. ‘Ik hoor u komen... men heeft mij verwittigd... Neen, neen! zoo niet... Hoor naar mijn laatste woord: morgen, om dees uur, geld of er komt tribunaal... al preekt onze pastoor op mij... Ik ben zoo 'n ezel niet...’
En weg was Goorits.
Toen Houtveer, met onverbiddelijken ijver, de plichtigen zocht, vond hij het geraadzaamst geheel de kudde te straffen: Er waren ternauwernood twee, drie leerlingen, welke men niet overtuigen kon aan het misdrijf deelgenomen te hebben.
Onder deze laatste bevond zich Everaart. Des te woedender was Houtveer.
‘Gij!’ morde hij met doffe stem, ‘gij alléen
| |
| |
zijt schuldig: gij waart hier de eerste brooddief!.. Dàt zullen wij u nooit vergeven!’
Everaart wist het maar al te goed!
Een drietal weken later, op 'nen gewonen wandeldag, stapten de leerlingen, onder de bewaking van Houtveer, door eene der eenzame, met gras begroeide eikenlanen, in de nabijheid der stad gelegen.
Pratend of droomend trokken ze voort, of hielden een boek open, om het inpompen geenen stond te onderbreken.
In eens bleven de voorste leerlingen staan, daarna de volgende, eindelijk de laatste.
Daar naderde een jongeling, in het midden der dreef. 't Was Baert, de weggejaagde Baert, met een lustig meisje aan den arm. Hij droeg eenen groenen feuterhoed, met eene pauwpluim versierd, en groette links en rechts, terwijl de vrouw, met eenen speelschen spotlach op de lippen, tevens het hoofd herhaaldelijk boog.
Weinigen dachten er aan - zoo verbaasd gevoelden zij zich - den groet te beantwoorden.
Baert met zijne overvloedige, blonde lokken, zijn ovaal gelaat en zijnen zachten blik was waarlijk een schoone jongen; zij met hare rijke, bruine vlechten, fijne lipjes, witte tanden, haar vurig doordringend oog was voorzeker een bekoorlijk schepsel. Dat vrouwenbeeld zouden velen zich lang herinneren...
Baert reikte Everaart de hand en schudde ze hartelijk.
‘Dag, Everaart,’ sprak hij bewogen, ‘ik denk nog alle dagen aan u.’
| |
| |
‘Hoe gaat het, Baert?’
Deze glimlachte treurig en fluisterde, zoodat de vrouw zelve het niet hoorde:
‘Ik ben tot weinige dingen goed. Ik leef ten koste mijner ouders.’
Hij vervolgde luid, op gejaagden toon:
‘Tot weerziens, Everaart; daar komt iemand, wien ik spreken moet.’
Baert richtte zich, steeds met de vrouw aan den arm, naar den bewaker Houtveer. Hij nam diep den hoed af en even diep groette de lieve meid.
Houtveer stond verbijsterd.
‘Dag, Baert,’ groette hij en hij vroeg: ‘Zijt gij reeds getrouwd?’
‘Getrouwd!’ herhaalde lachend de jongen en hij keerde zich rechts naar de leerlingen, terwijl zij het links deed, alsof beiden iedereen tot getuige namen van het vroolijke der vraag.
En zeer luid, opdat allen het hooren zouden, antwoordde Baert:
‘'t Is mijn lief!’
‘We vrijen, wij!’ voegde zij er schaterlachend bij en ze blikte weder in 't ronde, doch geen enkele der groote, bedeesde jongens was bestand tegen haren blik.
‘Voort!’ kreet Houtveer met uitgestrekten arm, vooraleer ze gansch uitgesproken had; ‘voort!’ riep hij de kudde toe met vooruitgesperden wijsvinger; ‘voort!’
‘Denkt ge, dat zij ook niet eens met een liefje zullen loopen?’ vroeg Baert. ‘Doe mijne groetenissen aan Van Geel...’
Baert's wangbeenderen begonnen te gloeien. Hij
| |
| |
wilde den bewaker met een enkel woord verpletteren, doch vond dat woord niet.
‘Ik ben tot hier gekomen,’ riep hij, ‘om u te zeggen, dat ge een kurassier zijt... en al uwe vleiers en overdragers heeten u kurassier... niemand op de wereld ontmoet u, of hij weet, dat gij een kurassier zijt...’
Hoe kookte het in Houtveer's binnenste! Hij voelde, dat die ellendige kerel waarheid sprak. Zoo als ze daar nu allen gingen zonder te durven opzien, te durven glimlachen, zoo had Baert daar ook eens gegaan...
‘Hij is in mijne macht niet meer!’ mompelde Houtveer, ‘hij is in mijne macht niet meer!’
Met gebogen hoofd, woedend zette de bewaker zijnen weg voort.
Doch na eene poos zag hij op met helderen blik.
‘En toch zal ik hem treffen, wanneer ik wil,’ fluisterde hij, vóor zich heen. ‘Onze arm is lang: we treffen de ouders in hunne kinderen en de kinderen in hunne ouders!’
Eenige dagen later, op eenen morgen, sprong Bavo, al dansende, over de speelplaats. Hij scheen een woeste, ontembare jongen: zijne gewone bedeesdheid was verzwonden!
Er kwam een brief van zijnen pastoor - met het nieuws, dat Bavo naar huis moest. De oude koster van zijn dorp was gestorven: Bavo moest hem vervangen en zou genoemd worden!
Men had nauwkeurig het gedrag van Bavo onderzocht, uitgevorscht of hij Leonie of Martha Goorits
| |
| |
op geene bijzondere manier kende. Alles was goed uitgevallen!
Hoerah!
En na het vertrek van Bavo wipten nog lang, vóor den geest der anderen, het vroolijke gelaat, de uitpuilende oogen, de open, juichende mond van den zaligen jongen, welke den brief boven het hoofd zwaaide.
Hij was vrij!
Vrijheid! wat wereld vol tooverpaleizen!
Een tweede leerling vertrok onopgemerkt, zoo zedig mogelijk - Melis, het bestuurlid der congregatie - er bestond eene congregatie in de normaalschool! - een stille, godvruchtige en vooral domme jongen, met vlashaar en witte oogen, die dood schenen. De bestuurder kwam de morgenbede voorlezen en deelde met heilige zalving mede, dat Melis in het verheven orde der broederkens van liefde getreden was en allen in zijne vurige smeekingen zou indachtig zijn...
Arme jongen!...
Toen Bavo het gesticht verliet, benijdde Everaart inwendig zijn lot. Tot nu had hij er geene bezwaren in gevonden zulk ambt - dat van koster - te bekleeden. Hij kon zich zalige tooneelen voorspiegelen op een rustig dorpje met eene oude kerk, waar hij het orgel bespelen zou. Hij hoorde zang ruischen onder de lage beuken, waar de dag nooit de schaduwe verdrijft. Hij stelde zich een dorpje voor vol betoovering - zachte avonden met maneschijn, groene en dichte dreven, in het dal klokjesgetamp...
Echter, toen de bestuurder, met tranen in de stem,
| |
| |
allen kenbaar maakte, hoe Melis den hemel voor iedereen zou te voet vallen, had Everaart geglimlacht. Het zachte oog des vaders viel weenend op hem en de glimlach verdween...
Vroeger zou Everaart niet geglimlacht hebben...
Everaart bleef aan het hoofd zijner klas, als meest ontwikkelde leerling.
Hij had tijd te veel, in tegenstelling met de woedende inpompers.
Hier - hier was niets tot uitspanning voor jongelieden. Zoo meende Everaart, hij bedroog zich. Men gedoogde er met marbollen en ballen te spelen, te doppen, enz. Alle spelen bloeiden er, welke men als kind in de school liefhad. Alle werden er toegelaten, voor zooveel ze niet streden met de spreuk des voorzichtigen bestuurders: Jeu de main, jeu de vilain!
Meer nog, op sommige uren werd men gedwongen te spelen: in de koord te springen, te kaatsen of iets dergelijks te doen.
Doch sommige dwarshoofden waren daarmede niet te paaien. Ze begeerden iets anders. Ze zochten afleiding in grappen, of in alles wat meer of min met de regels streed.
Wat al lompe poetsen men uitrichtte, zullen we liever niet verhalen.
Al te dikwijls was een eenvoudige, onschuldige jongen er het slachtoffer van.
Al te vaak leerde een goed, edel hart hier de menschheid haten, ja haten!
In tijden, dat rijken en machtigen enkel hunnen wil kenden, in verblijven, waar luiheid en verveling binnen slopen - daar vond men een nar.
| |
| |
Hier, tusschen die gele muren, leefde ook een nar, een rampzalige nar, die tot tijdverdrijf van leerlingen en leeraars diende. Het was een weinig ontwikkelde jongen met een lang en breed geschouderd lijf op te korte beenen. Zijn dikke, ineengedrongen hals rustte op eenen machtig ontwikkelden kop. Het lage voorhoofd was overlommerd door zwarte haren, die in eenen scherpen driehoek tot aan den sterk gebogen neus nederdaalden. Hij had donkere oogen onder vooruitstekende, wel bezette wenkbrauwen, eenen grooten mond en eene puntige kin. De natuur had hem schedel genoeg geschonken, doch grillig het brein vergeten.
En waar Rik - zoo heette de jongen - zich waagde, klonk gelach en gejoel. Men liep hem te gemoet, achtervolgde, duwde en stompte hem. Rik werkte en sloeg met armen en beenen; doch hoe meer hij zich te weer stelde, hoe harder men hem te lijf viel, hem overrompelde, kneusde, bezeerde, pijnigde...
Men scheurde zijne kleederen, trok aan zijnen neus en zijne ooren, hing opschriften op zijnen rug, en alle dagen vond men iets nieuws uit om hem te martelen en te bespotten. Nu eens waren al zijne kleederen verdwenen, zoodat hij te bed moest blijven liggen; dan had men zelfs zijn bed gestolen; nu eens sloot men hem op, waar hij niet zijn mocht, dan liet men hem niet binnen, waar hij dringend wezen moest...
Wanneer Rik de hulp der leeraars inriep, gaven deze hem den raad alle moeilijkheden te vermijden en met iedereen in vrede te leven.
En meermalen zocht Rik den goeden raad werk- | |
| |
stellig te maken; hij schopte en sloeg zoo verwoed, dat de hinkenden, die 't spel verlieten, genoeg bewezen, dat het Rik ernst was; doch wat vermocht zijn leeuwenmoed tegen de overmacht?
Rik werd als een gevangen dier, dat overal vervolgd en getergd werd, in alles en overal eenen vijand zag.
Studeeren was hem schier onmogelijk geworden: altijd miste hij het eene of het andere. Hoe streng men anders ook tuchtigde, nauwelijks had Houtveer den rug gekeerd, of een woordenboek, een inktpot en soortgelijk schoolgerief kwam op het groote hoofd of op den breeden rug van Rik terecht.
Dan schoot de verstooteling op tot algemeene vreugde. Schier alle gezichten wendden zich, met spottenden lach, tot hem. Op wien kon hij zich wreken? Radeloos sloeg hij de armen open en kreet in wanhoop:
‘Ge zijt allen beesten!’
Als antwoord klonk een enkele schaterlach los, die Houtveer ijlings deed binnen treden - om 'nen donkeren, dreigenden blik op den armen sukkel te werpen!
En bij zulke gelegenheden overwoog Everaart het gelezene over Plicht.
Op eenen middag, dat de tergerij weer aan den gang was en Houtveer van ver, al over zijn brevier, met genoegen het wreede spel nazag, juist toen Rik moegeworsteld in eenen hoek vluchtte, trad Everaart met fonkelend oog vóor de vervolgers en hield ze staan.
‘Allen tegen éen is te veel!’ wierp hij hun, verontwaardigd, in het aangezicht. ‘Wie nog begeert
| |
| |
te slaan, beginne met mij...’
Rik was hoogst verbaasd en scheen het in het eerst niet te begrijpen. Schielijk sprong hij wild vóor Everaart en riep:
‘Durft een enkel u raken, hij komt levend van onder mijne vuisten niet!’
Het spel was gebroken: spottend en mompelend dropen ze af. Alleen eenige ernstige jongens, Everaarts vrienden, naderden.
De borst van Rik zwoegde hoorbaar.
‘Geef mij de hand,’ zei de verstooteling tot Everaart en hij greep ze met diepe ontroering vast. ‘Dat ze mij nu maar schoppen!’ zuchtte hij.
‘Wilt ge ze mij nog eens geven?’ vroeg hij opnieuw, na eene poos. 't Was toch zoo 'n arme jongen. Krachtig schudde hij weder de hand en sloop daarna haastig de deur eener klas binnen, alhoewel dit verboden was.
Everaart onderscheidde, langs de vuile ruiten, den ongelukkigen Rik, die boven op eenen lessenaar zat, met den armen, rood gestreepten neusdoek vóor het gelaat.
De stumperd weende - zoo greep het hem aan, dat Everaart medelijden met hem voelde.
‘Pssst!’ wenkte Houtveer, die zijn brevier sloot en onder den arm stak. ‘Wat scheelde daar?’
Everaart naderde en legde uit, hoe dat de handelwijze tegenover Rik hem verontwaardigde, hoe men onmeedoogend de toekomst van den bloed vernietigde.
‘Gij geeft eene les aan uwe overheid, jongen,’ morde de bewaker. ‘Er broeit iets, dat niet deugt, in uwen kop!. Gij hebt aan Baert gesproken!...
| |
| |
Gij lachtet toen de heer bestuurder het vertrek van broeder Melis meldde... Gij, gij zijt een belhamel hier!.. Wees voorzichtig!’
Everaarts voorspelling viel uit: de volgende vacantie mocht Rik thuis blijven - onder voorwendsel, dat hij geene punten genoeg in het doorgangs-exaam bekomen had. Men had onmeedoogend zijne toekomst vernietigd!...
Everaart - Everaart mocht voorzichtig zijn!
Eene week vóor het naar huis keeren ontving Everaart eenen brief van vier bladzijden, met grove, dikke letteren beschreven, nagenoeg luidende als volgt - de taal- en spelfouten daar gelaten:
Beminde Zoon,
We stellen het allemaal goed, jongen, en we verhopen van u hetzelfde, vooral in eerlijkheid en deugd. Maar er is haast een groot ongeluk met Nonkel Veyt gebeurd; het scheelde weinig of hij liet er het leven bij en de barbier Snep zou een moordenaar zijn zonder het te weten. Want Nonkel Veyt was bij hem gekomen om zich te laten scheren, en de zoon van Lientje Verleyen van den Beekkant, Sies, die gendarme is, zooals gij weet, en in verlof was, kwam ook binnen. Snep was volop onder de kin aan het scheren, met zijnen rug naar de deur, hij had Sies niet gezien en Nonkel zag al met 'nen keer den gendarme en hij verschoot zoodanig en maakte zulk eene aardige beweging, dat het scheermes in zijne keel ging. 't Was leelijk om zien, jongen, hij bloedde, als een verken. 't Was een geheel dingen. Iedereen zei,
| |
| |
dat hij dood was! Snep is zelfs onderhoord geweest. Nonkel ligt bij ons en 0hij betert nu stillekens aan. Hij is 'nen keer hervallen, als hij hoorde dat de meester hem kwam bezoeken. Hij wil van den meester niet weten. Als ge naar huis komt, ge zoudt van de zaak onderwege kunnen hooren en ik heb liever u zelf te schrijven. Veel komplimenten van moeder. Ze doet er mij in zetten, dat ge wel moet bidden en Dries doet ook veel komplimenten. Tot binnen eenige dagen, niet waar, jongen?
Uw toegenegen vader,
Jan Vanderlaen.
|
|