Arm Vlaanderen
(1884)–Reimond Stijns, Isidoor Teirlinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 216]
| |
Op eenigen afstand volgde Neel Blesse, de stoelenvlechter van den Beekwijk, een doodarme man, die in het geheel van geen werken hield en gaarne van 't Luilekkerland hoorde vertellen. Hij voerde eenen kruiwagen met biezen geladen en lonkte begeerig al de herbergen aan, waar hij sedert eenigen tijd, tot zijn leed, zoo weinig den voet mocht zetten. Knock zou Blesse betalen en, bij middel van dezen sukkel, oefende hij vandaag, voor de eerste maal, het stoelenvlechten uit. 't Was voor Simon een luiaardsstieltje, waarbij hij zelf al heel weinig verrichten moest, dat hem op de baan helpen en hem toelaten zou alle guitenstreken te spelen. ‘Stoelen! ... Stoe ... len!’ Simon was nu groot en volwassen, doch bleef met zijne lange, magere beenen steeds de graatachtige kerel van vroeger; zijn bleekgeel haar groeide immer recht omhoog; de oogschelen waren ongewimperd en roodgeboord, de lippen kleurloos. Leelijk was de kerel; echter meer schalksche boosheid straalde uit zijne waterachtige oogen. ‘Stoelen! ... Stoe ... len!’ Prachtige lentenamiddag! De aarde stalde fier haar eerste feestgewaad uit. De twee heuvelen koesterden zich in den helderen zonneschijn. Bloemen en plantjes ontloken, sproten langs veld en beemd. Duizenden kerfdiertjes snorden vroolijk door de zachte lucht onder den helderblauwen hemel. De paarden werkten op het veld. Schapen graasden het groen, beneden den grooten eik, langs den landweg. De geit van barbier Snep was bij de beek aan eenen staak gebonden, at en sprong lustig. De hamer sloeg hel in de smis. De vensters der | |
[pagina 217]
| |
woningen stonden open. De helderwitte kerktorenromp en de schaliën glommen in de zon. De vinken floten in de appelboomen. Het molenrad bruiste en in de breede beek dreven kwakend de eenden van den molenaar. ‘Stoelen! ... Stoe ... len!’ ‘Mijne keel is droog! Wat hebben we nu al gewonnen vandaag, lui verken?’ richtte Knock het woord barsch tot zijnen handelsgenoot. Neel Blesse, die een klein aangezicht en eenen langen neus boven eenen ontzaglijk grooten mond bezat, trok de hoeken van dezen laatsten naar de ooren, liet de zwarte, verbrokkelde tanden zien en sprak uiterst tevreden: ‘Altijd geestig! Hij is altijd geestig!’ ‘Ge zijt een beest!’ morde Simon. Deze bleef achter, sneed zich eene wijmen zweep af en kwam weder bij zijnen gezel. Ze bereikten den watermolen. ‘Rechts! de brug over, ezel, of ik snij uwe platte ooren af!’ dreigde Simon. ‘Altijd geestig! ... altijd gelijk geestig!’ herhaalde Neel, schudde gelaten het hoofd met de zwarte sluikharen en de mondhoeken gingen opnieuw nevens den grooten neus naar boven. Aan ruwe behandeling was Neel gewoon: voor éenen druppel genever mocht iedereen met hem den gek scheren. ‘Denkt gij, dat ik u betaal, om u in de zon te laten wandelen?’ vroeg Simon. ‘Wat haastiger, lui stokersvat!’ ‘'t Is bergop en ik ben moe ... geloof me ... ik ben moe!’ waagde 't Blesse, die niet gaarne in 't zweet kwam. | |
[pagina 218]
| |
‘Zoudt ge met den kruiwagen niet kunnen loopen?’ vroeg Simon ernstig. ‘Ik denk niet, dat ik nog zou kunnen!’ antwoordde Neel en hij staarde met afschrik den klimmenden landweg aan. ‘Beproef het!’ gebood Simon en gaf Blesse 'nen fermen zweepslag op de dunne beenen. De stoelenvlechter liet den kruiwagen vallen en hinkte rond, terwijl hij herhaaldelijk over de getroffen plaats wreef. ‘Altijd geestig!... Hij is altijd geestig! ... Nondidomme!’ vloekte hij. Doch Knock dwong den ellendeling opnieuw de tremen vast te nemen en dreef hem met forsige slagen in vollen draf den heuvel op .... Ginder op de hoogte, bij den eik, naderde Meiske. ‘Rijd voort!’ legde Simon den kermenden Neel op. ‘Rijd maar voort, lam kalf; morgen zal ik u nog eene les in 't loopen geven!’ ‘Nondidomme! ...’ morde Blesse en hij blikte gestadig om, echter snel voortrijdende zonder nog de minste vermoeienis te gevoelen. Stina naderde. Simon wierp de zweep weg en plaatste zich vòor het meisje met opengesparde beenen en met de handen in de zakken. Ja, Stina was eene schoone vrouw geworden: gelaat fijn gesneden en ovaal, vlechten bruin, oogen levendig. Alhoewel niet te groot, was ze slank opgeschoten. Hare goed ontwikkelde borst toonde, dat ze de kinderjaren reeds achter den rug had. Ze droeg eenen wollen, wit en zwart gestreepten boezemdoek, waaruit haar blanke, malsche hals lief te voorschijn kwam. | |
[pagina 219]
| |
De leelikaard bleef Stina den weg versparren. ‘Geef mij de hand!’ gebood hij en hij stak zijne vuile, magere hand uit. Ze weigerde en zag hem tartend aan. ‘Geef ze mij! 'k Ben vandaag niet welgezind! De stiel draait niet!’ hernam hij en er lag iets onheilspellends in zijne trekken. ‘Ge zijt te fier!’ spotte hij zonder speling op het gelaat. Op stillen toon voegde hij er bij, als ware het voor hem het onverschilligste der wereld, want hij was verzekerd dat zijne woorden indruk maken zouden: ‘De dochter van Willem Vergauw, van den rentmeester is fier! ... Ik zal u iets zeggen, onnoozel ding: ge loopt met den landfretter uit de smis inden kop. Vandaag komt hij zeker thuis? ...’ Strakker, met doordringenden blik staarde zij hem aan. Geene roode kleur steeg met het bloed naar haar hoofd; 't was voorbij: doodelijke bleekheid betrok hare wangen ... ‘Denkt gij, dat hij u zal willen? ...’ voer hij langzaam en koud voort. ‘Denkt gij dat? Ge kent zeker toch wel den smid? ... Eerlijk en braaf, dat is zijn spreekwoord .... en hij zal nooit in zijn huis willen de dochter van - eenen dief!’ De schelm verwachtte zich bij haar aan eene geweldige tranenuitbarsting; en echter slechts hare handen beefden koortsig. En toch, ze leed zoo! Dief - haar vader - dat durfde niemand zeggen en ze dacht, dat zelfs niemand het durfde denken! Och! en machteloos stond ze tegenover dien kerel, die haar dàt koelbloedig verwijten kwam! Iedereen herinnerde zich dus niet, | |
[pagina 220]
| |
met liefde en medelijden, den armen verdwenen?... ‘Weiger mij de naaste maal geene hand meer!’ herbegon Simon onverschillig, na eene poos van inwendig genot. ‘Weiger mij geene hand meer: want er ligt nog iets anders op mijne tong en het zou me kunnen ontvallen ...’ En met eene beweging, welke zijne inwendige vreugde verried, bracht hij op soldatenmanier de hand aan het hoofd en eindigde: ‘Ik groet u, juffrouw de gravin van Hoogvlucht Zonderland! Ik groet u!’ Hij kruiste de armen op den rug en trok zingend den heuvel op. Het klonk: Dans, dans, kwezelken,
Ik zal u geven een paard;
Daar sprak het lodderlijk kwezelken:
Dat en is het dansen niet waard;
Ik en kan niet dansen,
Ik en kan niet springen,
Dansen en is onze regel niet,
Nonnen en paters en dansen niet...’
Meiske wankelde, als torschte ze eenen te zwaren last. Ze wilde eerst naar de hoeve, doch keerde op hare stappen terug, sloeg westwaarts den weg langs de beek in en snelde wanhopig den korenakker op. Ze hurkte zich neder en ving aan met het onkruid uit te rukken, onbewust van de bewegingen harer bevende handen. De zeldzame voorbijgangers vroegen zich af, wat Stina, als eene arme werkvrouw, daar zoo alléen verrichtte. Ze wiedde het koren! Ze wiedde met zwoegende borst steeds voort - voort tot hare tranen zich met den avonddauw vermengden. | |
[pagina 221]
| |
Ze zuchtte van vader en van dief! Met die twee samengekoppelde woorden had ze nooit het leven ingezien. O! Simon Knock! Simon Knock!... De zon Het zich wegzinken. De avond hing reeds in het hout. En Stina zat daar nog, immer wiedende. Wat mocht men op de hoeve wel denken? 't Was heur onverschillig. Wat gaf ze om knechten en vee! Vader en dief!... Dief en vader!... De klokken luidden vroolijk, daar het morgen Paschen was. Daar zag Meiske op, als uit eenen pijnelijken droom ontwaakt: ginder daalde iemand met lichten tred den heuvel af. Ze keek toe. Everaart! En Stina vloog henen, zoo snel alsof voor haar een groot gevaar opdaagde. ‘Voort! dochter van den dief!’ nokte ze. De terugkeerende ontwaarde de slanke gestalte van Stina, toen ze beneden langs het hout weggleed. ‘Ze zal mij zeker niet gezien hebben,’ dacht hij en vroolijk trad hij voort. Men had hem en Sondagh, de brooddieven, tot na den middag gehouden - gehouden, wanneer de anderen henentrokken. Wat kon het hem schelen! Immers thuis kende men niet juist het vertrekuur. Hij scheen vroolijk, omdat zulke straf hem niet meer treffen kon: hij voelde er zich boven verheven! Everaart bereikte de ouderlijke woning en wierp, met 'nen arm door levenslust en jeugd gesterkt, de deur open. ‘Vader, moeder, hier ben ik!... Hoe gaat het?’ riep hij uit. Zijne ouders zaten beiden voór het sparig houtvuur. | |
[pagina 222]
| |
De smid rechtte zich op en stak, met eenen stillen lach om den mond, de hand naar zijnen zoon uit. En moeder? Ze wendde het hoofd af en liet van hare lippen vallen: ‘'nen Brooddief!... Waar is nu al die eerlijheid?... Hier kort verblijden, later eeuwig lijden!’ Everaart werd doodsbleek. Toen hij zich naar zijnen vader keerde, voelde hij, hoe die roekelooze daad dezen moest gegriefd hebben. Breng eens dat eerlijk gelaat en die vernederende brooddiefte samen! Met gebogen hoofd verliet de smid de woning en de jongeling volgde hem op den boomgaard in den avondmist. ‘Ik vraag er u vergiffenis om, vader’ smeekte hij. ‘En ze hebben u dàt geschreven?’ De jongen blikte in 't gras en zijne vuisten sloten zich. ‘Ik ben nu dezelfde mensch niet meer vader,’ vervolgde hij. ‘Nu kan ik zeggen, dat het niet meer gebeuren zal - vroeger niet... Vergeeft ge mij, vader?’ De oude man had het hart vol bittere droefheid; toch lag er gelatenheid in zijnen blik. Hij legde de handen op de schouders van zijnen zoon en dikke tranen bolden uit zijne donkere, diepliggende oogen. ‘Everaart,’ kwam het stil over zijne lippen, ‘och ja, ik vergeef het u, jongen, ge hebt er niet aan gedacht... neen... ge hebt er zeker niet aan gedacht, anders zoudt ge het niet gedaan hebben... Ge weet, dat ik niet te veel geluk op de wereld | |
[pagina 223]
| |
heb... Word nooit oneerlijk, jongen... sterf veel liever...’ Dien nacht voelde Everaart zooveel knagend verdriet, dat de slaap zijne sponde niet naderde. Toen de jongen 's morgens in de keuken kwam, vond hij het er kouder. Het scheen er zoo rein, zoo vriendelijk, zoo gezellig niet meer. 't Licht was treuriger, dat nu door de ruitjes viel. Moeder bracht de koffie op en bad voor; doch zij voegde er een gebed bij voor de verdwaalde zondaars. Die verdwaalde zondaars - dat waren vader en zoon! Zonder zelve iets te nuttigen, begaf ze zich recht naar de kerk. Het klepte er voor de vroegmis en moeder ging ter communie. De smid hield zijnen zoon in 't oog; en toen Everaart naar de melk zocht, verklaarde de man: ‘Moeder koopt er geene meer bij Snep... om centen te sparen... Ja, ja, 't is jammer...’ en hier sloeg hij den blik in het kopje... ‘'t is jammer, dat een vader zoo over eene moeder aan den zoon spreken moet... maar, ik ben bij onzen ouden, goeden pastoor geweest en hij zegt, dat moeder niet wel handelt met meer naar de kerk te dragen dan ze missen kan... Wanneer men eerlijk is en men het zelf noodig heeft, dan vraagt toch zeker de goede God het niet... En dat gebed... voor die verdwaalde zondaars... dat was voor ons, jongen, voor ons... Ik ben een vreemd mensch voor moeder... ik, ik heb haar nochtans altijd zoo gaarne gezien.’ Dries kwam binnen - voor het kleppen der klok liet hij zich door Bertje den orgelblazer vervangen - | |
[pagina 224]
| |
en de smid verzwolg 'nen snik met eene teug koffie. ‘Alles zit in den haak niet!’ riep de knecht uit. ‘Ik heb het in den koker, wat het is - hier en ginder. Gister heb ik er iets op aaneengeflanst: Mishandelen en met mis handelen is mis handelen!... 't Is kettersch, zei de pastoorsmeid en ze liet de pataten aanbranden!... 'k Zie er noch kop noch steert aan, zei de man met den wolvendarm en hij slikte de heele worst in!... Alle dingen hebben een einde... ik kom eten...’ Toen de knecht ontbeten had, en, onder eene menigte kwinkslagen, zijn kort pijpje aangestoken had, vertrok hij. Nu verhaalde Everaart, dat neef Jaak in de normaalschool gekomen was en de jongen reikte zijnen vader het geld, dat hij voor hem ontvangen had. De smid schrikte op bij het hooren van Jaaks naam. ‘Wat heeft hij gezegd?’ vroeg hij snel en hij staarde nieuwsgierig zijnen zoon aan. ‘Dat hij alles aan u verschuldigd was!’ ‘Anders niets?’ Everaart vertelde, wat Jaak nog gezegd had. De smid ademde. Everaart was op het punt aan zijnen vader te vragen, welk geheim het huis bezwaarde, hoe Jaak en nonkel Veyt er mee in verband stonden; doch toen zijn oog op het oude, eerlijke werkersgelaat viel, kon hij niet. Ja, hij zou zijne nieuwsgierigheid bedwingen, zoolang hij niet in staat was zelve te helpen. Vanderlaen zat eene wijl met het hoofd over het haardvuur gebogen; daarna hernam hij: | |
[pagina 225]
| |
‘Wanneer Jaak 't verleden jaar hier kwam, zou ik hem 's nachts gehouden hebben... doch hij wilde niet... hij wist zeker, dat moeder het niet zocht... Ja, hij is mij veel verschuldigd... meer, veel meer, dan hij veronderstelt... Nu is hij eerlijk... 't is alles, wat ik wensch... Och, laat er ons liever over zwijgen, jongen...’ En na eene poos vroeg hij. ‘Wilt ge mij het geval van dat brood eens vertellen?’ Everaart deed het openhartig en eenvoudig. ‘Zoo geraakt men op eene oneerlijke baan,’ bemerkte de smid; ‘maar jongen, gij zijt de plichtigste niet.’ Hij nam een takje uit den haard en bleef er dubbend op blikken, juist alsof hij insluimeren wilde. En toen Vanderlaen daar roerloos zat, trof het Everaart weder, hoe vader er ouder en zwakker uitzag. Hij had nochtans bevestigd, dat het nu beter ging. Neen! 't was de man van vroeger niet meer...
Te midden van de vacantie zat Everaart met een boek in de keuken. Moeder was in de kerk en vader slenterde door het veld. Een man kwam door de vensterruitjes blikken en stak daarna voorzichtig de deur open. Het rood gelaat van oom Veyt verscheen vóor de spleet. Hij loerde rond en trad vervolgens binnen. Zooals altijd had hij den dikken stok met het pakje in de handen, was uiterst zindelijk, goed geschoren en droeg 'nen versch gestreken blauwen kiel. | |
[pagina 226]
| |
‘We zijn hier!’ gromde hij en keek, met haat in het oog, Everaart wantrouwig aan. ‘Kunt ge niet spreken?’ vroeg hij barsch. ‘Dag, nonkel!’ sprak Everaart rechtstaande en hij bleef hem schijnbaar bedaard aanzien - och ja, 't was slechts schijnbaar bedaard. Er stonden twee vijanden tegenover elkander. Veyt zette zich achter de deur neder en, met de kin op de beide handen, door den stok gesteund, bleef hij den jongen, die nevens de tafel bij het venster stond, aanstaren. Van het dorp steeg geen gerucht op en duidelijk tikte hier het hanguurwerk. ‘He he!’ grinnikte de ruwe man, ‘kerel, ge houdt van mij niet!’ ‘Neen!’ antwoordde Everaart. Veyt vertrok zich zenuwachtig. ‘Neen... neen....’ herhaalde de hangklok. ‘Neem mijne kruik en tap bier!’ gebood de oom. ‘Neen!’ zei Everaart. Veyt sloeg zwaar de hand op de tafel en strekte ze vervolgens naar den jongen uit. Hij bruiste op met afgebroken stem: ‘Ik ben een man, die mij zelven, hoort ge, mij zelven heb geholpen... en wat mij in den weg staat, breek ik... he he!... Luister, wat Veyt u zegt: Haal bier... zooniet.... zooniet roep ik uwen vader en... he he!... op zijne knieën, hoort ge... op zijne knieën... zal hij mij vergiffenis vragen voor u... Haal mij bier...’ Everaart duizelde. ‘Zeg mij, wat gij vader doen kunt?’ vroeg hij. ‘Wat hebben ze u hier misdaan?... Zeg | |
[pagina 227]
| |
het mij... en ik zal alles doen, wat ge van mij begeert...’ Doch Veyt hield den arm uitgestrekt naar de kruik; het rood ontstoken gelaat neigde nevens den arm en de ingezonken brandende oogen waren voortdurend naar Everaart gericht. Hij herhaalde: ‘Ga om bier, jongen... ga om bier! Smeek Veyt liever, opdat hij niet spreke ... He he! de smid is te eerlijk ... En hij heeft u niet gezegd! ... Wel ik? ... He he he! ...’ ‘Haal bier!’ kreet hij luider; ‘haal bier! ... of ik roep uwen vader!’ Geklink van ijzer verhief zich op het voorhof. Veyt schokte zenuwachtig, draaide, alsof hij iets vreesde, het hoofd naar het venster, bemerkte tot zijne verlichting enkel den smid buiten, die eene ploeg op zijde trok. Everaart greep de kruik en ging om bier in den kelder. Hij bracht den drank boven, schonk in en naderde Veyt. Hij bracht zijn gelaat dicht bij dat van zijnen oom, verbleekte en morde dof: ‘Mijn vader is eerlijk ... en gij ... gij kunt het niet zijn ... Ik zal zoeken ... zoeken en vinden ... En dan, o dan ... Vader is te goed ... alles wat gij hem doen lijden hebt, zal ik u betaald zetten ...’ Veyt plaatste het glas, dat hij reeds opgenomen had, weder op de tafel en staarde met vrees en afschrik Everaart aan. Het spookte hem dreigend voór den geest, dat die kerel zich dikwijls naar de woning van Valcke begaf... Daar stak de smid de deur open. | |
[pagina 228]
| |
Veyt schrikte op en raasde: ‘Smid, smid... mij durft men bedreigen in uw eigen huis... mij!... Maar Veyt gaat... hij zal zich wel helpen... hoort ge, smid, hij zal zich wel helpen!...’ Hij greep, bevend, zijn pakje op, wierp nog eenen toornigen blik op den zoon en ging henen. Everaart stond, met gevouwen armen, bij de tafel en staarde somber voór zich heen. ‘Vader!’ sprak hij nu, in de opgewondenheid zijn voornemen van de zaak niet te gewagen vergetende, ‘vader, heeft hij u in zijne macht?... Zeg, heeft hij u in zijne macht?...’ De smid vouwde smeekend de handen. ‘Everaart, ik mag niet spreken... ik heb het gezworen... Doch geloof me, uw vader is eerlijk...’ Hij liet zich op eenen stoel neerzakken en vervolgde: ‘Veyt kan mij hier wegzenden... hier, waar vader, waar grootvader en de vroegeren eerlijk hun brood gewonnen hebben... Ik houd zoo toch aan de plek... 't maakt mij nog soms gelukkig te denken, hoe mijne brave, eerlijke voorgangers daar zoo ook eens, evenals ik, aan 't aanbeeld stonden.’ Hij wreef zenuwachtig over de kin en ging verder: ‘U heeft men weggetrokken... ik zou hier willen blijven, zoolang ik leef... Ik zou hier willen sterven als - smid van het dorp...’ Everaart liep op vader toe, prangde zijn hoofd aan de borst en vroeg: ‘Later?... Later, vader, zal ik u niet kunnen helpen?...’ ‘Ik denk van ja...’ zuchtte de smid. ‘Ge zijt al mijne hoop... al mijne hoop.’ | |
[pagina 229]
| |
Veyt stapte den zuiderheuvel op, wendde zich bij het Meiersboschje om en blikte naar den grooten appelaar op den boomgaard van boer Vergauw. De boom stond reeds groen. ‘Helpt hij zich zelven niet?’ vroeg Veyt. ‘Wie vraagt er naar, waarom hij zoo hoog is?... Iedereen moet zich vooruithelpen... Wat men niet krijgt, neemt men: dit is zoo overal in de wereld.... Ba de wetten?... De wetten zijn gemaakt door hen, die iets bezitten... Om dat iets te behouden, dat zegt Veyt... om dat iets te behouden!...’
Een drietal dagen vóor het einde der vacantie, op 'nen zondagnamiddag, wenkte de smid zijnen zoon. Hij ging met hem achter de smis. ‘Everaart,’ zei hij, ‘als ik uwen onderdom had, moest ik uitspanning hebben, - op eene treffelijke manier, - en iedereen is zoo.... Alles op zijnen tijd..... Ge moogt niet altijd over de boeken zitten: ga, drink een glas bier in de herberg en verzet u eerlijk. Ik blijf liever thuis... Daar is de helft van Jaaks geld... neem aan. De andere helft heb ik aan moeder gegeven... Neem maar....’ ‘Vader, houd het...’ Doch er was niets aan te doen: Everaart moest het aanvaarden. Om vader te behagen, begaf hij zich dus naar den Molen, waar na de vespers veel volk kwam, om wille der lieve deernen. Toen Everaart in de gelagkamer verscheen, liet iedereen genoeg bemerken, dat men verheugd was hem te zien. Daar zaten verscheidene jonge kerels; ook Dries; Ward de kleermaker; zijn knecht, de | |
[pagina 230]
| |
bult Jef; boer Vergauw; barbier Snep; Jan de schoenmaker; Rikje den kerkbaljuw en de mulder Bert. Meest allen hielden zich rond de stoof en rookten. Ze zett'en hunne glazen, met genever of bier, achter zich op de nadergeschoven tafels, en spuwden den grond glibberig en nat. Bert de waard zat, met zijn rond, blozend gelaat en met kuiltjes in de wangen, in den hoek. Nelleken en de twee jongere zusters, Irma en Emma, dienden, proefden eens het bier der jonge gasten, hadden 'nen oogslag of een vriendelijk woord voor allen en bleven toch deftig in hunne houding en vrij van allen blaam. Men praatte over verschillige zaken en nu vooral bemerkte Everaart, met verwondering, hoe beperkt de gedachtenkring der dorpelingen was; hoe ze alles onder een kleingeestig oogpunt beschouwden; hoe de onbeduidendste, de nietigste zaak gewikt en gewogen werd... Een rijtuig reed voorbij en allen snelden naar het venster, om te ontdekken, wie de eigenaar mocht zijn, om welke reden hij naar het dorp kwam, waar hij zich henen begaf... Dit deed Everaart nadenken: Was het hier de weerschijn niet van het plantenleven tusschen de gele muren? De dagen waren nog niet lang; de avond viel in en Nelleken ontstak, in de gelagkamer vol tabaksrook, den hangenden quinquet. Op de dorpsbaan naderde gelach en geroep tot vóor de herberg. Daarop stroomde een heele troep jonge kerels, van Everaarts ouderdom, den Molen binnen. Simon Knock stond aan het hoofd der | |
[pagina 231]
| |
bende en ondersteunde Neel Blesse - Neel, die zoo dronken was, dat hij zich op de beenen niet meer houden kon. Hij was blootshoofds en zijn blauwe kiel hing losgescheurd aan zijn lijf. Zijne verschijning verwekte eenen luiden schaterlach. Geen wonder: men had Neel de lange sluikharen gedeeltelijk afgesneden, hem eene priesterkruin geschoren, het onderste deel van zijn aangezicht met blink bestreken en rond zijne oogen twee bloedroode kringen geverfd. Neel stond daar stom en dwaas, met hangende hoofd en armen. ‘Altijd geestig!...’ brabbelde de man en hij schudde het hoofd... ‘Hij is altijd geestig!...’ ‘Wat zegt?... Wat zegt hij?’ klonk het overal. ‘Zet u, mijnheer de pastoor,’ bevool Simon en, toen de ongelukkige wilde gehoorzamen, schoof de wimperlooze kerel den stoel weg en Neel plofte zwaar op den grond. De arme sukkelaar moest zich bezeerd hebben; want twee tranen lekten uit zijne oogen en trokken eene glanslijn op elke zijner vuile wangen. ‘Houd u recht!’ verwittigde Simon; ‘anders loopt al uw genever langs uwe oogen uit.’ ‘Altijd geestig!’ zuchtte Blesse ‘Hij is altijd geestig!’ En de hoeken van zijnen grooten mond deden eene wanhopige poging, om naar zijne oogen te klimmen. ‘Bert!’ gebood Simon, ‘schenk een kappertje genever. Onze nieuwe pastoor zal er nog éen binnenspelen, voor 't welzijn der geloovige zielkens. Niet waar, brave paternosterlezer, nog éen?’ Neel Blesse knikte met den waggelenden kop. | |
[pagina 232]
| |
‘'k Ben niet... wel... 't zal er... mee... beteren... Geestig... altijd geestig!...’ En iedereen vond den stumperd prettig. Zou iedereen om Neel's potsierlijk gezicht niet lachen? Bert, die zijnen hoek verlaten had, twijfelde. Wat zou hij doen? Doch toen hij ze allen vroolijk zag en niemand er iets tegen inbracht, greep hij de flesch om het gevraagde te schenken. Everaart echter, verontwaardigd, fluisterde iets in Nelleken's oor. Het meisje naderde daarop haren vader en ontnam hem vastberaden de flesch. ‘Neel heeft genoeg, vader...’ En wanner Nelleken ernstig iets wilde, moest het ook zijn. Simon had dadelijk begrepen van waar de weigering kwam en hij richtte zijnen waterachtigen, fletsen blik op Everaart. ‘Ja!’ spotte hij; ‘daar is onze nieuwe burgemeester! Wanneer halen we hem in? De kwestie is, of we ezels genoeg zullen vinden om mijnheer den burgemeester tegen te rijden....’ ‘Is dat op mij?’ vroeg Everaart snel. ‘Kom er maar rechtuit mee voor de vuist, ik zal antwoorden. Lage Blesse morgen in 'nen put of in 'ne gracht dood, ge zoudt gij zeker voor zijne vrouw en kinders werken?’ ‘Ik ben niet geleerd genoeg om met u te spreken,’ antwoordde Simon. Eenigen lachten: men houdt buiten niet veel van geleerdheid. De mensch is zoo: wat men niet kan, veracht men. ‘Sporten!’ zei Dries. | |
[pagina 233]
| |
‘Wat?’ vroeg Knock. ‘Wat babbelt ge, blaasbalgtrekker?’ ‘Sporten!... Steek sporten in uwe lange, magere beenen en ge zult hooger geleerd zijn, dan wij allen te zamen!’ Nu waren de lachers aan Simon's zijde niet. Ook de verstandigste jongens hadden den wimperloozen kerel verlaten en zich allen rond eene tafel gezet, na de ernstige woorden van Everaart. Zoo bleef Simon weldra afgezonderd met Neel, die met het hoofd op den hoek eener tafel ingesluimerd was. Het deed Everaart waarlijk leed, dat de jonge lieden zoo laag hunne vermaken konden vinden. En wat gemeene uitdrukkingen hadden ze in den mond, toen ze het woord tot hem richtten. ‘'t Gaat goed, Everaart?... Ge zijt...’ hier een vloek, ‘een heele vent geworden...’ ‘'k Zou hem...’ en hier een vloek, ‘niet meer gekend hebben!’ ‘Hij zal gemakkelijker...’ en hier een vloek, ‘dan wij zijn broodje verdienen.’ Dit was de taal dier struise kerels. Och! ze hadden nooit iets anders gehoord en dachten, dat een vloek er hun mannelijker deed uitzien! Verscheidene dorpelingen waren intusschen reeds weg en nu vertrok boer Vergauw ook. ‘Hm! Everaart,’ sprak hij, eer hij de deur achter zich sloot. ‘Vergeet niet te komen, zulle?’ Iemand lachte luidop: 't was Simon. Nelleken wendde haar vertoornd gelaat naar hem. Rikje, die, telkens dat Everaart hem aanzag, een geheimnisvol gezicht zette, vroeg: | |
[pagina 234]
| |
‘Zeg eens, vriendje, hoelang blijft ge ginder nog?... Hoelang nog, manneken?...’ ‘Een jaar en drie maand!’ antwoordde Everaart. ‘Hij moet zich haasten!’ riep Knock, wien ook de drank bedwelmend naar het hoofd steeg. ‘'k Heb reeds vier keeren 'nen vlaskoopman van den Leikant op 't hof gezien.... Hij zal ze hem vóor den neus wegknippen, zoowaar ik stoelenvlechter ben...’ Dat was te veel voor Everaart, dat raakte hem op eene gevoelige plaats. Doch eer hem iets over de lippen kwam, had Dries zich omgewend. ‘He, bleekzak!’ spotte hij. ‘Waarom gaat gij naar 't hof niet?... Al de meisjes loopen zich de beenen af, wanneer ze u zien... Remedie tegen de liefde!... 't zal moeten een schoon deksel zijn, dat past op 'nen vuilen pot, zooals gij. Kruip in een mollegat, leelijke loebas...’ Simon werd woedend, des te meer, daar allen om het gezegde van Dries zoo vroolijk waren, vooral de bult Jef, die het uitschaterde van lachen. ‘Dat ge een vent op uwe plaats waart, Bert,’ kreet Knock, ‘ge zoudt dien schandaligen blaasbalgtrekker buiten stampen...’ 't Was of de sterke waard slechts op eene gelegenheid wachtte. Hij greep den uiterst verbaasden Simon bij den arm, leidde hem snel naar de deur en zond hem, met behulp van zijnen voet, de straat op. ‘'k Zal hem leeren mijnen haan de sporen afsnijden en hem tegen dien van den pastoor laten vechten,’ mompelde Bert. ‘De gele schelm veronderstelt misschien, dat ik niet gezien heb.... Maar | |
[pagina 235]
| |
't was te laat!... Ik zou hem de ooren van het lijf trekken...’ Buiten staarde Simon eene wijl roerloos door 't venster. En nu waren allen in de herberg het eens, om te beweren dat Knock een galgenaas was en dat hij verdiende van het dorp gejaagd te worden. Later heeft Everaart zich dikwijls dat uur herinnerd. Waarom, helaas! zijn ze niet immer zóo blijven spreken en denken! Een dag verscheen, dat Simon in hunne oogen genade verwierf en Everaart als de pest gevlucht werd.... Eenige minuten daarna zett'en de dorpelingen in den Molen verbaasde oogen open. Everaart,geholpen door Dries, leidde den verlaten, smoordronken Neel huiswaarts. ‘Het is toch een aardig karakter!’ bemerkte men, ‘maar een goede jongen daarbij.’ In later jaren heeft Everaart meer dan eens, met zoet genoegen, aan den stond gedacht, dat hij in de arme hut de penningen van neef Jaak liet en daarop de oude vrouw van Blesse, met tranen in de oogen, hem de hand kuste. |
|