| |
XIII.
Er was voor Everaart een jaar henen, tusschen de gele muren der normaalschool gesleten. Nog twee moesten er verloopen, eer de schoone vrijheid opdaagde.
Eenige ongelukkigen, met schande beladen en eene sombere toekomst in het verschiet, moesten gedwongen thuis blijven; anderen werden op het doorgangsexaam gebuisd en zouden hier, dan nog door bijzondere genade, een vierde jaar vertoeven...
't Waren mistige najaarsmorgens en-avonden, welke aanvingen; zelfs de dagen waren vol nevel en schemering. Op de speelplaats lag de grond met bladeren bestrooid en de killige wind dreef ze heen en weder. De leeraars vertoonden zwaarmoedige gezichten, welke nooit opklaarden.
's Morgens brandden de lantarens tot na het eerste studieüur en nauwelijks waren de middag-lessen voorbij, of de lichten glommen tusschen de muren der sombere gebouwen, waarboven de hemel steeds zwart en dreigend hing.
Op 'nen morgen had het gesneeuwd! Het eentonig geverfd, killig strooisel dekte de speelplaats, de boomen, de vensterrichels, de daken; en zelfs geene
| |
| |
musch verlevendigde het allerdroefste verblijf. Dien avond bemerkten eenige min ingedommelde leerlingen, dat de sterren flikkerden. Des nachts vroos het.
't Was winter!
En een onbarmhartige vijand, geel en uitgemergeld, doch krachtig immer, die jaar-in jaar-uit door de gebouwen sloop, liet nu meer dan ooit zijne tegenwoordigheid gevoelen.
Die vijand heette Honger!
Vóor de etensuren dacht men aan hetgeen men tusschen de tanden ontvangen zou; gedurende de maaltijden blikte men begeerig rond of niemand geen stukje, geenen kruimel te veel had; na de tafel verlaten te hebben, gedurende de uitspanning, zworven de moedigsten rond de keuken en gluurden naar binnen: zou de knecht geene erbarming gewaar worden?...
Niets dat eetbaar scheen, hoe slecht ook, werd opgediend, of men verslond het.
En de halslooze knecht wist genoeg, hoe er honger geleden werd. Wanneer het weemoedig gelaat, achter het venster boven den lantaarn, niet te bespeuren was, verscheen hij met zijne breede, tevreden tronie in de deur, en liet, uit de half toegeknepen oogen, eenen blik - welken blik! - dalen op de hongerlijders...
Wat afstand scheidt eenen knecht, die zich naar hartelust verzadigt, van eenen leerling met ijdele maag, van eenen leerling, die bedelt....
Ja, de dikke was er van overtuigd, dat het iets prachtigs moest zijn - een onderwijzer!
Toch bracht hij het met zijne waardigheid overeen
| |
| |
een stuk brood in het geheim te reiken aan die, welke het geluk hadden het tiendubbel in klinkende munt te kunnen betalen.
Duur brood!
Menigeen schonk den laatsten penning, door vader zoo lastig gewonnen, aan den uitbuiter!
En wanneer men 't geld gaf, toonde de kerel zich inschikkelijk en daalde soms tot een gesprek met de verworpelingen af. Doch de eenvoudige, welke niets meer bezat, en des anderen daags, fier als een bevoorrecht wezen, vol hoop vóor de keukendeur wandelde, werd bitter teleurgesteld en met scheldwoorden door den verontwaardigden knecht verdreven.
En het vroos voort en bleef nijpend koud.
Om half zes verliet men, immer hongerig, het bed. Eerst om acht uren ontving men iets te nuttigen. Ja, aan eten dachten de ongelukkigen, terwijl ze zich waschten in het ijskoude kamertje; terwijl ze daarna, op de besneeuwde speelplaats, heen en weder draafden om zich te verwarmen: terwijl men hetlange morgengebed las; terwijl men de mis in de wijde, ledige kapel bijwoonde; terwijl de morgenstudie aan den gang was.
Steeds dachten de ellendigen aan de behoeften van hun ellendig lichaam!
Ze heetten het eenen gezegenden stond, wanneer de klok aankondigde, dat het etensuur daar was!... Geenen aanblik verkozen ze boven dien, welken de schotel met boterhammen opleverde!
Helaas, vaders, het was een treurige waarheid!
En hoe driftig zette men zich neder! Hoe haastten de leerlingen zich, wier beurt het was om de warme
| |
| |
thee op te dienen - thee, die, alhoewel flauw en kleurloos, hier smakelijk gevonden werd!
Nauwelijks had Houtveer het gebed voorgelezen - ‘Heer, zegen ons en ook de spijzen, welke uwe milde hand ons geeft!’ - of de schotel, welke men reeds gereed hield, werd rondgegeven. Beurtelings kreeg elke normalist, gedurende eene heele week, het ontschatbaar voordeel zich eerst te mogen bedienen. 't Was een gewichtig werk - het kiezen van eenen boterham! Eenigen zochten den best bereiden, schier allen den zwaarsten! Elke leerling kreeg er drie, de twee laatste gewoonlijk slechts twee!
Beklagenswaardige wezens, wier beurt het was de laatste te zijn!
En ware het toegelaten geweest, hadde het met den geest en de regels van het gesticht kunnen overeenkomen, hier een klein, heel klein vogeltje te houden, dat leven moest van de kruimels, welke op de tafels bleven, dan ware het diertje zeker des avonds, na den eersten dag reeds, den hongerdood gestorven...
Nooit zou Houtveer het aan zekeren leerling - Coemans! - vergeven, dat deze hem ongeroepen in de eetzaal naderen durfde, dat hij het waagde eenen boterham te vragen, dat hij de schaamteloosheid zoo ver dreef te bekennen, dat hij honger leed....
O! dat was meer dan muiterij!
Hoe diep moesten zulke schepselen gevallen zijn, die niets meer over hadden voor hunne arme ziel, daar zij hun zondig lichaam - slijk der aarde! - de minste ontbering niet konden opleggen gedurende het korte verblijf in dit tranendal!
| |
| |
Geen vader van het gesticht, of hij kende de daad van den roekeloozen Coemans.
En men wist ook, hoe hij tot de anderen gesproken had:
‘Wanneer men 's morgens niet genoeg ontvangt, 's middags weer, om vier uren opnieuw en 's avonds nog eens, en het zoo maanden lang voortgaat, moet het dan eenen mensch ter wereld verwonderen, dat men zou willen zijn in de plaats van die kerels, welke vasten om honger te krijgen?... Men geeft ons te weinig om te leven en te veel om te sterven. 'k Gaf, 'ken weet niet wat, mocht ik eens mijnen buik vol eten!’
Coemans! Coemans! Ongestraft spreekt men hier zoo niet!
Men vergeeft noch vergeet!...
En soms schoven leerlingen, met een gelaat, waar Houtveer de misdaad zou op gelezen hebben, langs de muren, sprongen onbemerkt langs de deuren binnen, of kropen op handen en voeten onder de vensters weg. 't Waren uitgehongerde ellendelingen, die naar den zolder gleden, daar aan alle koffers roken of er niets te eten in zat; die op alle verdachte sloten hunne sleutels staken; die door alle reten er trachtten binnen te breken, om eenig voedsel te vinden, zelfs al bleef hunne handenhuid aan splinters en nagels hangen.
Kweekte men hier dieven en struikroovers?...
Waar bleef de eerbied voor eens anders eigendom?
Het hielp veel, dat de bestuurder, zacht en weenend, het spreekgestoelte beklom en, met eene stem vol weemoed, zijne zedepreek aanhief:
‘Ge zult niet stelen!’
| |
| |
O neen, Heer! Doch geef ze de macht en de kracht om aan de bekoring te wederstaan!
En wanneer de dikke knecht het waagde de keuken te verlaten, zonder deur, venster of winket stevig vast te sluiten, dan was, vóor zijne wederkomst, alles wat eetbaar scheen, verdwenen.
Coemans - de vermetele, die Houtveer zoo zwaar beleedigd had - was een groote en sterke kerel, schier een reus. Meer dan elk ander leed hij honger en niemand kon zeggen, dat hij zich hier eene enkele maal verzadigd had - wat zelden met iemand, tenzij met zieken, voorviel. Nu, was het de schuld van den rampzalige, dat de natuur hem zoo een voedselvragend lichaam schonk?
't Was nog vinnig koud en, sedert eenige dagen, liep Coemans somber en afgetrokken rond. Men bemerkte wel, dat er iets in zijn brein broeide. De manier, waarop hij de wenkbrauwen fronste en de dikke lippen op elkander kneep, bewees, dat hij hardnekkig zou doordrijven, al wat hij beslist had aan te vangen.
En plots werd Coemans ziek!
's Woensdags verklaarde hij het, tevens oorlof verzoekende zich in de ziekenkamer te mogen begeven. Houtveer verleende hem grommend de toelating, zonder echter aan de woorden van Coemans te twijfelen: hij wist goed, dat de hollebuik voor geenen schat ter wereld, zonder noodzakelijkheid, de gewone maaltijden met den flauwen ziekenkost verruilen zou.
Ja, in het ziekenvertrek kwam niemand geern; men kreeg er ook te weinig voedsel!
Anders zouden er zelfs velen daàr afwisseling
| |
| |
voor het indommelend leven gezocht hebben.
's Anderen daags, eenen wandeldag, bleef Coemans nog in de kamer en toen de leerlingen, na den middag voór het vertrekken, op de speelplaats lenterden, zat de slokker in de treurige plaats alleen, met strakken, hollen blik vóor zich. Hij hield zich dicht bij het karig vuurtje, met een zwaar deken op den breeden rug, eene dikke sjerp om den hals en de slaapmuts tot over de ooren getrokken.
Als eene kudde afgerichte ganzen, stapten vervolgens de leerlingen, volwassen mannen schier, de oude poort uit, onder de bewaking van hunnen vaderlijken geleider, Houtveer.
De overige leeraars, evenals de bestuurder, waren bij den burgemeester der stad ter tafel genoodigd en hadden er zich henen begeven. De knecht-druipneus en de knakker hielden zich onledig in den koeienstal - in de bisschoppelijke normaalschool was een koeienstal! - en Coemans bleef alleen tusschen de eenzame muren met den dikken, halsloozen sloffer.
Deze sleepte de voeten nu hier dan daar, rommelde eens met zijnen sleutelbos en, na een tiental malen gegeeuwd te hebben, ging hij ook eens elders de vlerken uitslaan.
Om vier uren, de duisternis viel reeds in, kwam Houtveer met zijne kudde terug.
Toen eenige leerlingen zich werktuigelijk naar de vensters der ziekenkamer begaven, was Coemans er niet meer te ontwaren.
Zeker moest de verdwenene in gebreke zijn en monden ontbraken er niet om het Houtveer aan te kondigen. O! gezegend opvoedingsstelsel! Welke brave borsten kweekt ge voor de samenleving!
| |
| |
Onrust voer, bij het vernemen der tijding, door het hart van den bewaker. Dadelijk stuurde hij iemand naar de slaapplaats.
Niets, niemand ontdekte men: het bed van Coemans lag onaangeroerd.
De knecht, welke zich hield, alsof hij geen oogenblik het gesticht verlaten had, verklaarde, dat hij niet eens Coemans bemerkt had, en noemde de verdwijning eene zaak boven alle begrijp.
De leerlingen, vrienden der vaders, doorzochten de studie, de slaapplaats, de klassen, de muziekkamers, de zolders, de kapel, alles: Nergens was een spoor van Coemans te vinden!
Onder allerlei gissingen begaf men zich, op het gesteld uur, ter tafel en sprakeloos, volgens het voorschrift, nuttigde men het sobere, toegediende voedsel.
Aller overtuiging werd het, dat Coemans eene ziekte geveinsd had om te kunnen ontsnappen. Zulk feit schudde den meest ingedommelde wakker.
Gelukkig hij, die hier niet zoo stevig gebonden was, dat hij henen kon!
En met gejaagden blik keek Houtveer naar buiten, naar de half verlichte speelplaats. Er lag iets bangs in zijn hart en tevens speelde de woede in zijne keel.
Dat er een wegvluchtte, een dier verworpelingen, dat beteekende eigenlijk niets! Maar dat een dier kerels de zaak durfde wagen en Houtveer den schuldige niet meer treffen kon - dat martelde hem!
O! mocht hij eenen dier hemeltergende vermetelen, tegenover welke hij nu machteloos bleef, in zijne grove kurassiershanden krijgen, tusschen vier zwij- | |
| |
gende muren, ze half verpletterd onder den knie zien hijgen... dan, o dan!...
Hij stapte sneller tusschen de rijen tafels, knarste hoorbaar de tanden en omhulde allen in zijnen diepen haat.
Plotseling klom door het stille gebouw een zonderling gerucht op!
Twee, drie deuren werden opengeworpen en eenige stoelen omgestooten. Langs de keuken naderde het gerucht met geslof en geklots er tusschen, waarbij zich nu een gebrabbelde zang mengde - een zang, die in 't geheel niet thuis behoorde in den mond, die hem voortbracht.
Eenmaal sloeg de zanger eene neusstem aan, daarna balkte hij vreeselijk.
Rond de tafels, in de eetzaal, was geen tand meer in beweging; zelfs de meest uitgehongerde wachtte.
Afwisselend klonk het te hoog, te laag, te fijn, te grof:
‘Veni, creator spiritus... Mentes tuorum visita...’
De deur vloog open en daar stortte de dikke Coemans binnen, viel met den neus op de eerste rij leerlingen, zoodat de thee over de tafel stroomde, en zette zich daarna met veel moeite, zoo goed mogelijk, in evenwicht.
Achter Coemans verscheen de halslooze knecht, bleek van woede, met opengespalkte oogen en mond.
‘Hij komt uit den kelder!’ kreet de sloffer, als ware het eene zaak boven alle verbeelding.
De beschuldigde hief den arm op en zoo werd eene wijnflesch, welke hij vast in de hand geklemd hield, zichtbaar voor iedereen.
| |
| |
‘Uit den kelder!’ aapte hij met krijschende stem den knecht na. ‘'t Is nog aardig!... Waar kunnen wij nu beter zijn, als in den kelder, vrienden!’ Dat zong hij op Gretry 's aria. ‘He he! in den kelder!... Te Deum laudamus!...’
Zoo zong en brabbelde hij alles dooreen.
Twee gevoelens kampten in het binnenste van den zwarten Houtveer, toen hij den zoo gehaten plichtige ontwaarde.
Eerst zulk diep genoegen, dat er zijn hart van popelde, daar hij den kerel nog in handen hield; dan woede, onverbiddelijke woede, daar die ellendige nieteling hem om den tuin geleid, bedrogen, gefopt had!...
Al de blikken van die verworpelingen getuigden het: Houtveer, Houtveer in persoon, werd vernederd!
Hij naderde Coemans met forsigen stap, zoodat zijne rokken sloegen, en stak den arm uit, evenals een roofdier den klauw; doch hij bedwong zich, hij moest....
‘Vertrek!’ gebood hij met doffe stem; ‘Vertrek! ge zijt dronken!’
‘He he! dronken!...’ mompelde Coemans. ‘Dronken!.. Zijt gij nog niet dronken geweest?...
Wat dunkt u er van, vriendjes?...’
‘Leid hem weg!’ vervolgde de bewaker met bovennatuurlijke kalmte. ‘Leid hem weg!’
De hand van den geestelijke zonk op den schouder van den naasten leerling en deze voelde de nagelen der zware hand in zijn vleesch dringen.
Vijf, zes gezellen pakten Coemans vast en het was een woest geklots op de trap, waartusschen de aangevatte lachte, zong en brabbelde, den knecht toe- | |
| |
riep, dat hij de flesch terugeischte, welke de halslooze deugniet hem onverwachts ontwrongen had.
‘Te Deum!’ zong de verdwaalde balkend ‘He he! Ge zijt er wel mee!... Laudamus!... Ik kroop in den kelder, ha ha!... Daar is het goed! H. Jozef, ontferm u onzer, daar is het goed!... Ik heb gegeten... gegeten! De hesp voor den kurassier Houtveer... Fricassé voor den vuilen Van Waernem... Hamelenbout voor ons schaap Verguet.... Kalfskop voor Van Geel, den pommadepot... En verkensribbekens voor onzen heiligen, zoeten baas... He he! Te Deum laudamus!... En dan heb ik een fleschke gepakt, he he he!... Drink u niet zat, Coemans, zei ik zoo, éen is genoeg!... Te Deum!... Een is genoeg, zei ik zoo... maar ik moest er nog een knippen... Ha ha! en dan nog een!...Ora pro nobis, sancta Dei Genitrix...’
En ondertusschen leidde, trok en sleurde men den smoordronken Coemans boven; men wierp hem in zijn te klein bedje, waar hij voor de laatste maal slapen zou....
Niemand zag, des anderen daags, den plichtige... en gedurende de volgende dagen ook niet... Coemans' moeder echter wel... en tranen zijn er genoeg vergoten in de woning van den weggejaagde...
En dat alles, omdat de jongen geenen honger lijden kon!
Maar in het gesticht was een streng voorbeeld gegeven: een hongerlijder werd aan de deur gezet!... Ja, nu zou men geenen honger meer gevoelen!...
En de vaders waren overtuigd, dat het een gelukkige inval bij Coemans was in den kelder te dringen... Zoo had men weer, in eene netelige zaak, de muiters met schrik geslagen!....
| |
| |
De dagen dreven verder, schier zonder spoor na te laten. Het eene uur geleek aan het andere - een echt plantenleven! Nu en dan woedde de orkaan - om des te vaster iedereen te doen insluimeren. Steeds hetzelfde: slapen, leeren, eten, bidden en herbidden! En daartusschen in, bij de oude, afgesloofde speeltuigen, de kerkzang der leerlingen, die hunne verstevene vingers over de ijzige toetsen lieten gaan. Wanneer het al te hard vroos, dan trokken ze, met een kruikje heet water, de muziekkamertjes binnen, en legden beurtelings de vingertoppen nu op het killige toetsbeen, dan op de warme kan, tot ze het uitschreeuwden van de pijn!
Welke avonden!
Gure winter en schier stikdonker buiten, daar de éene lantaarn, onder het venster des bestuurders, den nacht niet verdrijven kon. Hier en daar daalde eene flauwe, trillende lichtgroeve door de ruiten tot op den sneeuw. Binnen: de oude, eikenhouten harmonica's met de diep uitgesleten klavieren; op de ruiten eenige schrale ijsbloemen; snorrend windgeruisch tusschen de hooge muren; anders stilte overal, totdat plots al de speeltuigen zongen, daar Houtveer voorbijtrok, met de armen onder den breeden mantel gekruist, met de ‘bonnette’ op het hoofd, met somberen blik, wanneer hij terzij loerde!...
Nieuwjaar brak aan.
De poortschel klonk van 's morgens tot 's avonds: bezoekers kwamen om leerlingen of brachten anderen terug. Onvergezeld mocht geen enkel uit de stad wederkeeren. Ook - doch zeldzaam - bracht men een pak of een kistje, waar men zorgvuldig een stuk
| |
| |
eten verborgen had. Voor sommigen - de vrienden - loken de vaders de oogen; voor velen was men onverbiddelijk: het voedsel verdween uit de koffers, welke Houtveer allen openen kon. Moesten de koffers op tijd en stond niet onderzocht worden?
Everaart had een nieuwjaarsschrift naar huis gezonden en ontving, van Houtveer die grinnikte, eenen reeds geopenden brief - eenen brief van vader, die zelf hem met dikke letters geschreven had: vele heilwenschen stonden er in, benevens nieuws van het dorp en ten slotte de vaste overtuiging, dat Everaart altijd braaf en eerlijk blijven zou.
Den eersten Donderdag van het jaar, des voormiddags, waren de lessen schier geëindigd en het gebulder van leeraar Van Geel drong tot op de straat door:
‘Ge zijt “croûten”, en “croûten” zet men aan de deur: vergeet het niet!’
De les was gedaan: daar klonk de poortschel en de leerling-portier kwam Vanderlaen roepen.
De jongen verschrikte. Wie mocht zoo onverwachts komen? Zou er thuis iets slechts voorgevallen zijn?
Toen Everaart de deur van de killige spreekplaats openstak, herkende hij niet dadelijk den persoon, die er op hem wachtte.
Het was een magere opgeschotene met een bleek gelaat, den neus een weinig rood, zeker door de koude. De onbekende kreeg tranen in de oogen, toen hij Everaart zag, en scheen uiterst verlegen, terwijl hij met een klein zakdoekje op den mond klopte.
In eens herinnerde Everaart zich zekeren avond.
Ja, zonder twijfel! 't Was de man, die bij schemering in de smidswoning kwam, met vader in de
| |
| |
groote kamer bleef en daarna, zoo ontsteld, naar den wind in den schoorsteen luisterde.
De bleeke onderzocht angstig, met aarzelende bewegingen, het gelaat van Everaart, juist alsof hij er spijt of teleurstelling op ontdekken wou. Hij stak weldra, een weinig bemoedigd, het zakdoekje weg, draaide zijnen kalen, hoogen hoed in de handen rond en streek hem vervolgens snel en keer op keer glad.
Everaart had eerst gegroet met 'nen ‘dag, mijnheer,’ en wist nu niet hoe een gesprek aan te vangen.
‘Wil ik liever weerkeeren?’ vroeg in eens de man wanhopig. ‘Ziet ge, als 't u beter schijnt, zal ik maar gaan. Het kan gemakkelijk zijn, dat ge van mij niet houdt...’
‘Neen, neen!’ antwoordde Everaart en hij schudde het hoofd. ‘Ge zijt welkom, kozijn Jaak.’
‘Kozijn Jaak!’ lachte hij opgetogen, zette voorzichtig den kalen hoed op'nen stoel en naderde... ‘Ge kent mij? Ge weet, wie ik ben?... Zeg, hoe heeft vader het u verteld?’
‘Toen ge op dien avond vertrokken waart, zei moeder, dat ge kozijn Jaak heet. Sedert heb ik van menschen op het dorp gehoord, dat vroeger een kozijn Jaak in de smis, bij grootvader woonde...’
Doch Everaart had niet gansch uitgesproken, of de zonderlinge bezoeker had terug zijnen armen hoed gegrepen.
‘Nog iets, he?’ vroeg hij angstig. ‘Durft ge 't niet zeggen?.. Wil ik maar vertrekken?’
Everaart begreep niets van die schuchterheid.
‘Doe het niet!’ sprak de normalist. ‘Ik ben verheugd u te zien. We zijn hier zoo opgesloten... ik zal vragen om met u in de stad eens te mogen
| |
| |
gaan. We mogen maar uit, wanneer er geene lessen worden gegeven en 't is nu juist Donderdag! Ik hoop wel de toelating te bekomen...’
‘Ha heel goed!’ juichte Jaak; doch hij hernam stiller. ‘Maar hebt ge mij goed bezien? Zou ik zoo durven?’
Zijn mond plooide zich zonderling.
‘Ik heb niets beters,’ vervolgde hij... ‘Ik win niet veel geld! Ik denk, dat ik er meer verdien te winnen... maar de menschen houden van mij niet... en ik ben het zeker ook niet waard. Dàt ik durfde zeggen: ik moet meer loon hebben!... Maar ik overdenk hoe goed ik het heb en hoe bitter slecht ik het zou kunnen hebben.... en ik zwijg... Ben ik zóo wèl?’
Hij wreef over den ouden hoed, nam nog eens het kleine neusdoekje uit den zak en sloeg over de lage schoenen, boven dewelke men roode kousen zag - kousen, zooals de kinderen dragen en welke kozijn Jaak denkelijk schoon vond. Hij droeg eene smalle, laken broek en, alhoewel het te midden van den winter was, een dun zwart jasken, toegeknopt tot aan den hals, waaruit een groen halsdoekje piepte, dat zeker geen half franksken kostte. Armzalig scheen zijne kleeding en toch vloog zijn blik rond, om een spiegeltje te ontdekken. De bezoeker hernam:
‘Ben ik zóo wèl?... Dat gij het mij wildet zeggen, ik zou het gelooven...’
Everaart gaf er hem de verzekering van. De kaal uitgedoschte Jaak richtte zich meer op en een zweem van innig genoegen rustte op zijn gelaat
‘'k Heb nog eene overjas thuis!’ sprak hij. ‘Maar die is niet heel goed meer. Ik ga niet veel
| |
| |
bij de menschen.... En ik dacht toch, dat ik wèl was... Anders zou ik niet gekomen zijn..’
Everaart deed Jaak nederzitten en liep de speelplaats op: doch Houtveer, dien hij zocht, was nergens te vinden. Ten slotte verscheen Everaart met den bestuurder zelve in de spreekzaal.
Jaak hield zich met den rug naar de deur. Op 'nen stoel had hij eenige koperen geldstukken gelegd, welke hij spoedig, vooraleer zich om te wenden, wegstreek.
Beiden, Jaak en de bestuurder, zagen elkander aan. In beider trekken lagen weemoed en droefheid; doch hoe verschillend was hun wezen! Daàr, blozend en vol jeugd... hier, mager en bleek. En toch stonden beiden op gelijken afstand van de wieg.
‘Is dat uw neef?’ vroeg de bestuurder aan Jaak.
Deze knikte verlegen en greep zijnen hoed.
De bestuurde monsterde den armen man voort.
‘Zijt gij alléen?’ hernam hij.
‘Ik mag zeggen, dat ik alleen op de wereld ben...’ zuchtte Jaak.
‘Of gij alléen gekomen zijt?... Of niemand, buiten de poort, wacht?’
‘Och neen, niemand! Er wacht nooit iemand op mij?’
‘Kunt gij op hem letten?’ De bestuurder wees, voór de borst weg, zonder het hoofd te wenden, naar Everaart en blikte Jaak voortdurend scherp aan.
Deze scheen geheel uit zijn lood geslagen en voelde zich klein en ellendig.
‘Denkt gij, dat ik zou kunnen?’ vroeg hij.
‘Het zal voor heden niet gaan!’ besloot de geeste- | |
| |
lijke, trok weg, stapte buiten traag voort en hoestte pijnlijk.
De bestuurder was reeds uit het gezicht verdwenen en nog staarde Jaak verwonderd naar buiten.
‘Hij heeft veel verdriet!’ sprak Jaak eindelijk. ‘En hij had medelijden met mij! Hij zag, dat ik zoo alléen op de wereld loop!..’
En na eene poos:
‘Willen wij nu in de stad gaan?’
‘Ik mag niet!’ antwoordde Everaart mistroostig.
Jaak verschrikte en zette de oogen wijd open.
‘Om mij!’ zuchtte hij; ‘om mij!... Zeg het maar, dat het om mij is! Hij heeft gezien, wie ik ben... dadelijk zag hij het!... Ja, ja!’
Weder klopte hij met het neusdoekje op den mond, was meer dan ooit gejaagd, ofschoon Everaart hem poogde te stillen.
‘Ik zal vertrekken, het is zoo best!...’ vervolgde hij. ‘En nu zal ik zeggen, waarom ik gekomen ben. Ik mag toch niet gaan zonder het te zeggen... Maar vraag mij toch niets anders of denk niet, dat het de misloopen Jaak is, die zoo praat... Laat u nooit verleiden, ziet ge... Gij zelf moet altijd best weten, wat goed is... Ga van den rechten weg niet af... nooit, hoort ge... ga er nooit van af... Geloof niet te licht: er zijn altijd lieden, die bedriegen willen...’
Hij klopte met het neusdoekje op de borst.
‘Als het hier eerlijk blijft, dan blijft het goed overal!... Ik heb het eens vergeten, jongen... eens vergeten!... Hij -’ en Jaak wees naar de deur, ‘hij heeft het dadelijk gezien en daarom moogt ge niet mee... Ik word oud... ik woon alléen en ik zal alléen sterven... Och! men moet durven handelen,
| |
| |
zooals het hart klopt... Ge zult er voor zorgen, he?... Beloof het mij...’
Everaart beloofde het, ten einde Jaak gerust te stellen. Deze dacht een oogenblik na en voer vervolgens voort:
‘Toch ben ik nog gelukkig... Met iedereen zou het zóo niet gaan... neen! Ik kon veel, veel ellendiger zijn... veel ellendiger.... En wanneer ge thuis komt, zeg aan vader, dat ik alles, wat ik op de wereld bezit, aan hem verschuldigd ben... Zult gij het niet vergeten?’
Hij naderde de vensterrichel, telde ongeveer zes frank in koperen munt, streek ze op en ging er mede naar Everaart, die achteruitweek.
‘Ge wilt niet?...’ sprak Jaak. ‘Ik heb ze nochtans eerlijk gewonnen...’
‘Ge moet aanvaarden...’ vervolgde hij met kracht. ‘Ge moet het thuis afgeven en zeggen: 't komt van Jaak!... Ge moet het nemen, om wille van mij en om wille van vader!...’
Hij duwde Everaart het geld in de hand, blikte, zoo ver hij kon en in alle richtingen, door het venster en zei met zichtbare verlichting.
‘Hij is er niet!... Ik vertrek! Vergeet niet, wat Jaak u gezegd heeft... Vergeet het niet!’
De man schudde Everaart de hand, wreef eenige malen wanhopig over den kalen hoed, klopte met het neusdoekje op mond en oogen, en stoof weg.
Hij sloop door de koude, met de schouders opgetrokken, langs den muur henen en verdween onder het gewelf bij de oude poort.
Na het vertrek van Jaak ontstond bij Everaart de overtuiging, dat de eigenaardige bezoeker het
| |
| |
geheim kende, dat over de smis woog.
En toen de jongen dien avond in de studiezaal zat, dacht hij lang na over vele raadselachtige zaken; doch de minste, bevredigende uitlegging kon hij niet vinden. Waarom wilde moeder den armen neef Jaak niet zien, alhoewel zij hem vergiffenis geschonken had? Welken schrikkelijken invloed oefende nonkel Veyt op zijnen vader uit? En dien knoop? Waarom was de meester zoo ontroerd, als hij hem dien knoop toonde? En welke schande zou er op een eerlijk huisgezin kunnen vallen - wellicht op het huisgezin van den smid? Er zou dus ook oneer op Everaart dalen?...
Gedurende de volgende dagen was Everaart erg zenuwachtig. Doch de eene dag volgde den anderen; de tijd wischte dien al te sterken indruk uit en het indommelend leven streek verder.
De nieuwjaarsmaand was reeds eenige weken voorbij en men leed meer honger dan ooit.
Coemans - de ongelukkige, die als voorbeeld gediend had - was schier vergeten.
Waar was het, zooals Houtveer te recht beweerde, dat de voorbeelden weinig op de bedorven gemoederen werkten. Helaas! maar al te waar! Men vond den weg tot die harten niet.
En Everaart leed ook honger en hij, die zich dacht te vernederen met de hand te slaan aan den verrader Clesse, hij geraakte op eene helling, welke hem ver kon voeren - zoo ver, dat hij den steunenden arm der vaders zou noodig hebben...
Een hartelijk woord van den eenvoudigen smid ware nochtans voldoende geweest, om Everaart terug
| |
| |
te houden.
‘Ze moeten ons hier voedsel genoeg geven...’ had hij gezegd. ‘Onze ouders zenden ons hier, omdat ze denken, dat we geenen honger lijden...’
Zelfs met drie andere leerlingen, die onverschrokken genoeg waren of wellicht niets te vreezen hadden, durfde hij zich bij den bestuurder begeven. In korte woorden legde hij er den toestand bloot, sprak er van forsig opgewassen leerlingen, die door gebrek diep hunne gezondheid krenkten.
De bestuurder liet Everaart, zonder de minste onderbreking, uitspreken. Eene wijl hield hij zich roerloos, totdat de tranen uit zijne zachte, blauwe oogen rolden.
‘Arme Vanderlaen!’ zuchtte hij en hij voegde, na eene poos, er wanhopig bij:
‘Dus gij ook, gij ook!’
Hij rechtte zich langzaam op, naderde eene boekenkas, nam er het leven van den H. Aloysius de Gonzagua uit en las met eene stem vol weemoed en smart:
‘Hij leidde zich verschillige vastendagen binnen de week op. Hij nam voor zijn noenmaal drie kleine sneedjes brood in water gedoopt. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .’
De bestuurder sloot het boek en lispelde:
‘Gaat... bidt God... en overweegt.’
Ze vertrokken en wisten, dat ze niets zouden verkrijgen - niets, dan wellicht meer haat van wege de vaders en voorzeker hun volle mistrouwen. Hier eischte men blinde gehoorzaamheid, lijdzame onderwerping.
En zij bedrogen zich niet. Geene de minste verandering werd ingevoerd. Alleen Van Waernem verving
| |
| |
eene les door eene geweldige preek. Eer de priester begon, woelde hij in zijne verwarde sluikharen, hield zijne zwarte nagelen, terwijl hij er op staarde, voór den neus. Hij raasde op de huichelaars, die voór het gezicht een masker dragen, doch eenmaal toch het masker laten afvallen. Dan, o dan! verschijnt een licht voór den geest der vaders.
Maar eens is de maat vol! Wee dan den verdwaalden!.......
Voort leed men er honger; want met woorden vult men de ijdele maag niet!
Eenige dagen later vernam Everaart, in 't geheim, op wat manier De Winde, Mols en Sondagh, drie trouwe vrienden, zich voedsel verschaften. Hij sloot zich bij de makkers aan.
Hij deed het onbezonnen, roekeloos; zeker had hij niet genoeg aan de bewoners der smis gedacht. Doch, helaas! de bekoring was te sterk!
De halslooze knecht, toen hij dagelijks na vier uren de keuken uitslofte, vergat vaak het winket te sluiten, langs daar geenen aanslag vermoedende.
Langs die opening echter kon een leerling, welke vermetel genoeg was, zich binnen wringen.
Bij beurte ondernamen de vier vrienden het waagstuk.
Reeds eene gansche week ging het goed. De lichtzinnigen dachten vaders en spioenen verschalkt te hebben.
Dezen avond was het de beurt van Sondagh; De Winde en Mols stonden, loerende, vóor de refterdeur op wacht, om de komst van elken verdachte snel kenbaar te maken. Everaart begaf zich met Sondagh in de eetzaal, waar het winket op uitgaf.
| |
| |
Sondagh wrong zich door de opening, snelde naar de voorraadkas en bracht gejaagd het brood, dat Everaart ging aannemen, toen onverwachts eene zwarte mouw vóor het gelaat van den smidszoon schoof en eene groote hand het ontvreemde voedsel vastgreep.
Everaart bleef stom van schrik.
Was het Houtveer niet, die, verwittigd door spioenen, zich onder eene tafel verborgen had en, begunstigd door de halve duisternis, ongemerkt op de feuterschoenen nader geschoven was?..
De geestelijke bedwong met moeite het beven zijner lip en wees Everaart de deur; zonder een woord te uiten ontsloot hij de keuken voor den verbijsterden Sondagh.
Koortsig liep Houtveer gedurende de studieüren heen en weer, scheen koortsiger nog gedurende het avondmaal en toen hij, na de dagtaak, in het spreekgestoelte stond, met de hooge gestalte en hetzwart oog, dat dreigend over de leerlingen zweefde, moest men bekennen, dat hij waarlijk een ontzagwekkend man was.
Kalm, zoo scheen het, las hij de avondbede voor en de vier plichtigen ademden vrijer. En nadat hij de leerlingen voór het slapengaan gezegend had, voegde hij er immer kalm en zacht bij:
‘Vanderlaen en Sondagh blijven hier!’
En toen allen, uitgenomen de twee schuldigen, te bed waren, zette hij zich gerust in een boek te lezen: hij wist genoeg hoe ze leden, doch juist daarom wachtte hij.
Eindelijk bleef hij zijne woede niet meer meester. Schielijk, wanneer zij er zich het minst aan verwacht- | |
| |
ten, bruiste hij tegen die ellendelingen op, tegen die dieren, welke slechts aan eten en drinken, aan t voldoen der lichamelijke lusten denken; die niets verhevens, niets edels, niets menschelijks zelfs in zich besluiten, ja, die lager gedaald zijn dan een zwijn, dat toch eens verzadigd is...
Zoo woedde hij voort en sloot:
‘Tot kastijding van uw lichaam zult gij elk eenen nacht in de studiezaal doorbrengen. Vanderlaen, haal uw bed! Sondagh, ga boven!’
En toen de veroordeelde, met matras en dekens geladen, verscheen, rukte Houtveer deze laatste weg en sloeg ze, met de oogen fonkelend van toorn, den jongen in het aangezicht.
‘Draag dat weer boven!’ gebood de bewaker en hij bleef den uitgestrekten wijsvinger naar omhoog gericht houden.
En toen Everaart terug kwam, verzekerde Houtveer zich, dat het vuur uitgedoofd was en hij verliet daarna de studiezaal, de deur met den sleutel vastmakende...
Welke wereld wentelde er dan rond in het brein van Everaart!
Wat invloed heeft die nacht op zijn later leven niet uitgeoefend!
Doch geenen invloed, gelijk aan dien, welken de vaders verhoopten.
Zijn moed zou niet gebroken zijn!
Men had hem nochtans in het aangezicht geslagen! ... Hem opgesloten als den laagste der ellendelingen!
Hier moest hij slapen - zonder dekens, zonder vuur!
| |
| |
Die kerels hadden dus geen hart?
De bovenste halfvensters stonden, voor de verluchting, open. Everaart sloot ze niet en blikte dof naar de sneeuw, welke stil neerviel en zich op alle daken hoopte.
Hij plaatste zich bij een venster en heel den nacht zag hij somber uit, in de richting der stad ...
Toen de dag aanbrak en de knecht het klokje deed luiden, bemerkte de dienstbode een bleek gelaat, dat op het gesloten ondervenster rustte - het gelaat van Everaart, die nog immer naar buiten keek en met de kin op het dwarshout leunde.
De halslooze sloffer verschrikte.
‘Wie zijt gij?’ riep hij.
Het gelaat, verroerde zich niet; de oogen bleven vóor zich staren.
‘Wie is dat?’ kreet de knecht. ‘Een dief! ... Help! help!’
Dan trok Everaart zijn gelaat terug.
Hij verwijderde zich van het venster en verhief langzaam de dreigende vuist.
Zijne lippen beefden zonder eenen klank voort te brengen. Daarna zonk hij op eene bank neder!
Eerst later morde hij - met haat, met verachting:
‘Priester!’
|
|