Arm Vlaanderen
(1884)–Reimond Stijns, Isidoor Teirlinck– Auteursrecht onbekendXIIEerder brak dit jaar de verloftijd aan, daar het uitgangsonderzoek, voor de leerlingen van het derde studiejaar, vroeger aanvang nam. Het koren was nog niet rijp, toen Everaart huiswaarts trok. Daar kwam hij weder in de woning bij de Keibeek. Met kloppend hart stak hij het oude hofhek open en hij trad op het voorplein, waar elk hoekje hem welkom toeriep met al de herinneringen der vervlogen jaren! | |
[pagina 176]
| |
Doch... zooals vroeger... snelde hem de trouwe hond niet te gemoet! Juist toen Dries, die den hamer had laten vallen, den terugkeerende onstuimig vastgreep, verscheen vader in de deur. Jan reikte zijnen zoon, die snel genaderd was, de ruwe werkershand en sprakeloos, met eenen traan van blijde ontroering in het oog, leidde hij hem de keuken binnen. Moeder, die zich over het schrale houtsvuur gebogen hield, richtte zich op in hare nauw spannende kleederen, drukte Everaart een kruisteeken op het voorhoofd en sprak: ‘God zegene u en God beware u!’ En toen Everaart zich weer naar vader wendde, perste hem in eens het hart te zamen. De smid, die zich onaangezien dacht, tuurde, den rug meer dan ooit gebogen, door het venster. Zijn glimlach was van zijne bleeke lippen, zijn oog kroop dieper onder den wenkbrauwboog en zijne onderlip beefde onverpoosd. ‘Vader!’ vroeg Everaart ontroerd. ‘wat scheelt er?’ De man verschrikte. ‘Men moet altijd koeraadje hebben!’ zegde de jongen troostend. ‘En altijd eerlijk zijn!’ voegde de smid er werktuigelijk bij; en zoo opgeruimd mogelijk ging hij verder: ‘Och, moed heb ik genoeg, jongen! Dat weet ge!’ Moeder boog zich terug over den haard en Everaart, die, om de droeve stemming zijns vaders te verdrijven, eene andere wending aan het gesprek zocht te geven, vroeg: | |
[pagina 177]
| |
‘Ik zie den hond niet, vader; waar blijft hij?’ De smid kneep den mond dicht, wreef over de kin; en de nog gebukte vrouw riep: ‘Hij at te veel!’ ‘'t Is waar!’ bevestigde de smid; ‘'t beestjen at te veel!’ En hij trok de deur open en begaf zich naar de smis.... Dien avond, na het sobere avondmaal, diende moeder de tafel af. Vader rustte uit op den houtsblok in de smis en Everaart stond bij den knecht Dries, die schrijlings op den draaiboom des boomgaards zat en een deuntje floot. De jongen blikte nadenkend in het nog half klare westen. ‘Hoe gaat het hier?’ was de vraag, die hij aarzelend aan Dries stelde. De andere stak de onderlip uit en antwoordde bedenkelijk: ‘Hoe het gaat?.. Achteruit, gelijk de kreeften. Dàt zegt Dries!’ ‘Achteruit?...’ ‘Wanneer de miauwerikkenGa naar voetnoot(1) uit 't gebuurte eenen knagelinkGa naar voetnoot(2) uit het blaasbalghuis tusschen de klauwen krijgen, laten ze hem wegspinnen. Te mager, miauwen ze! En ze hebben gelijk. Mijne darmen weten er van te spreken, zij, die zoo gaarne een zielemiske lezen. Maar het zit in mijnen bol: de beer lekt hier het vet van den soeppot!’ ‘De beer?’ ‘Veyt - zich zelven geholpen! - als gij het zoo liever hebt. 'k Zal het koken, zooals gij het eten wilt. 'k Zeg eten: waar het hart vol van is, spreekt de | |
[pagina 178]
| |
mond van. Bitter in den mond, maakt het hart gezond. Gezondheid is de grootste schat! Schatten vallen uit de lucht niet! 't Is goed, Everaart, dat ik die dingen weet. Want hier vullen woorden den buik en klappen zijn oorden: 't is de verkeerde wereld...’ ‘En de hond?... Waar is die?’ onderbrak Everaart. ‘Op speelreis naar 't pierenland, jongen! De bazin hield staan, dat zijn mond te groot was!’ ‘Wat heeft men er mee gedaan?’ ‘Gedaan?... Vóor gedaan en na gedacht, heeft menigeen in 't leed gebracht. Uw moeder zei, dat de basserikGa naar voetnoot(1) voor duiten te krijgen was. Maar de baas zei me: bek toe!... Zoo gezeid, zoo gedaan! Wiens brood men eet, diens woord men spreekt! Maar nauwelijks had de baas den rug gekeerd, of ik zag den gelen koppejager van Simon Knock in de deur. Hij kwam om den hond: een boer van Houthem zou duimenGa naar voetnoot(2). Dat scheen me goed: met geld koopt men de boter. 'k Verkocht hem Moor voor vier wittingskensGa naar voetnoot(3). Maar de rosse schavuit had iets in de mouw; 'k las het op zijn schijnheilig uithangbordGa naar voetnoot(4): stille watertjes hebben diepe gronden! Hij bond, buiten de huizen, een versleten koffiemachien aan den kwispel van Moor, gaf hem een pond stokhaver mee en het spel was gespeeld! Moor vloog veld in veld uit, alsof hij al de duizenden duivels gezien had. 's Avond kwam het aan de ooren van den baas: maar 't is te laat den put gevuld, als het kalf verdronken is. Ik zei nu komt de kat op de koord, maar 't verging in waterlanders... En alle dagen liep de baas op zoek langs beek en veld: Die zoekt, die vindt! En | |
[pagina 179]
| |
hij vond Moor met zijne loopers omhoog in den Heksenput. Er was geene zalf meer aan te strijken; 't was al boter aan de galg gesmeerd!... Nu is 't wel: 't is weeral zooveel gewonnen... Ha ha ha! ik moet er om lachen gelijk een paard, dat mostaard gegeten heeft... 't Is altijd hetzelfde liedje van sparen en oordjes in tweeën te bijten!... Duivels zak is nooit vol... 't Is eene mand vullen zonder bodem of nog erger...’ Everaart zei niets. Dries floot eens en vroeg daarna: ‘Krijgt ge er geenen steert aan?’ ‘Neen,’ antwoordde Everaart eenvoudig weg. Dries lachte. ‘'k Zal er nog iets aanhangen!’ vervolgde hij. ‘Die het lang heeft, laat het lang hangen! Kent gij de kerk?’ ‘Dat ware aardig!...’ ‘Goed! En al de nieuwe genootschappen?’ ‘Ja...’ ‘En al de druppeltjes honig, waarmede men er vliegjes vangt? En al de centjes, welke moeder er naartoe draagt?.. Al de watertjes willen naar de zee. Daar,’ en hij wees op de kerk, ‘daar is ook een duivelszakje, dat nooit vol is...’ ‘Waarom zegt ge mij dat Dries?... Graat het hier misschien slechter?’ ‘Och, Everaart jongen, ik zeg niets... 'k Laat Gods water over Gods akker loopen... ik kan lijden, dat het zonneken in 't water speelt.... Ik moet, ik, aardig spreken... 'k ben zoo geboren en zoo opgegroeid. Een ouden, krommen boom recht maken, gaat niet... Ik ken honderd vijftig talen in het vlaamsch | |
[pagina 180]
| |
en mijne moeder heeft altijd gezeid, dat ik voor advokaat in de wieg geleid was. Mij willen beteren, is eenen moor willen wit wasschen. Hoor liever,’ en hij veranderde van thema. ‘Duivelszak is nooit vol!... Vol! Buikje vol, hartje rust... Rust! Rust roest!... Roest! Oude liefde roest niet!... Niet! Als niet komt tot iet, dan kent iet zijn zelven niet!... Zelf! Zelf is het beste kruid!... Kruid!..’ ‘Schei, uit, Dries!’ ‘Kruid! Voor mij groeit er geen kruid!.. 'k Zal heel mijn leven in-en-uit klappen, gelijk een windmolen... En daarmee trek ik de pijpen uit... daar komt een verken met eenen snuit.. en 't vertelselke is uit!...’ Dries liet zich van den draaiboom vallen en liep, op handen en voeten, naar den stal, waar zijn bed stond... Everaart bleef eene wijl nadenkend. Niets begreep hij van de overdreven spaarzaamheid zijner ouders. Ja, zonder twijfel, zooals Dries beweerde, oom Veyt was de kwelduivel der woning. Hoe kon die man zulken invloed uitoefenen? Aan vader wilde Everaart het niet vragen: hij wist wel hoe hij kommer en verdriet op het gelaat van den ouden man zou geroepen hebben. En moeder?... Neen, moeder zou niet antwoorden. Sedert dat ze ter normaalschool hem een bezoek bracht, was ze sterk veranderd. Hij zag het te goed gedurende de volgende dagen: ze werd bitsig, godvruchtiger dan Vroeger. En, in alle huiselijke zaken was het, alsof Everaart niet bestonde.
Gedurende de verlofdagen, die volgden, leefde | |
[pagina 181]
| |
Everaart zeer spaarzaam. Hij schrikte er voor om geld aan moeder te vragen en, wanneer hij, des zondags, een drinkoordje kreeg, kocht hij er tabak voor vader mee, die hem met eenen enkelen oogslag genoegzaam beloonde. Everaarts grootste vermaak was 's avonds met vader een weinig te praten. Zelfs was hij den eersten dag in de smis gekomen om mede te werken; doch de smid had stellig niet gewild en zijnen zoon met de woorden afgewezen: ‘Ontneem mij mijne bezigheid niet, jongen... ontneem ze mij niet... Werk hebben wij tegenwoordig niet te veel... en werken is mijn leven!’ Dikwijls nam Everaart gaarne de sleutels van Dries om met een boek van meester Valcke naar den kerktoren te sluipen. En wanneer hij moe gelezen was, verbleef hij op den breeden dwarsbalk, boven de klokken, en richtte den blik langs het galmgat naar buiten. Eens - het was oogst. Het laatste koren werd binnen gehaald en vroolijke zangen klonken over de velden. Everaart zag, van op den toren, jongelingen en deernen, die, in het blakend heete weder, zwoegden, of ook soms achter de goudgele schooven elkanders handen vastgrepen en lachten en jokten; ofwel, toen de avond inviel, huiswaarts wandelden langs de beemden, waarboven de zilverachtige mist steeg. Naar het noorden, achter het schaarhout in de beek, graasden de vette koeien en klom de rook van het vuur, dat de knapen maakten om aardappelen te braden. En biddend, beglanst door de zonne, trok eene | |
[pagina 182]
| |
lange rij menschen door het veld naar het kerkje: de zoon van boer Neel was dood! De wagen, die den laatsten schoof met de vroolijke zangers gevoerd had, reed nu met het lijk langzaam voorop. De geburen volgden met ontblooten hoofde en aan elke kruisstraat hield men stil. De werkers, op het veld, namen de muts in de hand en knielden in de stoppels... Bij lange tusschenpoozen dommelde de klok en de nare doodenstoet, door de zonnige akkers, leverde eenen pijnlijken aanblik. Meleken, de dochter van boer Storcke, Meleken, die bij den houtkant stond, snelde nu weg tot achter de eiken en snikte er in het geheim. Hij, de gestorvene, was alles voor heur, niemand wist het, en - ach ja, alles had zij hem gegeven.... De stoet kwam bij de kerk. Everaart daalde, kwam bij het lijk en dacht aan Dirk Priesters, voor wien men niet meer bidden moest....
Eenige dagen later. Everaart had eene wandeling door de weiden gedaan en verschrikte niet weinig, toen hij thuis kwam: Oom Veyt zat bij de tafel met zijne bierkruik in de hand. De man scheen grimmiger dan ooit en, zonder op den binnentredende acht te slaan, voer hij tot den smid voort: ‘Ik lach met al uwe eerlijkheid! Ge zult nooit vooruitkomen in de wereld, dat zegt Veyt u! Ge legt er het hoofd bij en jankt als een kind... Daarbij uwe vrouw is eene kwezel en zal nooit...’ Doch hier dreef het bloed naar Everaarts hoofd | |
[pagina 183]
| |
en, met dreigende vuist, naderde hij zijnen oom. ‘Durft ge nog?’ vroeg hij bevend. ‘Zeg, durft ge nog?’ Veyt richtte verstomd het gelaat op, zag den jongen van onder tot boven aan, alsof het de eerste maal zijns levens was, dat hij hem bemerkte. ‘Ha!’ morde hij; een genster schoot in zijn oog en hij herinnerde zich, dat hij dien jongen bij den eik met dat meisje ontmoet had! Hij bleef Everaart met stijgende verwondering aanstaren. ‘'k Zou u buiten smijten!’ dreigde de jongeling, op uitdagenden toon. ‘'n Kerel, die zich zelven wel zal helpen!’ grinnikte Veyt en hij liet het hoofd tusschen de schouders zinken. ‘Hij zal het noodig hebben... he he!... hij zal het noodig hebben! Veyt verzekert het hem.’ En de oom dronk de kruik uit, stond van zijnen stoel op en verliet grollend de woning, zonder dat men bevroeden kon, wat hem zóo handelen deed - gewoonlijk scheen hij geene hinderpalen te ontwijken. ‘Ik zou het niet gedaan hebben, Everaart,’ sprak de verschrikte smid, die geen woord gedurende het voorval gerept had. ‘'t Is voor ons, dat ge zoo handelt, ik weet het wel; maar geloof me, 't was niet noodig!’
Op 'nen voormiddag stond Simon Knock voór de smisdeur en staarde naar binnen. Everaart en Dries bevonden zich in het werkhuis. Simon schoof weg, toen Everaert op hem toeging. ‘Dat is hout voor de galg, die kerel,’ sprak Dries, die den hamer liet vallen en zijn zweet af- | |
[pagina 184]
| |
droogde... ‘Een schelm, o 't is een schelm!.. Zie! 'k zal u iets vertellen, maar hang het aan niemands ooren, zulle?’ De knecht zette zich op den houtsblok en vervolgde: ‘Laatst was ik moedermensch alleen in ons ijzerkot. 't Was avond en pikdonker binnen, want 't vuur was zoo goed als uitgedoofd. In eens zag ik den rossen schavuit heen en weer vóor het hek drijven. 'k Zei in mijn eigen: “Kerel, ge wilt de kat in 't genipt nijpen!...” Maar Dries was thuis... Knock waagde 'nen stap op 't voorhof; doch kwam gauw terug om eerst nog eens door 't venster der smis te loeren... de fijne vos gerook lont. Hij droop af... maar ik schoof er stillekens achter; want, op mijne ziel, 'k was gloeiend kwaad zonder eigenlijk te weten waarom. De rosse trok weg langs het hout van de beek... en, aan den kant van den watermolen, greep ik hem bij zijnen schabernak en plits plots! daar lag hij in de beek. 'k Verschoot van mijn eigen! Maar onkruid vergaat niet! 'k Liet den kerel in 't water spartelen, nam mijne loopers onder mijne armen en eenen minuut later blies ik met geweld het vuur in de kolen en begon op het ijzer te rinkelen, dat het stof uit het gebuurte vloog. Maar de rosse borstelkop Lad in mijn geklinkklank niet veel vertrouwen: 'ne weerlicht later stond hij daar, nat als eenen waterhond, met de handen in de zakken, voór de smisdeur en bezag mij met zijne bleeke, wimperlooze oogen roerloos aan, juist alsof ik een martiko ware geweest. 'k Riep: “Knock, jongen, men zou zeggen, dat ge gezwommen hebt!” Geen antwoord: hij draaide zelfs zijne oogen niet! 'k Hernam: “Moet ge iets hebben, leelijke loebas, g'hebt het maar te | |
[pagina 185]
| |
vragen!” Hij roerde zich niet en antwoordde niets. Hij bleef nog wat staan, keerde zich daarna om en trok fluitend weg, als of hij mij wilde doen begrijpen: “'k Heb het vast; ik weet van waar de wind komt!”... 't Is hout voor de galg, Everaart. Ik sta op zijn boekje en zoolang hij mij de schuld niet betaald kan zetten, zal ik er blijven.’
De dagen verliepen en 't was zonderling, hoe verder de vacantie kwam, hoe liever Everaart zijne wandeling naar den kant der hoeve van boer Vergauw richtte. Was het om wille van Meiske? Niet te veronderstellen!... Want wanneer hij haar ontmoette, had hij ze niets anders mede te deelen, als dat het goed weer was, dat het gedurende den nacht sterk gewaaid had, dat het regenen zou ofzoó iets. En zij vroeg ook al eens, om iets te zeggen: ‘Hoeveel dagen nog, Everaart?’ Zou een jongen een meisje zoeken om zulke onbeduidende woorden te wisselen? O voorzeker niet! Eens dat Everaart Stina ontmoet had en hij huiswaarts trok voorbij den molen, langs den boomgaard, voelde hij in eens een voorwerp op zijnen strooien hoed vallen, zoodat hij verschrikt opzag. Daar rolde eene groote blauwe pruim in het zand. De jongen wendde zich om en ontwaarde 's molenaars Nelleken, die achter de haag des boomgaards, op eene kleine hoogte, stond. Haar zwart oog tintelde van levenslust; twee kuiltjes lachten in hare blozende wangen en ze liet twee rijen ivoorwitte tanden zien. | |
[pagina 186]
| |
Een schoon meisje voorwaar, al stak hare kin een weinig vooruit! Zie maar hare fiere, wel gevormde gestalte, haar fijn middellijf en hare sterk ontwikkelde schouders en heupen. Een echt beeld van eene vrouw! Ze naderde tot bij de opening der haag en men kon genoeg bemerken, dat ze er pret in vond Everaart zoo te doen verschrikken. ‘Kom boven,’ verzocht ze... ‘Kom maar! 'k Zal u geen kwaad doen.’ De boomgaard lag hooger dan de straat en de helling bij de opening was zoo steil, dat het meisje de hand moest reiken. De mouwen van haar lijfje waren omgeslagen en de jongen zag hare gevleesde armen en bewonderde het gemak, waarmede ze hem boven trok. Ze leidde hem tot bij eenen pruimelaar, waar de afgeschudde blauwe vruchten door elkander in 't groene gras lagen. Daar stonden ze beiden in de bloeiende jeugd, onder de dicht bekruinde, schaduwrijke fruitboomen, in wier loover overal de vruchten blonken. 't Was een eenzaam plekje, zoo stil, dat men enkel het ruischen der beek hooren kon. ‘Weet ge nog, wat ik u eens beloofde?’ vroeg zij schielijk en ze wees naar de pruimen op den grond. ‘Ja,’ antwoordde hij; ‘... we waren nog klein... 't Was bij de Keibeek in den Biesmeersch... 'k haalde uw kloefje uit het water!’ ‘Ha! ge weet het nog!’ juichte ze. ‘Nu vervul ik mijne belofte. Belofte is schuld, niet waar, Everaart?’ | |
[pagina 187]
| |
Ze maakte de bindsnoeren van haren reinen voorschoot los - rein, ja, dat was ze! - spreidde hem open op het gras en verzamelde er de malsche pruimen in. En toen ze al boertend Everaart er mede geladen had, vergezelde ze hem tot aan het hofhek en reikte hem bij het henengaan de hand. ‘Lief meisje!’ dacht Everaart. Ze blikte hem na en dacht op hare beurt, terwijl ze harder bloosde: ‘Zou hij dàt ook nog weten?’ Dàt, wat Simon Knock, als ze nog ter schole gingen, op den kerkhofmuur geschreven had: ‘Nelleke gaad met Everaart trauwen!’
De verloftijd liep ten einde - al te gauw voor Everaart. Hij begaf zich, den laatsten avond, naar den meester om afscheid te nemen. Toen hij de kerk voorbij was, recht over het huisje van Jan den schoenmaker, werden de twijgen van het dichte struikgewas nevens de beek uiteen geschoven en een man toonde zich - Rik, de kerkbaljuw. ‘Ha, mijn ventje, dag!’ groette hij min of meer verlegen. ‘Dag!... En nu vertrekt ge?...’ ‘Morgen, Rik.’ ‘Ha, jongsken, ik wenschte, dat er nog een medeging...’ Hij wreef in de handen en vervolgde: ‘Medeging... weg, weg, om nooit meer weer te keeren...’ Voorzichtig draaide hij het hoofd rond, wees met den duim nevens het oor naar de pastorij en hernam met eenen traan in het oog: | |
[pagina 188]
| |
‘Hij zal mij mijn broodje in 't kerkje ontnemen. Dat weet ik!’ Smart lag op het gelaat van Rik. Hij trok de hoeken zijns monds neer, stak de zware wenkbrauwen te zamen en fluisterde geheimzinnig: ‘Het is al iets te zeggen, manneke!.. 'k Was in bet hoveke en ze waren alle twee achter het spaansch haagske... Ze wisten niet, dat Rikske het hoorde...’ ‘Wie?’ vroeg Everaart nieuwsgierig. Rik wees nog eens naar de pastorij en zei: ‘De nieuwe en de oude. En 't oude pastoorke zei: “g'hebt klachten naar 't bisdom geschreven!” Maar de nieuwe deed zijnen mond niet open. En de oude sprak weer en men zou gezworen hebben, dat hij weende, manneke: “In mijne oude dagen wilt ge gij mij dus wegjagen?” Ja, ja, Rikske zegt: 't ware beter, dat het onderpastoorke verre weg ginge... Maar zwijgen, ziet ge, zwijgen: 'k heb kinderkes... En nu, vriendje, tot weerziens... God zegene en beware u!’ De man trok de muts over de ooren, klopte er eens op en schoof met opgestoken rug in het hout. Nadenkend op het gezegde van den goedigen Rik, bereikte Everaart den watermolen en het vriendelijk huis van den schoolmeester. De meid bracht hem binnen in de boekenkamer, waarin de herfstzon schuins hare stralen wierp. De meester hield den rug naar de deur gekeerd en was juist bezig met op een papier, bij middel van een fijn speldeken, eene waterjuffer tusschen andere harer lichte, kleurrijke natuurgenooten te plaatsen. Een zonnestraal viel op de verzameling en deed | |
[pagina 189]
| |
de gaasachtige vleugelen der diertjes trillen en glinsteren. ‘Binnen!... Binnen, Everaart!’ riep de oude. ‘Hier heb ik weeral iets nieuws, dus vergrooting der verzameling, bijgevolg meer voldoening voor den meester... Zie!... Deze soort is zeer zeldzaam, jongen... Nog nooit had ik ze hier te zien gekregen... Vier sombere vlekken op elken der vleugels.... zeldzaam, zeer zeldzaam!’ En, met bewondering, legde hij behoedzaam het stijve papier met de diertjes op de tafel. ‘Zet u, zet u...’ verzocht hij en hernam: ‘Ja, nu verzamel ik van alles zoo; ik doe het gaarne, bijgevolg brengt het mij vermaak bij!... He! hebben ze mij iets anders overgelaten?...’ Hij keek al over de brilglazen naar den toekomstigen onderwijzer. ‘Wat zou ik meer doen?’ ging hij voort. ‘Ik heb er aan gedacht een boek te schrijven... ja, een boek!... maar hier zit iets,’ - hij wees op het voorhoofd - ‘hier zit iets, dat niet in den haak is - niet orthodox, he! niet orthodox!.. Het boek zou dus ook niet orthodox zijn en bijgevolg zouden ze Valcke afstellen... Valcke zou op straat zitten en bijgevolg een arme dompelaar zijn.... Maar nu zal Valcke zijn pensioen krijgen en dus zijne schaapjes op het droog hebben... He he! men mag niet vrij schrijven, dus schrijft men niets; anders zijn het prullen, jongen, enkel prullen!... Ge drinkt een druppeltje?... Neen? Ge voelt geenen lust?... Dus dwing ik u niet!...’ Hij trok terug naar zijne libellulen-verzameling en wist van ieder diertje te verhalen, waar en hoe | |
[pagina 190]
| |
hij ze gevangen had, hoe ze trachten te ontsnappen en hoe men ze beet neemt. ‘En wat nieuws?’ vroeg hij ten slotte. ‘Ik vertrek morgen, meester.’ ‘Ha! ge vertrekt! Hoe lang nu nog?’ ‘Nog twee jaar!’ ‘Nog... ha ha... nog twee jaar! Dàt vergeet ge niet, he?.. Ge hebt reeds iets geleerd, bijgevolg zult ge morgen zoo vroeg niet vertrekken als den eersten keer, he?... Dus zal ik nog twee jaren voortwerken en dan wordt onze Everaart hier schoolmeester... En ginder, hoe gaat het?’ ‘'t Zou beter kunnen zijn... doch ik spreek er thuis niet over.’ ‘Dus dat gij ze er geen verdriet mee aandoet... Schoon... Schoon!... Ja, vader... de man, de man!....’ De meester scheen ontroerd, vond de woorden niet, ging vóor het venster staan en trommelde op de ruiten. Plots wendde hij zich om tot Everaart, die gereed stond om te vertrekken, bood hem de hand en sprak, schijnbaar bedaard: ‘Schoon! schoon!... Zij, braaf, jongen, braaf en eerlijk, zooals vader zegt... 't zal wel beteren!... Dus tot binnen zes maanden.. Met Paschen zeker?... ‘Ja, meester, met Paschen..’ ‘Dag, Everaart, dag!...’ Hij stak de kamerdeur achter den henentrekkende toe om in de eenzaamheid iets te overwegen - iets, dat reeds dikwijls zijne rust gestoord had. Hij dacht, de goede meester: ‘Mag ik terugdeinzen voor een weinig moeite, om aan anderen vrede te verschaffen?... Zouden mijne pogingen nutteloos zijn?... Zou het mogelijk zijn, | |
[pagina 191]
| |
dat ik zoó schande over een eerlijk huisgezin zou werpen?...’ Intusschen was Everaart tot vóor de hoeve van boer Vergauw gekomen: hij wilde van de bewoners afscheid nemen. De kalkoenen en hennen sliepen reeds en tusschen het hout viel nog een zonnestraal op de groene hofpoort. Wat staat daar met krijt geschreven en geteekend? ‘Hier woond tlief van Everaart!’ Boven de woorden prijkte een meesterstuk. Een cirkel, met een vierkant er onder, gesteund door twee stokjes, elk van 'nen kam voorzien. Dit verbeeldde 'nen jongen. Nog een cirkel op een eirond en dit op 'nen trechter, waar twee kammen onder uitkeken. Dit verbeeldde een meisje. En het tweetal stond, arm aan arm, met wimperlooze oogen, stout en onbeschaamd vóor zich te staren. Everaart voelde, hoe het gloeiend rood zijne wangen bekroop. Een gevoel, dat in zijn hart sluimerde, had men ontheiligd! Hij veegde de letters en de teekening uit. Zou hij nu bij Stina gaan? Neen, hij richtte zich huiswaarts en rilde, alhoewel het in het geheel niet koud was. Toen hij over de brug wou treden, ontwaarde hij, op het land, een zonderling voorwerp, dat er roerloos stond. Everaart keek nader toe en bemerkte, dat het een man was, die zich op het hoofd, met de beenen ten hemel gericht, hield. De smidszoon wilde dichter gaan, en Simon Knock viel in eens op de voeten en vloog, stormend over het land, de hoogte op. Daar | |
[pagina 192]
| |
plaatste hij zich bedaard met de beenen open en aapte alle dierenstemmen na: het blaten van schapen, het loeien van koeien, het hinniken van paarden, het bulken van ezels en ten slotte het gefluit van vogelen. Everaart was reeds over de brug, toen op de hoogte nog de kwakkel sloeg. |
|