| |
XI.
Everaart bevond zich weer in het geel gekalkte gebouw, waar men wetenschap inpompte, waar wantrouwen in alle hoeken, reten en vouwen zat, waar matigheid de gedwongen hoofddeugd was en gebeden-prevelen gewoonte.
Het indommelende leven was aan den gang.
Groote opschudding na de intrede: De heer Houtveer zegepraalde! Ja, de vroolijke zangers, bij het naar huis trekken, had hij gevonden, onder den voet gekregen! Hij kende de aanleiders, de opstokers, de helpers, allen, juist alsof hij bij het feest op den trein ware tegenwoordig geweest. Hij wist alle gesproken of gezongen woord. Zat er in elken wagen geen onzichtbare, luisterende Houtveer?
Houtveer wist verder, dat een tiental leerlingen, in steê van zich rechtstreeks naar huis te begeven, in de provinciehoofdstad den ganschen dag gebleven waren, en gedronken hadden gelijk baldadigen! Die leerlingen waren bezopen in de wachtzaal der statie gekomen; hadden er gelachen, gegekt, rondgeloopen als dwazen en aller opmerkzaamheid op zich getrokken.
Een der ondeugenden had - toen een priesterrok juist in de zijzaal verscheen - verwittigend geroepen: Houtveer! Ze waren allen uiteengestoven, de
| |
| |
eene langs hier, de andere langs daar, overal waar ze maar 'nen uitgang vonden.
Doch, vooraleer we verder verhalen, wat er op dien eersten verlofdag aan de wachtzaal voorviel, hoeven wij een weinig terug te keeren.
Dien namiddag zat, in de provinciehoofdstad, vóor zijn venster, in een klein straatje, een dwergachtig, rond, dik heertje met witte borstelharen. Hij tuurde door 'nen blauwen bril naar buiten.
‘He, Trien!’ kreet hij in eens. ‘He Trien! ze komen daar weer!... Uitgelaten zijn ze, zoo waar de koning Leopold heet en het leven duur is.’
Ja, daar verschenen ze, arm aan arm, zingend en klingend, alsof ze voor altijd vrij waren - de baldadige jongens uit het gesticht met de geel gekalkte muren.
‘Trien! ze trekken het Bellevuetje binnen!’ vervolgde het dik heertje. ‘Ze gaan bij Netteken!... He Trien, haal een potteken bier en kijk eens wat voor gasten het zijn... Daar zit iets achter, zoo waar twee en twee vier is...’
Morrend en knorrend kwam ten slotte de geroepen meid uit de achterkeuken, vertrok met een klein bierkannetje en kwam weldra terug met de tijding, dat het ‘ormanisten’ waren.
‘He Trien!... Normalisten zeker?... Daar moet ik meer van weten, zoo waar ik Selderslach heet en het leven duur is...’
Een half uur later kwam ons dik, rond kereltje de trappen des ingangs van 't spoorweggebouw opgeklommen, juist toen binnen de verwittigende stem klonk: Houtveer!
| |
| |
In eens kreeg Mijnheer Selderslach een zwaar, zonderling draaiend lichaam op 't lijf, rolde er mee langs de arduinen trap naar beneden en kwam vrij onzacht op de straatsteenen tuimelen. Stevig toch hield de neergeworpene met de eene hand de oorzaak zijner omtuimeling vast en toen hij bevend van woede met de andere hand den gebroken blauwen bril had opgezet, welken een oud eiervrouwtje hem overreikte, herkende Selderslach, tot zijne verstomming en verontwaardiging, dat hij 'nen ‘ormanist,’ vóor zich had.
‘In den bak doe ik u steken, zoo waar gij een deugniet zijt!’ dreigde Selderslach. ‘Man, geef hier den hoed!’ sprak hij tot eenen boodschaplooper, die het hoofddeksel opgeraapt had. ‘Deugniet... zeg, deugniet!... Waarom loopt gij een oud mensch omver?... spreek... spreek!’
Dat laatste - spreken! - viel echter den aangehouden vrij moeilijk, daar het oud mensch hem onbarmhartig her- en derwaarts schudde.
‘Och, mijnheer...’ stotterde hij half verwurgd... ‘Ze riepen... ik meende... mijnheer ge hebt... nen onschuldige vast...’
En intusschen draaide de gepijnigde de uitpuilende oogen naar den ingang boven de trap, om zich te verzekeren of er geen zwartgerokte verscheen..
Op een oogenblik stond een heele groep toeschouwers rond het tweetal. Iedereen liet de zaak zijnen gang gaan, totdat een kladpotter verontwaardigd morde:
‘Ziet ge niet, dat g'hem de keel toe woelt?... Laat hem gerust, oude pruik!...’
| |
| |
Als door eene veer bewogen, keerde zich de heer Selderslach om.
‘Oude pruik?..’ kreet hij. ‘Wie?... Wie?... Oude pruik!’
Maar de nu losgelaten ‘ormanist’ wachtte naar het antwoord niet en het oud heertje kon den ontsnapte nog juist den hoek der plaats zien omdraaien.
Nadat de eerwaarde Selderslach nog het eene en het ander preutelde tegen 'nen ouden heer, die er zeer ernstig uitzag en bijgevolg hem - Selderslach - oude pruik genoemd had, en bevestigde, dat oude pruiken jonge vuisten konden hebben, om op de verwaande stijfkoppen te slaan, zoo zeker als dat het verstand van de jaren afhangt, trok hij, vergezeld van een niet opbeurend geroep en gefluit, naar huis, om, na zijne Trien geraadpleegd te hebben, eenen brief te schrijven....
‘In het gesticht is een brief toegekomen,’ sprak de heer Houtveer, ‘een brief over het baldadig gedrag eeniger woestelingen...’ Doch dat de brief het volgende bevatte, deelde natuurlijk de heer Houtveer niet mede:
‘.... De leerlingen van uw gesticht staan bekend, als de slechtste van ons land - zoo zeker als dat zeker kerels, welke men zou moeten veronderstellen eerlijk te zijn, schurken zijn. Ja, ja, mijnheeren, denkt daar maar eens op; ik zeg u: gij behandelt uwe leerlingen als honden en wanneer ze eens los zijn, handelen ze erger dan wilde beesten in de bosschen! Ge temt ze om ze later tem te hebben, om ze te doen dansen, zooals gij fluit.... maar men
| |
| |
ziet soms geheel andere dingen, zoo zeker als de kruik te water gaat, totdat ze breekt, mijnheeren, en het leven duur is....’
En veel angst en wanhoop had die brief in het gesticht gebracht; vele beloften waren er met brekend hart gedaan. Tenslotte toch werd men vergevensgezind. De belhamels zouden, gedurende eene maand, geenen voet buiten het gesticht zetten en met een tiental min schuldigen noch thee noch bier drinken: koud water zou hunnen woelgeest verkoelen... En wanneer Houtveer voorbij de tafel ging, waar de gestraften in de eetzaal samen zaten met - volgens hem - hunne boevengezichten en sluiksche oogslagen, dan lag het verpletterend in zijnen blik, hoe klein hij ze vond en hoe hij ze allen verderven zou, indien ze zoo iets waard waren.
Maar toch bleef er iets onbegrijpelijks, iets dreigends in de lucht zweven, alhoewel de vaders zaken lieten voorbij gaan, die anders eene geduchte straf zouden uitgelokt hebben. Mijnheer Van Waernem was vroolijk met iedereen, wreef steeds in de handen en vertelde kwinkslagen aan zijne laf vleiende leerlingen. Ja, alles ging goed; dat de H. Jozef ons bescherme!... De Heer Verguet zond gansche dagen zonderlinge blikken in het diepste diep des hemels en wanneer hij, buiten bespiedende oogen, eenen der belhamels ontmoette, stelde hij raadselachtige vragen.
De bestuurder scheen meer dan ooit weemoedig. Wanneer hij over de speelplaats trad, was het - niettegenstaande zijne zachte, blozende wangen - alsof hij ten grave stapte. En wanneer hij tot zijne kinderen sprak, klonk zijne stem treuriger, wanhopiger dan anders. Roerend smeekte hij al zijne
| |
| |
leerlingen hem in zijne moeielijke taak te helpen; och, zwaar was de last, drukkend zwaar! Er moest gebeden worden, veel gebeden, om de gramschap des hemels af te keeren, om het hart der zondaars, der versteenden te vermurwen.
En velen hielpen de vaders en dachten zich boven de anderen verheven. Zoo zwaaiden mistrouwen en verraderij ongestoord den scepter. 't Was een systeem!
Soms steeg Everaarts bloed naar zijn hoofd bij het zien der laagheid dergenen, die eens menschen moesten vormen - doch gebonden, machteloos was hij. En aan wien zou hij zijn gemoed openen? Alle brieven werden door de vaders gelezen. Hun, die het hart nog op de rechte plaats droegen, mocht hij niet spreken, niet schrijven, hen zelfs niet bezien!.... En wat zou het gebaat hebben? Bij een eerste vermoeden der vaders ware hij onmeedoogend gebroken als glas! En wanneer hij, met wien ook, een woord uitte, slopen schijnheilige gezichten nader met valschen, vriendelijken lach en lage goedkeuring op de lippen: ze kwamen als jakhalzen, die op eene prooiloerden.
Waar Everaart zich wendde, spioenengezichten ontwaarde hij overal - van het weemoedige gelaat des bestuurders boven den lantaarn tot de ronde, blakende tronie van den halsloozen knecht. Alles wist men - de vaders! - alles kwam aan het licht: het spreken der moedertaal - fransch moest men brabbelen, 't was een regel van het huis! - het onschuldig praten op verboden plaatsen of op verboden uren, de kleinste zinspeling over gedwongen bidden, over hongerlijden - te sober onderhield men de
| |
| |
tafel! - over de lage handelwijze der verraders, over de luiheid, onverschilligheid, onkunde van sommige leeraars, over het willekeurig toestaan of onthouden der studiebeurzen....
Nevens Everaart, in de studiezaal, zat een pokdalige leerling met overgrooten neus, bruine sluikharen en breede, dunne, tegen het hoofd gedrukte ooren. Het was een eenzame, afgetrokken jongen, die steeds het hoofd door de magere, met zonnevlekken overdekte handen steunde, steeds ieverig voortstudeerde. Nooit sprak hij iemand aan. ‘Kan ik niet doen, zooals deze?’ dacht Everaart, ‘en drie jaren stom zijn en zwijgen als een graf? Die arme jongen heeft met niemand gemeenschap, loopt hier als verloren en vergeten te midden van de anderen, en hij denkt misschien aan anders niets, dan aan zijne brave ouders, die hij, evenals ik, wil gelukkig maken!... Heeft men hem in den beginne ook niet vervolgd en hem den spotnaam “Blaasbalg” gegeven, omdat hij een gebrek heeft, de ongelukkige?...’
En Everaart had alle soort van voorkomenheid voor den stumperd: boeken en papier, pennen of teekenbladeren leenen, soms aan tafel een glas bier geven en andere kleine dingetjes meer, welke de pokdalige gewoonlijk met een gegrinnik beantwoordde. Hij maakte het daarbij Everaart lastig genoeg in de studiezaal: wanneer hij over de boeken gebogen zat, blies hij luide den adem door den grooten neus en maakte, met korte tusschenpoozen, een gerucht, gelijk aan dat van de lucht, die uit den blaasbalg gedreven in de gloeiende kolen speelt. Velen hadden reeds Blaasbalg tot gebuur gehad en plaatsverandering gevraagd: Everaart mocht niet hopen er ooit
| |
| |
eene te verkrijgen en dacht er zelfs niet aan er toe eene poging aan te wenden. En, rechtuit gezegd, 't deed hem soms aan zijn dorpje en aan de smis denken: dàt was ook iets waard!
Toen Houtveer de studiezaal verliet, bleef het er zoo stil, alsof zijne oogen er nog rondzwierven. Everaart nochtans maakte dikwijls van deze stonden gebruik om eens nevens zich te kijken. Op eenen namiddag, dat het drukkend heet was en hij vermoeid opzag, viel een briefje uit den lessenaar van Blaasbalg. Werktuigelijk raapte Everaart het op en ging het teruggeven, toen hem schielijk een vermoeden door den geest schoot: Zulke briefjes had hij op de tafel des bestuurders gezien! Hij ontplooide het gevondene en las:
‘Juni, 18 - studie.
Beyls - papier geworpen.
Van Heylen - gelachen
Priesters - rondgezien en geklapt.’
De woede greep Everaart aan. Met ontstoken, bloedrood gelaat stiet hij ruw Blaasbalg tegen den arm en hield hem het verraderlijk briefje voor. De andere keek het doodbedaard aan, snel de lippen bewegende, alsof hij te zeer in het inpompen verslonden ware. Doch in eens rukte hij, vlug als eene kat, het beschuldigend briefje uit Everaarts hand en trok zich schuw achteruit.
‘Ik moet!’ sprak hij rap.. ‘Moeder - met vijf kinders thuis... studiebeurs...’
‘Lafaard! Lafaard!’ snauwde Everaart, in zijne verontwaardiging, hem toe.
En de andere wierp vreesachtige blikken en zag, achter zich, naar den leerling Clesse, als vreesde hij
| |
| |
aangeteekend te worden; daarna ging hij weer voort met inpompen.
Dienzelfden avond zag Everaart den ellendigen Blaasbalg, die zich onbewaakt dacht, het volgende schrijven:
‘Vanderlaen - briefje gezien, mij lafaard geheeten.’
De verontwaardigde jongen was op het punt den pokdalige in het aangezicht te slaan, den verrader aan al de gezellen bekend te maken; maar hij dacht aan Baert, aan vader en moeder, beteugelde zijne woede - en zweeg.
Des anderen daags wees men hem, ongevraagd, eene andere plaats in de studiezaal.
Everaart zweeg immen - ofschoon de vroegere gezellen hem, sedert eenige dagen, het woord kwamen toesturen. Werd de straf gelicht?.. Houtveer althans scheen het door te vingeren te zien. Misschien wilde hij zijnen vijand op het onverwachts bespringen!... Wat er ook van zij, Everaart vernam zoo, hoe Clesse alléen oorzaak was, dat het boek ontdekt werd; hoe Clesse, in het naar huis gaan, weeral den verrader had gespeeld; hoe hij er toe geholpen had om Baert te doen wegjagen! De jongens smeedden allerlei plannen van wraak, waaraan Everaart weigerde deel te nemen, zeggende, dat hij om eenen lafaard zijnen vader niet in het graf helpen wilde.
Een was er - Dirk Priesters - een magere, echter gespierde kerel, die weinig zegde, maar naar de wraakkreten luisterde, met brandende oogen strak voór zich zag en de tanden liet knarsen.
| |
| |
‘Ik zou hier wegloopen,’ riep hij uit, ‘ware ik niet liever dood dan zóo thuis te komen.’
Hij stelde aan Everaart de vraag: ‘Wilt ge?’ En toen Vanderlaen weigerde, keerde Drik hem den rug toe en wandelde, door de tanden fluitend, de speelplaats op. Des avonds sprak hij, in tegenwoordigheid van Everaart, tot Mols en Dewilde:
‘Dezen nacht om twaalf uren. Verwittigt de andere niet: drie is genoeg! Ik zal het teeken geven!’
En Everaart zag al te goed, dat er niets aan af te raden viel. Het was ook of Houtveer het vermoedde: hij belemmerde Everaart in zijn verzoeningswerk; want overal waar de jongen was, stond hij bespiedend in den omtrek.
De nacht kwam aan; doch slapen kon Everaart niet. Hij wist, dat de toekomst zijner vrienden van hunne roekelooze daad afhing, dat ze alles op het spel gingen zetten. Toen het elf uren sloeg, sloop Everaart naar het bed van Dirk, trok nauw hoorbaar de gordijn met een hoekje weg en prevelde:
‘Dirk, ik ben het... Dirk, doe het niet...’
Wild rechtte de aangesproken zich op.
‘Weg! weg!’ sprak hij. ‘'t Is te laat! Wilt gij ons verraden?’
En Everaart trok weer henen: ja, hij voelde, dat er niets meer aan te doen was en hij zich zelven nutteloos in gevaar stelde. Hij legde zich opnieuw te bed en telde de stonden. Eindelijk sloeg het middernacht op den kerktoren der stad.
Everaarts hart klopte. De laatste klokketoon was verzwonden en reeds begon de jongen te hopen. Daar klonk een stil pssst! door de slaapkamer.
Daarna vernam men niets meer.
| |
| |
Zou er verraad zijn en hebben de samenzweerders het opgegeven?
Weldra echter kwam het Everaart voor, dat hij hier en daar een zacht gerucht vernam. Hoorde hij ginder geene gordijnringen rinkelen?
Doch hij ontgaf het zich en de slaap ging hem overmeesteren, toen in eens een akelige schreeuw in de nachtstilte galmde en een lichaam zwaar op den grond plofte.
Iedereen schoot bevend wakker. Een gehuil, met angstkreten afgewisseld, steeg op. Doffe slagen vielen op den schreeuwende, die waarschijnlijk bij de keel gevat werd, daar het hulpgeroep in een gereutel overging.
‘Houtveer!’ hoorde men plotseling zeggen.
Haastig hoorde men eenige leerlingen over de slaapplaats wegvluchten.
Ja, de bewaker had de deur geopend en zond het licht eens dievenlantaarns langs de bedden.
Ha! ginder zag hij nog eene gordijn bewegen! Sneller dan men het van hem zou verwacht hebben, vloog hij er heen op zijne feuterschoenen, rukte de gordijn weg en liet er het licht binnen dringen. Hij beefde en was buiten adem.
Een leerling lag in het bed, ja; doch daar stond een tweede, die hier niet behoefde te zijn!
De heer Houtveer zegepraalde. In den eersten stond kon hij niet spreken. Eindelijk grinnikte hij:
‘Ha ha! gij zijt het... Priesters!... Gij zijt het!’
't Was waarlijk Dirk, die in de haast zijn bed niet gevonden had en daar nog stond met gebalde vuist en grijnzenden mond.
| |
| |
‘Ja, ik ben het... ik, Priesters,’ sprak hij beraden. ‘Laat mij door!’
En Houtveer grinnikte voort, ging voorop met den lantaarn en lichtte Dirk, totdat hij te bed lag.
Daarna trok de bewaker naar eene legerstede, waaruit voortdurend een gesteen opsteeg, en, toen hij de gordijn wegschoof, zat Clesse daar met gezwollen gelaat en verdwaasden blik, niet wel wetende, waar hij zich bevond en wat er gebeurd was. Werktuigelijk was hij terug op zijn bed geklommen.
‘Leg u neer!’ gebood Houtveer streng; hij duwde hem achterover in de kussens en ging schouderophalend henen.
Niets stoorde nog de schijnbare rust, dan het gesteen van Clesse.
Den volgenden dag, gedurende het morgengebed en de mis, durfde geen leerling het wagen eenen blik rond zich te werpen.
Toen de heer Houtveer de krachtige gestalte oprechtte en het zwarte oog over de leerlingen liet gaan, was er geen, die de lippen niet roerde, om te toonen, dat hij bad.
Dan vloog de hoogmoed naar het hoofd van den geestelijke; zijne breede bovenlip trilde van genot. Ja, de tijd was voorbij, dat men dacht hem te kunnen tarten!
Toen zijn blik op de twee ledige plaatsen viel - die van Clesse en Dirk - sloeg dit geene wonde in zijn hart; neen, integendeel, daar lag het zichtbaar bewijs, dat zijne macht nog klimmen moest.
Clesse was te ziek om het bed te verlaten. Vóor het opstaan, als het eerste daglicht op de lange
| |
| |
slaapplaats schoot, had men een dof sloffen gehoord: men hield stil vóor het bed van Dirk en wie het gewaagd had door een reetje der gordijn te loeren, kon Houtveer zien terugkeeren, gevolgd van Dirk, de krachtige, ontembare Dirk - die weende!...
Daarna werd alles weder stil; doch meer dan een hart trilde van medelijden - niet voor Clesse, maar voor Dirk.
En, als boeven, die eene onzichtbare keten sleepten, zoo was de kudde, onder de leiding van den galeiwachter Houtveer, terug naar de werkplaats getrokken, waar ze den eenen dag na den anderen wetenschap inpompten.
Toen Everaart de hand in den lessenaar stak, vond hij er een papier in.
Voorzichtig zag hij rond of iemand het merkte.
Neen, vrees en angst hielden al de hoofden gebogen en na de bede had de zwarte bewaker de studiezaal verlaten.
Everaart borg het papier onder een boek en las het:
‘Everaart, vriend, gij meendet het goed; maar het moest zoo zijn: nu of later. Men jaagt mij weg! Ik heb geweend, op de knieën gekropen, ja, ik heb het gedaan! Maar ik verraad niemand, neen, niemand! Pas op, wat ge doet of zegt: men verdenkt u, alhoewel gij onplichtig zijt.
Uw vriend Dirk’
En er nevens, schier onleesbaar:
‘dien gij nooit meer zult wederzien!’
De leerlingen zaten weldra aan de ontbijttafel; doch meer dan eenen kropte het eten in de keel.
Dit maal hield men geene voorlezing. Men liet
| |
| |
iedereen aan zijne overwegingen over en in de groote, vochtige zaal was het treuriger dan ooit.
De heer Houtveer wandelde heen en weer met eenen grijnslach om de lippen.
Daar ging de deur open en Dirk trad binnen. Het scheen dezelfde jongen niet meer: zoo bleek en zoo verwrongen was zijn gelaat.
Snel trad Houtveer buiten: volle vrijheid wilde hij den kerel geven. Wie weet of deze zich niet zou verraden en zoo zijne medeplichtigen aanwijzen! Het ware schoon, kon men het gesticht in éenmaal van alle onkruid zuiveren... En ook, wat Dirk zegge of doe, in afwezigheid des bewakers, weten zou deze het toch, weten tot de laatste lettergreep, het kleinste teeken.
Dirk bleef staan, zonder iemand in het bijzonder aan te zien.
‘Vaarwel, gij, die mijne vrienden zijt,’ sprak hij treurig. ‘Ik zal u de hand niet geven, neen...’
En na eene poos:
‘Ik heb niemand verklikt... Dit maal weten ze niets... Niemand moet voor mij ten beste spreken... Het zou niet helpen...’
Eene woedende uitdrukking kwam in zijne oogen.
‘Dood voor de verraders!’ riep hij, draaide zich om en vertrok zonder iemand vaarwel te knikken.
De volgende dagen was het, alsof iedereen wist, dat er eene verdenking op Everaart rustte. Slechts de moedigsten of de schijnheiligsten spraken hem nog aan.
Everaart las in het oog der vaders, hoe deze hem
| |
| |
verachtten, hem voor huichelaar en valschaard aanzagen, voor eenen kerel, die niet meewilde...
Vier dagen later moest er weder iets gewichtigs op handen zijn: des morgens kwam de heer Van Waernem de voorlezing houden in de plaats van den heer Houtveer.
Vol bange afwachting waren allen. Na de bede stond de priester recht, kuchte, liet de oogen boven de blauwe brilglazen rondzweven, begon met zijne gewone, ronkende volzinnen:
‘Wie God verlaat, wordt door God verlaten!
Wie door God gestraft wordt, wordt schrikkelijk gestraft!
De leerling, dien we deze week als onwaardig henen zonden, heeft den wrekenden vinger Gods gevoeld!
Dirk Priesters is niet meer!
Ik zeg u niet: Bidt voor zijne ziel. Gebeden kunnen haar niet meer helpen!
Ja, weent maar, gij allen, die zijne medeplichtigen waart!
Weent! gij die hem op den weg van het kwaad hebt geholpen!
Weent! gij, die ons geene hulp verleend hebt!
Weent! gij, die gezondigd hebt door niet beletten, door niet overdragen!
Weent - eens zal God ziel voor ziel eischen!’
Eenige dagen later ontving Jan Colle het bezoek zijner moeder: zoó vernam men hoe Dirk gestorven was.
De stiefvader van Dirk bewoonde eene kleine
| |
| |
hoeve in de polders. Dat was een vrekkig, opbruisend man.
Durfde de weggejaagde jongen zich aan zijnen stiefvader toonen? Twee dagen zwierf hij rond de woon, zonder den drempel te overschrijden.
Juist was er op de kleine hoeve eene koe van de ‘ziekte’ gestorven en de arme Dirk hoorde, hoe zijn vader van 's morgens tot 's avonds keef en vloekte.
Den derden dag, vroeg in den morgen, opende de knorrige boer de achterdeur, die op den boomgaard uitgaf.
De zon klom in het oosten en verguldde de schoone kruinen der fruitboomen. Het gras was zilverachtig bedauwd en glinsterde.
Onder eenen der appelaren lagen een groot getal vruchten.
‘Wie heeft dat gedaan?’
De vader sloeg vergramd de oogen op: in den boom hing het lijk van zijnen zoon, met het bleeke gelaat naar de opgaande zon gekeerd!
Arme Dirk - slachtoffer van een slecht systeem van opvoeding!...
|
|