| |
X.
Wanneer men gelukkig is, vliegt de tijd met reuzenschreden.
De veertiendaagsche verloftijd vervloog als een rook voor Everaart...
Toch was er vaak iets, dat zijn hart knaagde, hem in pijnlijke overwegingen deed wegzinken: soms dacht hij met afkeer en walg aan nonkel Veyt, en bruiste op, wanneer hij de vrees ontwaarde, welke die koude, ikzuchtige man aan zijnen braven vader inboezemde. Het geheim, dat over de smis hing, klaarde niet op: de hamer klonk van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en toch scheen er gebrek in de woning te heerschen, waar men uit spaarzaamheid schier nooit licht deed branden.
De mulder van Houthem had eens aan den smid, toen deze nog eene koe hield en het dier van de
| |
| |
‘ziekte’ gestorven was, duizend frank geleend; jaarlijks, op Kersavond, droeg vader Vanderlaen den intrest. Maar deze som alleen kon toch zoo loodzwaar op de smis niet wegen. Het scheen Everaart veeleer zonderling, dat, na zoo veel jaren, de hoofdsom nog niet uitbetaald was. Waar ging het geld naartoe, dat Everaarts vader in het zweet zijns aanschijns won?
Eens had Everaart aan zijnen vader gevraagd, of nonkel Veyt, iedermaal hij in huis verscheen, om geld kwam.
‘Hoe krijgt ge zulke gedachten, jongen’ vroeg de smid. ‘Steek u niets in den kop, Everaart... wees altijd eerlijk, zooals vader het altijd geweest is... en alles zal wel goed gaan.’
En voór Everaarts geest speelde soms het tooneel uit de woning van den meester op eersten Paaschdag. Hoe bitter schertste de bultenaar en wat geheim lag er bewaard in het doosje, waarin de knoop, met bloed bevlekt, rustte, de knoop, dien de meester aan niemand zien liet?... En wat was er gebeurd met Stina's vader, van wien hem nooit iemand gesproken had - niemand dan zijne moeder en de ellendige Simon Knock?
Gedurende de verlofdagen bezocht Everaart zeer weinig de herbergen, om geen geld te verteren, alhoewel hij uiterst gaarne met de eenvoudige dorpelingen omging en zich van hen wist te doen liefhebben. Zelden of nooit kreeg hij bezoek van schoolgezellen, daar er geene in de nabijheid woonden. Everaart ook zocht ze niet; hij hield er in het geheel niet van, de herbergen, waar schoone meisjes waren, af te loopen en er te blijven tot den laten avond, om daarna in de duisternis naar huis te zeilen, zooals
| |
| |
velen deden. Thuis studeerde hij, of hij las in de boeken, welke meester Valcke hem gaf, klom eens op den toren naar zijn geliefkoosd plekje, of ging, met den avond, bij vader in de smis en stelde er, even als vroeger, den blaasbalg in beweging, of trok langs veld en beemd.
Weer schemerde de dag uit - de laatste vrijdag der vacantie - met een purperblosje op de vensterruiten van het kerkje, toen Everaart de somber wordende smis verliet en westwaarts de groene, malsche boorden der Keibeek volgde. Hij schoof tusschen het kreupelhout langs het kleine, slingerende pad. In eens stond de jongen vlak vóor Rik, den kerkbaljuw, die uiterst verbaasd opzag, naar zijne muts voelde, rechts ommekeer maakte en weg ging sluipen door de dichtste elzestruiken.
‘Hola!’ riep Everaart.
‘Hola!’ riep de man op denzelfden toon en hij stak het hoofd van achter het gebladerte.
‘Dag, Rik!’ groette de jongen.
De kerkbaljuw kwam nu gansch te voorschijn.
‘Ha, ja...’ gromde hij. ‘Ha ja... niet herkend... op mijn zieltje!...’
Hij mompelde nog iets binnensmonds en keek dan schuins weg, alsof er hem iemand geroepen hadde, om terug in het hout te treden.
‘Hoe gaat het Rik?’ vroeg Everaart.
‘Hoe gaat het!’ herhaalde de man, nam een bitterklein snuifdoosje uit den zak, klopte er op en weer klonk het. ‘Hoe gaat het!... He he... hoe zou het gaan?...’
‘Scheelt er iets, Rik?’
‘Schelen!... Moet ge dat vragen, lieveken?...
| |
| |
Ge hebt zeker van het spelleke nog niets gehoord?... Iedereen lacht zeker met Rikske niet?...’
‘Ze hebben groot ongelijk!’ bevestigde Everaart warm.
Rik haalde de schouders op, schoof de hoeken van den mond neer, trok de zware wenkbrauwen op en knikte beteekenis vol. Everaarts woorden schenen hem echter moed te hebben gegeven. Hij kwam nader, hield zijn snuifdoosje op de borst van Everaart, richtte strak den blik naar die plaats en viel uit:
‘Och, jongsken, 't zijn dingskes, zeker... zeker... zeker!... En de vloekskes?.. hebben ze u dat ook verteld?...’ Hij knikte nog bedenkelijker, nam luidruchtig eenen snuif, stak het doosje weg en zuchtte: ‘'t Is al wat te zeggen, broederken, 't is al wat te zeggen!...’
‘Waarop ge ook denkt, Rik!... Twee glazen zijn soms genoeg...’
Rik hief, als kon hij het niet aannemen, de hand in de hoogte en draaide ze boven het hoofd rond.
‘Twee glazekes!... neen, neen, vriendje... dàt niet!’ weerlegde hij met treurigen ernst. ‘Maar zoo waar ik hier sta, er is nooit iets op Rik te zeggen geweest.’ Hij rukte de muts van het hoofd, stond met de wit wordende, verwarde, borstelige haren vóor Everaart en zag hem scherp met de grijze oogen aan. ‘Maar eens gaat het over zijn houtje... ja, eens gaat het over zijn houtje!...’
‘Waarom over zijn hout, Rik?’
Deze keek in zijne muts, juist alsof het daar geschreven stonde, en zette ze daarna op. Hij wilde spreken; doch weer rukte hij zijn hoofddeksel af, schudde het goed in de plooien en plaatste het terug
| |
| |
op het hoofd met zoo 'n stevigen slag, alsof het er nooit meer van moeste. Hij strekte den arm uit in de richting der kerk en sprak door de opeengerukte tanden heen:
‘Ginder woont een deugenietje!’
‘Waar, Rik?’
Hij zag van weerszijden over den schouder rond, sloeg nog eens de klak vaster op het hoofd, bracht geheimzinnig den mond aan Everaarts oor en fluisterde:
‘In het pastorijtje... de nieuwe... 't onderpastoorke!... De oude onderpastoor... een braaf manneken!... Maar deze!.. Och, jongsken, wat al dingskes ik van hem moet lijden, is niet zeggelijk... Alles, alles!... Hij heeft mij ezel geheeten en verken... omdat er een koolken uit 't wierookvaatje viel... Ja, Everaart, zoo waar als ik hier sta: ezel, verken!... 'n Mensch heeft kinderkens, anders, anders.... Maar ge zult er over zwijgen, niet waar?... 'n Mensch heeft kinderkens...’
‘'k Zou dat in mijn hoofd niet steken, Rik.’
‘Neen, kameraadje, 'k zou het niet moeten doen... maar wanneer dat ieder keertje voorvalt.... En mijn Ciesken, 't missedienertje, 't kind hoort dàt... dat vader ezel en verken geheeten wordt!... En de andere kinderkens zeggen tot de mijne: Z' hên op uwen vader gepreekt!... Ha, broederken!... Neen, neen, dàt niet!... Maar zwijgen, hoort ge, zwijgen... 'n mensch heeft kinderkens.... 'n Avond, Everaarke, 'n avond....’
En Rik vertrok; doch wendde zich verder om, lei de linkerhand op den mond en stak den wijsvinger verwittigend in de hoogte.
| |
| |
En Everaart dacht, dat men den snulachtigen Rik wel terdeeg moest getergd hebben, hem, de goedheid of liever de zwakheid zelve, om hem zoo op te hitsen.
Het avondrood was nog lichtjes in het westen zichtbaar en de jongen keerde terug oostwaarts langs de beek, verder achter het schaarhout, en bereikte weldra de baan, welke, voorbij den watermolen, den heuvel opslingerde. Hij ontwaarde eene vrouw bij den oever der beek, niet ver van de brug: Was het Stina niet? Sneller begon zijn hart te kloppen:
‘'n Avond, Stina;’ groette hij en verlegen bleef hij staan.
‘Everaart!..’ antwoordde ze en ze vormde van eenen tip haars voorschoots een horentje.
‘Hoe gaat het, Stina?’ vroeg hij en hij bekeek ze tersluiks.
‘Goed, Everaart...’ Ze ontrolde het horentje om het weder op te rollen. ‘En met u?’
‘Zooals ge ziet, Stina.’
Maar 't was zonderling, hoe spoedig beiden op zijde zagen, zoodra ze elkanders blik ontmoetten.
Everaart was uitgepraat en wist niet meer wat zeggen. Kon hij maar eens goed beginnen, dan zou het van zelfs gaan. Zoo gaarne toch wilde hij vertrouwelijk met Stina spreken!
‘Ik heb u gisteren in de kerk gezien,’ ving hij weer aan.
‘Ik u ook, Everaart.’
Ja, nu was het gesprek weer ten einde. Toch waren ze beiden gelukkig hier zoo samen alléen te staan, bij de avondschemering, bij het
| |
| |
zwart bladerige hout en de stil vloeiende beek.
‘Waar is de tijd, Stina, dat we samen naar de school gingen!’ hernam hij en zijne stem scheen ontroerd bij die opwelling uit het verleden.
‘En wij met Nelleken uit den molen over den heuvel trokken en verloren liepen!’ voegde Stina er bij.
Ja, die rustige tijd, dat ze zoo vertrouwelijk met elkaar omgingen, was verre henen, dachten ze beiden.
‘Gaat ge nu nog wandelen, Stina?’ vroeg hij, alsof hij nog kon medegaan en keuvelend aan haren arm door veld en beemd trekken.
‘'t Is de naaste week de eerste meidag... Ik kwam eens naar de bloemen zien voor onze-lieve Vrouw in de kerk...’
En terwijl ze sprak, kwam er bezieling in hare woorden, verdween de bedeesdheid.
‘Dit jaar zal het wel schoon zijn,’ zei ze. ‘Ivo de timmerman maakt twee hooge bogen, die wij met mos en gemaakte bloemen zullen omvlechten. Te midden zal het beeld op eenen autaar staan. Over de trappen zal men het beste rood tapijt leggen. De boorden zullen wij met rozen omzoomen. Van het kasteel zenden ze eenen heelen hoop oleanders, lauriers en ook citroenboompjes, waarop er gele vruchten hangen. Ja, ja, 't zal schoon zijn, Everaart!... Op de hoeken der trappen zetten we de kleinste potten, de groote er nevens, en geheel achter het autaar, op eene stellaadje, plaatsen we de schoonste lauriers met oleanders er tusschen... Zoo zal er een groen dak boven het lieve-vrouwebeeld zijn... En overal zullen er vazen staan, welke de meisjes uit het gebuurte, elken morgen, met versche bloemen zullen voorzien...’
| |
| |
En zoo sprekende was het meisje opgetogen van vreugde. Werd ze niet een weinig kwezelachtig?
Daaraan dacht Everaart niet. Hij dacht aan de zachte meiavonden, aan het lof in de halfdonkere kerk, aan de talrijke brandende kaarsen bij het Mariabeeld, die zoo zonderling op het zwarte groen der heesters fonkelden, aan de duisternis verder onder de bogen en gewelven, aan de lieve kopjes der meisjes onder den linkerzijbeuk, aan de gezangen, welke langs de open deur naar buiten dreven...
‘Dan zal ik weg zijn...’ sprak hij medegesleept. ‘Ik zou u bloemen bezorgd hebben, Stina...’
‘Zoudt gij het doen, Everaart?... Ik ben er blij om... Ja, ik ben er recht blij om!’
‘Zou het de eerste keer zijn, Stina?... Weet ge niet meer van de tijdeloozen in het Meiersboschje?... Wacht maar, ik zie daar juist wat ik wensch.’
Op de helling des beekkants bloeide een troepje tijdeloozen als in een ruikertje te zamen en het teekende zich zwart op den zwarten waterspiegel af. Everaart greep naar de bloemen; doch de afstand was te groot en wellicht vreesde Stina hem te zien in de beek storten, welke hier bij den watermolen tamelijk diep was; onwillekeurig slaakte ze eenen lichten kreet. Ze klemde zich vast, met eenen arm, aan eenen populier en riep verschrikt:
‘Everaart, let op!... Kom hier!... Neem mijne hand!’
Hij aanvaardde de aangeboden hand, doch reikte verder - bij 't kloppen van Stina's pols - en plukte het tuiltje bloemen. Hij bood ze 't meisje aan; zij nam ze; doch de hand, die ze hem gereikt had, hield hij vast in de zijne. Hij voelde, hoe dat kleine
| |
| |
handje trilde en goed was het, dat hij, in de vallende duisternis, niet zien kon, hoe rood zij werd, en hoe bedeesd zij van onder de lange wimpers opzag.
Het laatste avondrood aan de westerkim was weggestorven. De maan klom achter de boomen op en verder langs de beek liet de nachtegaal een zoet minnelied den gorgel ontrollen - lied in harmonie met het bleeke manelicht, het fluisterend windje door de heesters, het zwart en geheimzinnig loover en de eerste starretjes aan den eindeloozen hemel.
En steeds hield hij de hand vast en stond er met gebogen hoofde. Scheen het niet, alsof ze beiden maar èenen polsslag meer hadden!...
‘Everaart!’ smeekte ze plots en trok zachtjes hare hand terug.
Hij haalde diep adem. ‘'n Avond, Stina,’ zegde hij.
Ze verwijderden zich eenige schreden maar, alsof ze niet goed scheiden konden.
‘'n Avond, Stina,’ sprak hij weer.
‘'n Avond, Everaart!’ herhaalde ze.
De nachtegaal zong in het hout.
Schoorvoetend gingen ze henen zonder juist te weten, wat ze wilden; maar toch zonderling te moede waren ze, zeer zonderling te moede.
‘Och Heere God! ze vrijen in het hout!’ klonk eene stem aan de overzijde. ‘Bij mijn zieltje! dàt is Everaart van den smid niet... en dàt de brave Stina, 't meisken ook niet!... Och! dàt zijn zij zeker niet!... Ze zouden niet durven! 'n Avond, Everaart!... 'n Avond, Stina!... Och, Jezus-Maria, 'k heb er buikpijn van!...’
Snel als een haas vlood Simon weg, liet een scherp
| |
| |
hanegekraai hooren en verdween met eenen luiden spotlach. Everaart had niet noodig zich om te wenden, om te weten dat het de wimperlooze schapenboer was.
Everaart weifelde een oogenblik. Wat zou hij doen? Hij voelde zich niet kalm genoeg om naar huis te gaan; hij trok den weg op naar den heuvel, waar hij eens met Stina en Nelleken verloren liep - met Stina deed het hem nu het meest genoegen. Hij bereikte de hoogte en bleef eene wijl op de bank onder het kristusbeeld zitten.
't Waren aardige, doch aanlokkende gedachten, welke Everaart bestormden. Stina liep er immer tusschen met haar lief gezichtje... Waarom?
Hij ging vervolgens, langs een smal voetpad, naar de smis terug. De maan stond reeds boven den watermolen, toen hij over den beekvlonder, bij zijne woning, stapte. En juist, toen hij bij den dikken populier, rechtover het hof kwam, ritselde iets tusschen de struiken en eene lange, zwarte gestalte bevond zich voór hem.
Stil was het overal, alsof allen op het dorp sliepen.
Everaart zag, bij het manelicht, dat hij, die hem zoo onverwachts in den weg trad, een lange, magere man was, gansch in kaal en versleten laken gekleed, met eene zwart zijden muts, welke diep over het kleine hoofdje viel. Hij had een beenderig gelaat met groote oogen, die treurig keken, en eenen bitteren trek om den mond. En hoe onthutst ook Everaart in het eerste oogenblik was, toch stelde hij zich dadelijk gerust: want toen de vreemdeling ging spreken, beefde dezes onderlip; twee-drie maal drukte de man de hand op den mond, daarna stotterde hij:
| |
| |
‘Ge woont daar?’
Everaart knikte bevestigend.
‘En nog altijd de smid... de smid Vanderlaen?’
‘Ja, mijn vader...’ en verwonderd zag hij den vreemdeling aan.
Deze legde weer de hand op den mond, wilde zeker iets meer zeggen; maar 't ging niet goed. Zijn hoofd schudde zenuwachtig; eindelijk stamelde hij met eene stem, waarin soms de toon van een weenend kind klonk:
‘'k Ben wat gepakt... 't kerkje... de huizen... alles... Hier - geboren!...’ Hij wees met den arm in het rond. ‘Achttien jaar.. hier niet meer geweest... Velen moeten dood zijn... Velen mij vergeten hebben... Ach ja... vergeten of dood!... Achttien jaar!..’ Nog sneller klopte hij op den mond, waar zijne tranen in vloeiden; hij haalde een zakdoekje uit, en zocht oogen en wangen droog te kloppen.
‘Wèl?...’ vroeg hij; ‘daar... alles wèl?’ en de eene hand sloeg hij aan het hart, de andere met het neusdoekje strekte hij naar de smis.
‘Ja, vader en moeder zijn redelijk wel...’
‘Ha ja... redelijk!... redelijk!...’ herhaalde hij en hij schudde snel, snel het hoofd.
‘Redelijk... of liever goed. Kent gij vader of moeder?’
‘Kennen?... Ha, ja!.. zullen zij mij nog kennen?... En de kinderen?... Hoe zijn die?...’
‘Dood!... ik alléen bleef over!’
‘Dood!’ zuchtte de zonderlinge vreemde. ‘En vader zeker een weinig... een weinig verdrietig van karakter... ha, ja... zoo een weinig... Men zal zeker... iemand niet willen kennen... Zoo een weinig ver- | |
| |
drietig... ha ja... ja... ha ja...’ En ondertusschen voort op den mond en op de vochtige oogen kloppend, zocht hij zenuwachtig in den binnenzak zijner jas en haalde er eenen brief uit; daarna bracht hij ook een vuil, versleten lijnwaden beursje te voorschijn...
De handen des mans waren werkershanden, zijne plunje arm en ellendig; en toch, toen Everaart in het bleeke gelaat blikte, vroeg hij zich af, of die vreemdeling wel een werkman kon wezen.
‘Vader thuis?’ vroeg de man en hield den neusdoek gereed.
En na het bevestigend antwoord, duwde hij Everaart het geld en het briefje in de hand.
‘Geef dat aan vader,’ fluisterde hij. ‘Zeg hem, dat hij... die dit briefken geschreven heeft... hier wacht... maar... indien hij niet... wanneer hij denkt... ha, ja.. zoo hij niet... niet wil... niet gaarne komt... het ook goed is... en ik zoo... ha, ja... zoo zal weggaan... dat het zoo... zoo ook zal wel zijn... och, ja...’
Everaart verliet, het hoofd vol van gissingen, den vreemdeling, trad over het voorhof en in de woning.
De man sloop achter den populier; doch ging weldra, gejaagd, heen en weder, klopte voort op mond en oogen en zag angstig naar het smidshuis uit. Daar ging de deur open en de vreemde schoof achter den boom. Aarzelend verscheen de smid op het voorhof en onophoudelijk wreef hij over de kin, zoo ontroerd was hij. En toen hij aan den populier kwam, hing in eens, onverwachts, de man aan zijnen hals en nokte:
| |
| |
‘Jan... och Jan... hebt gij mij... vergeven?’
‘Jaak... zeker, Jaak!... Ik dacht u dood... ik hoop, dat ge nu...’
‘Eerlijk?... Ja, eerlijk ben ik... Och, zie mij maar aan...’
Nu stonden de twee mannen tegenover elkander en de vreemde hield de hand van den smid vast. Deze vervolgde:
‘Ik heb nooit opgehouden, Jaak, u gaarne te zien... Ik heb u altijd in mijn hart gedragen...’
En de vreemdeling lachte door zijne tranen heen. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Moeder Vanderlaen, die, bij Everaarts komst, in de keuken zich bevond, had zich, na een gefluister met haren man, gram naar het schotelhuis begeven en bleef er. In de keuken hoorde men niets dan het getiktak des uurwerks en het gezucht van den opkomenden wind in den schoorsteen. Voetstappen werden buiten gehoord en de smid trad met den vreemdeling binnen. Everaart zag nu nog beter hoe mager en ellendig de man inderdaad was. Vader ontstak, aan het lichtvaatje van den balk, een klein lampken en trok met den laten bezoeker in de groote kamer, waarvan de deur gesloten werd.
Een half uur later kwam Vanderlaen, met diep treurig gelaat, in de keuken, ging bij moeder in het schotelhuis en Everaart hoorde hem stil doch dringend om iets smeeken. Eindelijk vernam Everaart duidelijk:
‘Neen, ik kom niet... Ik kan niet... God zal oordeelen!’
De smid begaf zich terug naar de kamer. Eenige oogenblikken later was hij weer in de achterplaats
| |
| |
bij Trees; luider en bitsiger antwoordde de vrouw op Vanderlaen's gefluister;
‘Neen - hier niet slapen!... En vergiffenis moet hij niet vragen: ik wil hem niet zien. Ik heb hem vergeven - dat God hem ook vergeve!...’
Dat waren voorzeker geene troostende woorden om aan eenen ongelukkige te dragen.
Een weinig later kwam de smid nog eens in de keuken, ging naar de schapraai, sneed twee dikke roggen boterhammen, schonk eene kom koude koffie en droeg, met nat bekreten oogen, dit schrale voedsel in de kamer.
Een half uur verliep nog; de wind daalde luider in den schoorsteen en daar verscheen de vreemdeling. Hij wierp eenen blik op alles in de keuken, vervolgens scheen hij in eens het oor naar iets te leenen. De wind blies voort in den schoorsteen, eenmaal in zacht huilende tonen, andermaal wilder en woester, soms zoo zonderling klagend, dat eene menschelijke stem niet meer lijden zou kunnen vertolken...
Met wijd opengesparde oogen stond de vreemde daar; hij wees met den bevenden vinger naar den schoorsteen en kreet:
‘Hoor... nog altijd gelijk toen... oe... oe... oe! Lang voor mij gepasseerd... Hoor... oe... oe... oe... 't Is of zij... zij, die dood zijn... allen... mij... mij...’
In den volgenden stond voelde Everaart zich op eene borst drukken; een nat plekje bleef op zijn voorhoofd en de vreemde was weg.
Everaart hoorde eenen snik. Hij zag om, bemerkte hoe vader geweld deed om niet los te barsten... doch gewis ging het niet, want de smid trad snel in de kamer en sloot weer de deur achter zich.
| |
| |
En dien avond noch de volgende dagen repte niemand een woord over het zonderling bezoek. Everaart vroeg niets: hij vreesde een akelig geheim te vernemen.
Een akelig geheim?
|
|