| |
IX.
Een uur voór den avond, toen de zon nog met rooden schijn achter het hout glom, ging Everaart het veld in, langs den noorderheuvel, waar de vogelen hun avondlied zongen, en kwam, al over het stille kerkhof, op de dorpsplaats terug. De magere kleermaker Ward zat vóor zijn venster, op de snijtafel, groette zwaaiend met de naald en vroeg wat ze over des jongens nieuwe kleederen ginder gezegd hadden. De zwarte schoenmaker Jan stak het hoofd buiten
| |
| |
zijne lage deur, om te vernemen of de schoenen niet genepen hadden...
Everaart trok verder en overal, waar hij kwam of binnen trad, was hij welkom, alsof hij een teruggekeerd lid der familie ware. Wanneer hij voorbij was, schaarden de geburen te samen en spraken met lof over hem.
Op het achterhof van den molen, waar het herberg was, ontwaarde hij de oudste dochter des huizes, Nelleken, die, voór eene bank op de knieën gezeten, lepels en vorken, potten en pannen schuurde, welke zij blinken en glansen deed als zilverwerk. Hij naderde.
‘Dag, Nelleken! Hoe gaat het?’ groette hij.
Ze rechtte zich op en kruiste de kloeke, bloote armen op de fiere borst. Ze stond er met het hoofd een weinig achterover en het zwart doordringend oog op Everaart gevestigd.
‘En met u?’ zegde ze.
De twee jongelieden keuvelden een weinig te zamen over het een en het ander, onder het drinken van eene pint bier. En de jongeling nochtans werd min of meer beteuterd onder den blik van Nelleken, die zelden de lange wimpers neersloeg.
Haar vader Bert kwam fluitend van den boomgaard achter de woning. Het was een man van hooge, krachtige gestalte, doch die er bijzonder goed van inborst uitzag. Hij had een rond lachend en breed gelaat met puttekens in de roode wangen. Hij stak in zijn molenaarspak, met de blauwe trosslaapmuts op het hoofd. Hij schudde heftig 's jongens hand, heette hem welkom en beweerde, dat hij vermille! een heele kerel geworden was... En wat zegde Everaart van Nelleken?... Ook een heel vrouwmensch, he?... En
| |
| |
Irma en Emma, de twee jongste, lieten ook niets te wenschen....
Everaart zag het kloek opgeschoten meisje aan: ja, schoon was ze, eene heele vrouw, al scheen ze anders dan de teedere Stina.
Met eenen afscheidsgroet stapte Everaart voort, over de brug, tot bij de hoeve van boer Vergauw. Deze kwam juist uit de poort, zijlings op een paard gezeten, waarmede hij, noch vóór den nacht, de kar van het veld halen ging. Daar zat hij met den opgestoken rug en het klein oudachtig gezicht, alhoewel hij slechts vijftig jaar telde - in Vlaanderen zijn de pachtboeren zoo gauw versleten! - met de muts gespannen tot over de ooren.
‘Hm hm,’ kuchte hij. Dag, Everaart, welkom!... Alles goed?...’
‘Allerbest, boer. Met u ook?’
‘Hm hm, zoo en zoo. Ge moet ons komen bezoeken. 'k Zou zeggen nu, maar Stina is in de kerk en ik moet naar den kouter... Ja, ze is, hm, in de kerk... Ge verstaat: morgen Paschen, de kerk zoo wat oppunten...’
En met een: ‘Hm, altijd plezier doen!... Ju, Bles!.’ reed boer Vergauw stapvoets verder.
Everaart slenterde voort op den weg, die voorbij het Meierboschje liep. Wel! wel! het kon niet mogelijk zijn... maar hij zou gezworen hebben, dat hij plotseling oom Veyt tusschen het hout verdwijnen zag. Hij luisterde en hoorde de takken zacht beroerd worden, alsof iemand er voorzichtig door sloop... Neen, dat kon oom Veyt niet zijn!
De groote, roode zon daalde weg, toen Everaart op den heuvel kwam bij het kristusbeeld en de
| |
| |
sombere thuyaboomen. Hij zette zich op de bank. Een windje ruischte om de zwarte kruinen. Het purper in het westen, dat zoo lief tusschen 't groene jong gebladerte gleed, verdween. Langs de Keibeek klom de mist op. De avond naderde snel en daar klonk de bedeklok. Het getank dreef door het dal, waar het dorpje in lag, en herhaalde zich op den noorderheuvel. Werkmeisjes, die zingend naar huis trokken, staakten hun lied. Heinde en ver werd het stil en plechtig. De werker rechtte, in 't spoor, den gekromden rug, blikte ten hemel: de afgetobde, arme man dankte. Was zijne dagtaak niet afgedaan?
De stilte duurde niet lang. Weldra kwam er overal leven en beweging. De paarden brieschten, trokken hoevewaarts en zonden wolken doom rond, die versmolten met den immer dichter wordenden avondmist. Hier en daar, op de helling des heuvels, teekende zich zwart de gestalte eens werkers af, die met het alm op den rug naar huis zich spoedde.
En daar het morgen hoogdag was, begonnen de twee klokken op den toren te bingelen, stuurden hun vroolijk geklinkklank trippelend, wippend over de ruggen des heuvels, of dreven den zilveren tonenregen naar het kleine dal.
't Werd stil nu op den toren. Men hoorde, op de dorpsplaats deuren openen en sluiten. Morgen - feestdag! Het geurend kermisbrood werd uit den oven getrokken; men hing de versch gestrekene gordijntjes vóor de vensters, strooide wit zand op den vloer, legde de beste kleederen gereed en liep nog eens bij den gedienstigen buurman om het een of het ander voor den gewichtigen dag.
Gelukkig dorpje in uwen eenvoud! Ja, nu zijn er
| |
| |
vele plaatsen, waar het zoo niet meer gaat. Maar hoe vele plekjes liggen er op Vlaanderens vruchtbaren bodem niet verspreid, waar allen elkander beminden, waar iedereen gereed stond om den lijdenden broeder de hand te reiken, te helpen, te steunen.... Vele van die plekjes zijn verdwenen! Aan wie de schuld?...
Everaart wendde zich huiswaarts. Vóor de deur lag er stroo; Dries had er binnen ook gestrooid, ten einde den vloer voor morgen net te houden.
Na het sober avondeten - pataten met melksaus en een stuk bruin brood - waarbij de knecht bijzonderlijk praatte, verzocht de jongen aan zijne moeder, dat men hem morgen vroeg niet wekken zou. Hij wilde eens goed uitslapen, eens zalig blijven liggen, alle morgenklokjes en geelgekalkte gevangenissen trotseerend...
Toen de lichtstralen, des anderen daags, in zijn kamertje drongen, ontwaakte Everaart en hij lag er toch zoo wèl, omdat hij niet opstaan moest. De zon keek weldra door een spleetje der gordijntjes. Het had reeds tweemaal geluid voor de vroegmis; nu klepte het gedurig voort: dink! dink! dink!... 't Was zonderling hoe die enkele klank hem zoo kon roeren. Moeste hij vijftig jaar het dorpje verlaten hebben en daarna elders, in eene verre streek, dien enkelen toon: dink! dink! hooren, 't zou hem aan 't hart grijpen en weenend zou hij uitroepen: ‘Onze klok!...’
Toen Everaart eindelijk in de keuken trad, was het stroo van den vloer; alles blonk en glanste er.
Hij wenschte vader en moeder, die samen aan de tafel een potteken koffie dronken, eenen gelukkigen
| |
| |
hoogdag. Barbier Snep wipte binnen om vader te scheren. Babbelend, ratelend en preutelend zeepte hij den smid in, vertelde iets van Jan en alleman, wist over alles zijn woord, streek intusschen ooren, neus, oogen en mond van den smid vol zeepschuim, en zijn schiertandelooze mond klepperde immer voort.
Everaart at wit brood met geurende koffie, terwijl moeder wortels voor het middagmaal schreepte. Daar liet de klok zich voor de hoogmis hooren.
‘Had het reeds tweemaal geluid?’ kwetterde Snep en hij repte zich weg. Vanderlaen liep, zoo ras het zijne stramme beenen toelieten, naar zijne kamer, om zich aan te kleeden en Everaart volgde zijn voorbeeld.
Iets later begaven vader en zoon zich te zamen naar de kerk. De dorpelingen kwamen in dichte troepjes afgezakt, allen op hun paaschbest. Daar pikkelde ook haastig Rik de kerkbaljuw: hij was zoo laat, had zeker te veel tijd in het aankleeden verloren. Hij droeg eenen hoogen, ouderwetschen hoed, had rechtstaande, tippige hemdsboorden, die met zijn taankleurig gelaat afstaken, en rond den hals eenen breeden halsdoek gedraaid. Hij pronkte met eene rood gebloemde ondervest, eenen groenen pitenleer en eene safraankleurige broek: de kleederen, welke hij droeg op den gelukkigen huwelijksdag met Sofie.
‘Ja, broederkens! vriendjes!...’ mompelde hij onderwege; ‘een ziertje te laat... 't zal 't spelleken zijn, mijn engeltjes!...’
Al de lieden zagen naar Everaart, groetten hem, lachten hem aan, omdat hij daar weer was. Iedereen maakte de bemerking, dat de jongen reeds een weinig grooter dan zijn vader scheen, alhoewel deze de ge- | |
| |
stalte verhief, terwijl een gevoel van zoete fierheid in zijn hart zonk, en zijn blik, die rondzweefde, wilde zeggen.
‘Ja, ja, dàt is mijn zoon!’
Ze treden beiden de kerk binnen en gaan langs den reeds volgepropten zijbeuk, waar vaders leunstoel staat; en, of Everaart wil of niet, hij moet er op plaats nemen. Neen! er is niets aan te doen: Vader neemt een eenvoudig oordjesstoeltje. Is zijn Everaart de eenige overlevende van zeven niet?
De klok zwijgt, de mis begint. De oude priester komt uit de sakristij, het orgel ruischt en weldra klinken, na de antiphona door den koster gezongen, de tonen der solemneele mis in la majeur machtig en luid door de kerk. Geen zanger zou, op eenen hoogdag, op het oxaal willen ontbreken.
En schuins, langs de linkerzijde vóor het Lievevrouwen-autaar, ontwaart de jongen Stina Vergauw, Nelleken uit den molen en andere lieve meisjes, met hunne frisch blozende konen: Vormen ze niet eenen tuil rozen en pioenen?...
De oude priester beklimt den predikstoel. Hij laat zijnen blik rondzweven: zijn kerkje is proppend vol. Zijn oog rust op Everaart en het verheugt hem dezen hier te zien. Hij slaat zijn doodenboek open en verzoekt aan allen een gebed voor de overleden parochianen. Hij leest de namen af van lieden, sedert jaren in het graf, ook van die, welke gisteren stierven. Hij heeft er gedoopt, velen van die, welke reeds henen zijn, terwijl hij, stram en afgeleefd, hier nog staat. De twee eerste namen waren die zijner voorgangers:
‘Men verzoekt een gebed voor: den eerwaardigen
| |
| |
heer pastoor Claeys, den eerwaardigen heer pastoor Van Damme...’
Binnen eenige jaren, eenige dagen wellicht, zal een nieuwe herder erbij vroegen:
‘Den eerwaardigen heer Desmet...’ De naam van den braven man!
Dan zal deze, die hier nu leest, insgelijks naar het raadselachtig land vertrokken zijn.
Daarna volgt eene reeks namen - vaders en moeders van die, welke daar zitten en ze eens zoo smartelijk beweenden; kinders, broeders, zusters, nabestaanden of vrienden der biddenden, welke op den feestdag, den rustdag, diegenen, welke niet meer zijn, herdenken.
De grijze herder wacht eenen stond: want iedermaal trilt zonderling zijne stem, wanneer hij den naam van Jaak Crools moet aflezen. Dat is zijn vriend, zijn innige vriend geweest - Jaak Crools! Eindelijk zegt hij: ‘Jaak Crools!’ en blikt rond of men zijne ontroering bemerkt.
Hij sluit het boek, ziet eens mijmerend vóor zich en spreekt:
‘Mijne kinderen, hebt altijd elkander lief en weest verdraagzaam...’
Zoo begint hij gewoonlijk; want hij vergeet steeds met eenen latijnschen, voor iedereen onverstaanbaren tekst te beginnen, en houdt er ook niet aan.
‘Onze goddelijke Meester, wiens verrijzenis wij heden herdenken, heeft ons niet alleen geleerd het onrecht te verdragen...’
Zoo gaat hij voort en zaait vrede, eendracht. En wanneer hij eindigt, voelen zijne kinderen zich beter, vreedzamer en rustiger.
| |
| |
Ondertusschen dwaalt Everaarts blik maar al te dikwijls naar het Lieve-vrouwen-autaar. Het orgel ruischt weer, de plechtige zang verheft zich, de wierrookwalmen drijven onder de beuken. Iets buitengewoons doet de borst van den jongeling zwellen en wanneer de woorden; ‘Adoro te divine’ door de kerk zweven, zou hij in koor willen medezingen: Ave Jesu, pastor bone...’ Al de neergebukte hoofden tusschen de pijlers heen, de beelden in hunne nissen, hier en daar door eenen zonnestraal vergald, dàt alles roert hem, bekoort hem, sleept hem mede...
O jeugd!
En wanneer de mis gedaan is, speelt Hans, kosters oudste zoon, voort op het orgel - terwijl de dorpelingen traag, met voetengesleep en stoelengeschuif, naar buiten dringen.
Vader Vanderlaen en Everaart verlaten ook de kerk. De eerste gaat een druppeltje drinken in den Molen; de tweede een bezoek afleggen bij den meester, dien hij gisteren niet thuis vond.
Door de velden ziet men de bonte groepjes van dorpelingen zich verwijderen: meestal vrouwen, die het vee verzorgen of het middagmaal bereiden gaan.
De woning van den schoolmeester staat schier recht over den watermolen, niet ver van het huisje van barbier Snep. Everaart klopt en de meid komt openen. Doch toen de schoolmeester Valcke hoort wie er is, loopt hij haastig naar Everaart, heet hem welkom, schudt hem de hand en vraagt hoe het gaat.
Hij treedt voorop, blootshoofds, met de lange jas, de korte broek en de witgekouste voeten in lage
| |
| |
sloffen. Hij leidt den jongen in de kermiskamer, waar zijne boeken en zijne schrijftafel staan.
‘'t Is voormiddag; gij hebt nog niet gegeten; dus zult gij een druppeltje drinken,’ spreekt de meester, een der zes stoelen schuivende bij het tafeltje, dat met een groen tapeet bedekt is. ‘Neen, neen... niet te weigeren... dus zult gij er een drinken, zeg ik u... Trien!’ roept hij. ‘Trien!’ En wanneer deze haar rimpelig gelaat om den hoek der deur steekt:
‘Trien, haal onzen gekriekten... het eerste bokaalke links... En hoe gaat het, jongen?’ vraagt hij opnieuw aan Everaart.
‘Zoo en zoo, meester.’
‘He he he! zoo en zoo... gij zult bijgevolg, als ge terugkeert, met den eersten trein niet vertrekken... En voor mij is het ook vacantie: 'k ben dezen morgen naar de vroegmis geweest, 'k ben dus vrij... 'k Heb bijgevolg niets meer te doen vóor zondag aanstaande... niets, niets...’ Hij wrijft in de handen, neemt vervolgens eenen snuif en slaat de vingers klappend tegen elkander. Hij schenkt de twee glaasjes vol, welke Trien met den drank gebracht heeft.
‘Niet heel straf!... we zullen er dus eenen te meer nemen.’
Hij drinkt langzaam zijn druppeltje uit, smakt met de tong, legt zich met gevouwen armen achterover tegen de stoelleuning, blikt Everaart eene wijl met glinsterende oogen aan en vraagt:
‘Denkt gij niet, dat, wanneer een gezond mensch niet gelukkig is, het dus zijne eigene fout is?... Neen?... Ik wel, ik wel... en ik schik er mij bijgevolg naar... Ha ha ha!...’
| |
| |
Hij schenkt zich nog een borreltje kriekgenever en houdt het glaasje voór het licht van het venster:
‘Het zicht alleen bekoort!’ bemerkt hij: ‘de reuk doet watertanden!... wat moet dus de smaak zijn?...’ Hij drinkt nog eens en herneemt: ‘Bij wie zijt ge reeds geweest?...’
‘Hier en daar...’
‘Bij den pastoor?...’
‘Neen.’
‘Een braaf mensch, ga er dus maar eens... De onderpastoor is zoo niet, laat hem bijgevolg maar loopen... Een wijsneus!... Ha ha, laat hem maar loopen, jongen... Zijt ge bij boer Vergauw geweest?...’
‘Teweeg, meester... ik kwam hem aan de poort tegen.’
‘Teweeg!... Ha ha! Ge zijt jong, ge zijt jong!... Dus... dus...’
Hij dreigt lachend met den vinger en ledigt zijn glaasje.
‘Boer Vergauw - een goed karakter... te goed, dus te zwak...’ vervolgt de meester. ‘Een jaknikker in den gemeenteraad... Laatst sprak men er, van eenen steenweg door 't dorp te trekken, dwars door eene partij land van boer Vergauw... dus tot dezes groote spijt. Toen de burgemeester vroeg of boer Vergauw er vrede mee had, zei deze: “hm hm!” en anders niets. “Is er boer Vergauw tegen?...” hernam dus de burgemeester. En Heirman - een fijne slieper - zei daarop, dat Vergauw altijd zoo sprak, wanneer hij zeer tevreden is. Deze deed nog eens: hm hm! dreef het hoofd rechts en links, en krabde in zijn haar. De burgemeester zeide, dat, indien het
| |
| |
zoo was, hij bijgevolg met groot plezier zag, dat iedereen voor het leggen van den steenweg was... dat hij er bijgevolg zich eens zou mee bezig houden, na het inhalen van den oogst, wanneer het grootste werk bijgevolg gedaan was... Ha ha! ge zijt reeds op weg geweest naar zijn hof... Drink uw druppeltje uit, drink het uit... Zoudt ge gelooven, Everaart, dat ik hier leef als een visch in het water? Gij zult mij opvolgen en het zal dus van u afhangen ook zoo te leven... Gij zijt nu een man; dus spreek ik anders dan toen gij nog mijn leerling waart...’
En Everaart denkt, half verbijsterd, dat hij voorzeker eene geheele verandering bij den meester bespeurt: deze is hoog gekleurd, zijne oogen schitteren zonderling en hij spreekt zoo snel mogelijk.
‘Er is hier op Voorde niet veel te krijgen,’ vervolgt Valcke; ‘maar ik, ik heb alles, wat ik wil!... Gij leest gaarne boeken, gij hebt het van mij geleerd... ik lees ze bijgevolg ook gaarne... Maar er zijn boeken en boeken... als de andere afkomt - ge weet het wel, de geestelijke inspecteur - dan wil hij alles weten: hebt ge veel boeken, hebt ge dit, hebt ge dat? Ik open de deuren, geef hem de sleutels en zeg: zie zelf, mijnheer de inspekteur. Hij mistrouwt mij dus niet en laat mij bijgevolg in rust... Maar wanneer ik wil lezen, bijgevolg een gelukkig uurtje slijten, dan is het een ander spel... Let eens op...’
De meester sluit de venstergordijnen dichter, schuift het grendeltje toe, trekt behoedzaam het tafeltje weg, daarna de biezen vloermat, neemt eene groote vijs, draait ze in eene kleine opening van den houten vloer en heft er eene plank uit.
| |
| |
Everaart blikt in de gemaakte opening en ziet er een twintigtal boeken liggen.
‘Les Miserables, Jacob Cats,’ leest hij op den rug van twee lijvige boekdeelen.
‘Een geheim... dus geen woord er over,’ spreekt de meester. Hij brengt alles weer op de vorige plaats, trekt het grendeltje weg en herneemt:
‘Wanneer ik hier bezig ben, wil ik niet verrast worden... bijgevolg voor niemand thuis!... Ha ha ha!’
Werktuigelijk opent hij het opnieuw volgeschonken glaasje, blikt, al over de brilglazen, tevreden Everaart aan, om het uitwerksel over het vernomene te bespeuren.
‘Trien houdt hier alles met eene vod net... bijgevolg hier nooit te schuren!... Ge verstaat: 't water zou de boeken bederven... ook ligt er altijd ongebluschten kalk in mijne onderaardsche bibliotheek: dat slorpt de vochtigheid op en verdrijft den schimmel... Trien verstaat er niets van... bijgevolg weet ze niet, waarom ik mij hier opsluit... Dat studeeren, 't is eene passie, zegt ze... Maar kom eens mede...’
De woning van den meester is onlangs nieuw gebouwd. Van weerszijden de deur is een enkel hoog venster; op de eerste en eenige verdieping zijn er drie. Nevens en vast aan de woning ligt de school met hare groote kerkvensters, er achter strekt zich de hof uit.
Meester Dus leidt Everaart, langs den breeden gang, de trap op en brengt hem op eene der vier bovenkamers, waar bij het opengaan der deur hem eenen eigenaardigen geur te gemoet dringt. Valcke duwt den jongen in de kamer, waar het donker is.
‘De menschen op het dorp zouden niet begrijpen,
| |
| |
wat ik hier heb,’ verklaart hij... ‘bijgevolg toon ik het hun niet... Gij zijt verstandiger, dus moogt ge het zien.’
De meester trekt de zeer dikke rolgordijn op, opent de luiken; het helder daglicht stroomt binnen en doet Everaart van verbazing verstommen.
Het is alsof de kamer van onder tot boven met insecten overdekt is, als of ze er woekeren. Allen schijnen achter elkander omhoog te klimmen, in rechte lijnen, van aan den vloer tot aan de zoldering. Geen hoekje, geen kantje of het is er door ingenomen. Te midden van het vertrek zijn withouten palen bevestigd, overvloedig voorzien van dwarsstokken, die, elk naar gelang hunner grootte, twee, drie opgezette vogels dragen, in alle mogelijke houdingen, neergehurkt of met uitgespannen hals, met geheven of gebogen kop, met open of gesloten bek, met al of niet uitgestrekte vleugels, schijnende te eten, te verscheuren, aan te vallen of zich te verdedigen, met hunne glazen oogen naar alle richtingen blinkende, starende of loerende.
‘Wat ge hier ziet, vindtge bij mij alleen,’ spreekt de meester; ‘ge moet dit bijgevolg bij niemand anders gaan zoeken.’
Everaart bemerkt nu, dat al de kerfdieren een fijn speldeken door het lijf hebben en op een dik, wit papier vast zitten.
‘Let eens op, wat orde gij er in bemerkt,’ zegt de meester. ‘Zie hoe de kleuren klimmen. Daar, van onder in die rij, begint het met eenige elshaantjes, die zwartblauw zijn; de volgende diertjes worden allengskens grooter, krijgen eenen purperkleurigen glans; en ginder boven blinken de goudkleurige
| |
| |
loopers... Schoon genoeg, he?... Let eens, daarnevens, op die andere loopers, wier vleugeldekken met het liefste violet omzoomd zijn; en daar de glansend groene cetonias; hier de watertorren, òf gitzwart òf den mantel met geel omzoomd; bemerk de grijze boktor met voelhoornen, langer dan gansch het lichaam; de lijkkevers met hunne effenkleurige of geelgevlekte schelpen. Kunt gij iets lievers zien dan deze collectie Lieve-Vrouw-beestjes; onderzoek ze dus maar op uw gemak: ge zult er soorten genoeg vinden. Bewonder eens deze bloedroode diertjes: leliehaantjes, populierkevers en wat weet ik al. Daar hebt ge vliegen, wier lijf groen en scharlaken schittert als edelgesteenten. Hier de waterjuffertjes met groote vleugels - de fijnste, de doorschijnendste der kanten - waaronder hun zwart, grasgroen, roodachtig lichaam doorschijnt....’
Zoo gaat de meester vol bewondering voort en wordt niet moede.
Wanneer hij geëindigd heeft, blikt hij eene wijl Everaart aan en verheugt zich in des jongens verwondering.
‘Hoe hebt ge dat alles kunnen bijeen krijgen?’ roept Everaart uit. ‘Hoe is het mogelijk!’
‘Mogelijk!’ herhaalt de meester en zijne oogen glimmen. ‘En waarom heb ik het gedaan? Om een doel in 't leven te hebben, om dus in iets het geluk te zoeken... en ik tracht het in alles te vinden!.. Ja, mogelijk, zegt ge?...’ Hij staart glimlachend, doch nadenkend vóor zich, grijpt Everaart bij den arm, trekt hem uit de kamer in den gang, waar, op het eene einde, een klein vertrek gemaakt is.
‘'t Is niet geleerd, wat ik u getoond heb,’ mur- | |
| |
melt hij onderwege, ‘maar, maar...’ Hij weet moeielijk, wat er bij te voegen. Hij opent de deur met den sleutel en duwt Everaart gejaagd binnen. Zooals in de groote kamer, vindt men hier, in stee van kerfdieren, soldatenknoopen op papier aan de muurwanden vastgehecht. De meester maakt met de hand een breed gebaar en juicht:
‘Dat bestaat ter wereld niet meer! Daar hebt gij al de knoopen, van elke soort een staaltje, sedert 1830 in ons land gedragen: er ontbreekt bijgevolg geen een!...’ En terwijl hij met den vinger aanwijst, spreekt hij: ‘Holland, Frankrijk, Pruisen, Wurtemberg, Spanje, Itaalje, Engeland!... Van Maximiliaan: de mexikanen... Van den paus: de zouaven!... Hier hebt ge er van vroeger: Waterloo!...’
Eindelijk zoo aanwijzend komt hij in den hoek, waar eene kleine verzameling van beenen knoopen hangt. Zijn gelaat krijgt eene treurige uitdrukking en zijne stemt dwaalt, terwijl hij uitlegt:
‘Eenen knoop had ik eerst... éenen... Zij, die hem gedragen heeft, rust op het kerkhof... Later vond ik nog éenen knoop dien ik bewaren moest... Ik wilde ze bijgevolg te zamen leggen... Maar er was zulk breed verschil tusschen de twee eerste knoopen, als tusschen 't schoone en goede op de aarde en 't slechte, doorslechte... Ze mochten dus niet te zamen liggen... De eerste heb ik alleén gelegd op mijne slaapkamer, alleén zooals ik ben...’ Hij neemt eenen snuif en het schijnt Everaart, dat er een traan over 's meesters wang rolt... Toen mijne oude moeder stierf, heb ik ook eenen knoop bewaard... die ligt ook weg... van vader ook een... en van mijne broeders en zusters... van Jan... van Ivo... van Melia... van
| |
| |
Stefanie... En aan al de knoopen is eene herinnering vast...’
Hij wacht weer eene poos en blikt tot Everaart op. Hij schijnt te twijfelen... 't Is alsof hij zich zelven afvraagt, wat hij doen zou. Hij legt de linkerhand op den schouder des jongelings, steekt den wijsvinger der rechterhand omhoog en zegt op bewogen toon:
‘Die tweede knoop wil ik u toonen... aan niemand liet ik hem zien, aan niemand... gij zijt de eerste... Ik weet, dat gij een eerlijke jongen zijt, dat gij er bijgevolg nooit iemand zult van spreken... verstaat ge... niemand!... Wie weet of men misschien later niet beweren zou, dat ik nooit zulken knoop bezeten heb... dus is het goed, dat iemand hem zie... die iemand zijt gij, Everaart...’
Hij laat de hand op den schouder liggen en fluistert:
‘Misschien moest ik anders handelen, dan ik gehandeld heb... maar gedaan is gedaan... en we zullen er bijgevolg niet over spreken.... Wie weet?... Wat ik weet, is dat ik de schande, de oneer van over het hoofd van brave menschen gehouden heb... van brave menschen, die het nooit vermoed hebben... Dit bijgevolg stelt mij gerust... Ja, het stelt mij gerust...’
Hij opent met eenen tweeden, kleinen sleutel een kastje, dat onmerkbaar, achter het papier met de knoopen, verborgen is, en haalt er een doosje uit.
‘Mijne insecten en mijne vogelen bemin ik... maar veel meer houd ik van hetgeen hier in ligt... ik kan er morgen ons dorpje mee overhoop stellen...
| |
| |
En wie weet, Everaart, wat er gebeuren kan, of het niet eens noodig zal zijn...’
Hij opent het doosje en toont op een watten bedje eenen grooten, vuilen, beenen knoop, vast nog aan een afgerukt stukje zwart laken.
Everaart blikt ongeloovig op; doch verschrikt, wanneer hij het ongesteld gelaat van den meester ziet. Deze knikt werktuigelijk met het hoofd, sluit snel het doosje, bergt het in het kastje en trekt sprakeloos Everaart mede. Wanneer ze buiten terug in den gang zijn, blijft hij staan, wrijft over het voorhoofd, als om treurige beelden te verdrijven, en vraagt:
‘Ik heb het u verzocht... dus zult gij er over zwijgen, niet waar?’
En geheimzinniger voegt hij er bij:
‘Daar kleeft bloed aan!’
Valcke gaat voorop naar de benedenkamer en daar schijnt zijne opgewondenheid geheel geweken.
‘Trien!...’ roept hij, ‘Trien, we zullen niets meer drinken: zet het bokaletje maar weg...’ En tot Everaart: ‘Dat windt te zeer op... men moet er bijgevolg niet te veel van nemen.’
‘Ja,’ vervolgt hij, als uit eenen droom ontwakende, ‘ziedaar dus het doel mijns levens - alles verzamelen!... Ha! vroeger was het geheel anders! Maar wie weet, of ik genoeg wilskracht gehad heb, wie weet... De wilskracht verzet bergen, Everaart... Wat had ik al niet gedroomd?... Eerst zou ik priester worden... ik werd bultenaar!... Ha ha, bultenaar!... En de bultenaar werd bijgevolg schoolmeester... maar behield toch zijne droomen!... Maar éen voor éen hebben zij mijne droomen doen vervliegen...
| |
| |
En wanneer ze allen weg waren, heb ik gezegd: schoolmeester, ga nu uwen ouden gang; span u niet meer in; dus leef gelukkig en in vrede... Ha ha! een plantenleven, zegt men!... Plantenleven en philosophie... en bijgevolg geene storing... geene storing bijgevolg het geluk!... He he he! de meester is gelukkig!... Ja, ja, Everaart, jongen, ge zijt vurig, ge hebt een goed hart, bijgevolg droomt ge veel goeds en schoons... maar ik hoop, dat ge meer wilskracht zult hebben, dan ik... En ik wensch, dat ge, na het verdrijven uwer droomen, het hoofd bijgevolg niet zult neerleggen... maar zeggen zult, zooals ik: toch ben ik gelukkig!... Het geluk is relatief!...’
|
|