| |
VIII.
Everaart, nu dat hij geene vrienden meer aanspreken mocht, gevoelde zich uiterst verlaten, en soms ging een gansche dag om, zonder dat een woord over zijne lippen kwam.
Het scheen hem, dat de verloftijd nooit komen zou. Hij telde de dagen, de uren, eindelijk de minuten.
En droomend zat hij, onder het inpompen, vaak in de studiezaal, zich geliefkoosde plekjes van thuis vóor te spiegelen: hier of daar een somber hoekje onder de schaduwe van 't dichte loover, met de zon overal, over veld en beemd, waar hij met een der boeken van meester Valcke de tijd slijten kon. Hij dacht er zich uitgestrekt in 't gras, 's middags in het rustuur, onder den grooten eik, welkers dichte kruin zich op den hemel afteekende en den zang van een eenzaam zevenzangertje weerkaatste!
Hier was het echt vervelend en treurig voor Everaart. Iedereen bespiedde hem. Was hij geen paria? Maar ook anderen moesten het heimwee hebben: immers op alle muren en deuren, hoe Houtveer er zich voor opwond, las men opschriften:
‘Nog 12 dagen... Leve de vrijheid!... Nog 11 dagen!... Binnen 10 dagen zijn we weg!... Leve de vacantie!... Nog negenmaal te slapen!... Nog 17 maal de wijzer rond!... Nog 10080 minuten!...
| |
| |
Noord, oost, zuid, west, thuis best!... Zaterdag, 2 uren namiddag, nog 579600 seconden!...’
Zoo had Everaart de uren geteld, eer hij zijn dorp verliet. Maar nooit had hij zich voorgesteld, dat hij zoo koortsig het hier doen zoude! Nooit zou hij zich ingebeeld hebben, dat hij hier zou leven, gelijk een opgeslotene, gestraft voor zijne misdaden....
Eindelijk was de laatste dag daar - Paaschavond. Niemand deed dien nacht de oogen toe. 's Avonds te voren had Everaart alles ingepakt, zelfs slaaplakens en dekens, uitgenomen één, en lag rustloos en verlangend nu te bed naar het slaan der uren op den kerktoren te luisteren.
Bij den eersten toon, dien het morgenklokje hooren liet, wipten allen uit het bed en, met een geluid alsdat van eenen rollenden donder, sprongen ze, om de eersten te wezen, over den houten vloer der slaapplaats naar de waschkamer.
Anders, op elken maaltijd, zaten ze als hongerige wolven ter tafel en nooit schoot een kruimeltje, dat eetbaar was, over - en nu bleef een stapel brood onaangeroerd.
De heer Verguet stond in den eenen of in den anderen hoek met achteruitgeworpen hoofd ten hemel te turen, of kwam eens tot bij de koffers, kisten en pakken, welke men om en weer sleurde, of boerte met die leerlingen, welke de bestuurder met diep medelijden beklaagde. Ja, de Heer Verguet was opgeruimd.
De Heer van Waernem liet zich niet zien: hij kon al dat gerucht nier lijden, of liever vroolijke gezichten bevielen hem niet. Hij was op zijne kamer
| |
| |
bezig met eenen heelen hoop vuile, slordige zaken in eenen ouden versleten reiszak te steken. Hij maakte zich gereed om naar zijn Zuid-Vlaandersch dorp te reizen.
De Heer bestuurder zag, weemoediger dan ooit, over de gordijntjes van zijn venster en scheen vol angst en afschrik geslagen. Nevens hem, op zijne tafel, lagen een aantal opengerolde papiertjes; ze bevatten vele namen met uitdrukkingen, dezen morgen reeds aan opgewonden boezems ontsnapt, en die het hart des bestuurders met weemoed vervulden. Het waren de laatste geheime nieuwstijdingen der spioenen.
De heer Van Geel was, van 's morgens heel vroeg, reeds weg. Hij vertrok opgepoetst, gestreken, gewreven, geblonken, gekamd - en daarbij geurend als een dikke modejonker - met den fijnen gouden bril op de neus, met den neus in de lucht, met overvroolijk aangezicht, met huppelende stapjes, alsof hij naar eene overwinning trok.
De heer Houtveer stond met gekruiste armen en gespannen bovenlip bij de deur der studiezaal. Hij droeg zijn alledaagsche soetane en zijn baard was ongeschoren. Hij zag de leerlingen handelen, juist alsof er geene regels van het huis bestonden en overwoog hoe ze, daarbuiten, zouden leeren wild en woest zijn. Zoolang ze binnen waren, wilde hij, en zou ze desnoods dwingen, dat ze zich streng aan de regels onderwierpen. Daarom had hij zich niet opgekleed: want niets wekt, bij de leerlingen, meer de tuchteloosheid, dan de gedachte, - die ontstaat wanneer men den bewaker opgepoetst ziet - dat het voor dezen ook geen gewone dag is. Hoe zal de
| |
| |
heer Houtveer de kerels, na het terugkomen, moeten plooien en kneden!
De leerlingen, die de omliggende gemeenten bewonen, zijn reeds vertrokken: nu slaat het uur der verlossing voor de overigen. De drie knechten komen in de deuren staan, zelfs dikke Wanne, de keukenmeid, die men op eene maand niet te zien kreeg. De poort valt achter de henentrekkenden toe en binnen, in de normaalschool, wordt alles stil... Op zijne kamer zit de bestuurder te weenen!
De magere kleermaker, nevens de poort, blikt eens van zijn naaiwerk op naar de normalisten - met hun gepak in de witte serveeten - die onder het geleide van mijnheer Houtveer ter statie trekken. De priester voert zijne kudde door de stad en schijnt meer dan ooit een dragonderoverste. Kwezelachtige gezichten komen van achter de klein geruite venstertjes, piepen uit een weggeschoven gordijnhoekje en zien dwaas lachend den troep na. Oude heeren en bejaarde vrouwtjes sukkelen door de straten en groeten den priester diep - naar dat priesterengroeten schijnt hun rug gegroeid. - En geen wonder: in iedere straat ontwaart men eenen geestelijke of eene non, juist alsof de gansche stad een reusachtig groot begijnhof ware.
Ze bereiken de standplaats. De heer Houtveer bewaakt zijne kerels bij het nemen der reiskaartjes, bij het stijgen op den trein. Zelfs wanneer allen er reeds binnen zijn, blijft zijn donker bruin oog er op gericht. En geen gelaat, dat hem toelacht, hem, eenen der vaders nochtans; slechts hier en daar loert een blik, die ook hem bespiedt... Voor den
| |
| |
heer Houtveer moet het zóó zijn: de vrees is de moeder der tucht!
Een snel gefluit snijdt door het luchtruim: het is het teeken voor het vertrek. De trein beweegt zich, rolt henen. Vrij! vrij!... Uit ieder rijtuig stijgt vroolijk gejuich. Galmt ginder geen wild gezang boven alles uit?... Vrij! vrij!... De keten is van den hals! De vreugde klimt en de lieden, op den weg langs de ijzeren spoorbaan, zien den trein na, welke met geraas, getier en gezang, met hoedenen klakkengezwaai voorbij schiet. Vrij! vrij!.. Weg met slaafschheid en dwang!
Houtveer blikt het stoomgevaarte achterna. Zijn oog gloeit, zijne breede bovenlip trilt. Kookt hij niet van woede?... Ja, nu bevinden ze zich buiten zijne macht, maar ze weervinden zal hij! Hij geeft eenen korten stoot aan zijnen hoed, keert zich snel om en vertrekt. Een venijnige lach sist tusschen zijne tanden, omdat hij zoo zeker weet, dat hij ze vinden zal! Met rassen stap gaat hij door de vuile straatjes der arme stad, waar magere, bleeke vrouwen, omringd door hun half naakt kroost, voor de huisjes zitten, met pestgeur bezwangerd. De priesters zijn de boezemvrienden der godvruchtige fabriekheeren: hierom groet men overal, zoo nederig mogelijk, den heer Houtveer. Doch deze bemerkt het niet, zoo opgewonden is hij, en begeeft zich naar de school, op zijne eenzame kamer, waar niets hem bekoort, waar hij zich zoo gansch alleen op de wereld bevindt, waar alles, dat van aardsche genegenheid of liefde zou kunnen spreken, verbannen is. Hij begeeft er zich - om plannen van wraak te smeden!
| |
| |
Laten wij hem alléen en keeren wij terug naar den vroolijken trein. Snorkend, blazend en grollend, als met ingehouden vreugde, glijdt hij door akker en beemd, blaast damp en doom uit, werpt langs onder asch en sindels uit, doormengd met gensters, welke snel achteruitvliegen, eenen stond schitteren, daarna stillekens uitdooven.
Iedermaal de trein stil staat, stijgen blozende, lachende levenslustige jongens af, met een hart, waar nu jeugd en blijdschap huizen kwam, jongens, die van 't leven nog alles verwachten. Pijpen, welke als bij tooverslag verschenen, omhullen met blauwe rookwolkjes de hoofden der zaligen, terwijl ze de herberg binnentrekken, om zich te laven met meer dan éenen teug van het oude vlaamsche bier - alhoewel ze heel goed weten, dat er ergens gedrukt staat: ‘Het is aan de leerlingen ten strengste verboden, gedurende de verlofdagen, in herbergen te gaan.’
Allengskens verdwijnt de opgewondenheid in den trein, vóor welker kleine venstertjes Vlaanderen als in dolle vaart kijken komt. Meestal de leerlingen zijn reeds afgestegen; eindelijk blijft Everaart alléen in zijnen wagen en hij wordt zonderling te moede. Zijn blik zweeft over het landschap. Daar liggen de velden met het veel belovende koren, de groene klaver, het geel bloeiende koolzaad - ja, even als thuis; de boschjes met hunne populieren en knotwilgen, omzoomd door donkere elskanten; de zwarte grachten met hun kiemende lisch, hunne schietende biezen en hunne kwakende kikvorschen; soms eene bonte koe in de nevelige verte.... Schijnt het hem, dat die lieden op het veld, voor hem, bekenden zijn en hij hun toeroepen wil, dat hij er weer is?...
| |
| |
Hoe gelukkig vindt hij die dorpelingen, die in vrijheid leven mogen, tevreden zijn met het schrale brood, dat ze zwoegend den grond onttrekken; die na 't werk gaan uitrusten bij den haard, tusschen gade en kinderen, waar stille genegenheid hen wacht!... De jongen denkt niet aan de immer toenemende ellende dier arme menschen uit Vlaanderen, ofschoon ze van 's morgens tot 's avonds, zweet en bloed, het beste hunner gezondheid voor hun huisgezin opofferen!... Neen! zij ten minste - dat is de hoofdgedachte van Everaart - kennen geene geelgekalte muren, geene Houtveer's - enkel den grijzen herder, die 's Zondags in 't kerkje, waar allen vergaderd zijn, van vrede en eendracht spreekt en toch zoo eenvoudig, maar diep gevoeld tot hen zegt:
‘Mijne kinderen hebben wij elkander lief. Laat ons, wanneer het ongeluk komt, niet morren: indien wij ons zelven helpen, zal God ons helpen. Hier is beproeving; later komen wij in het rijk, waar de hemelsche Vader vele woningen bereid heeft...’
In eens springt Everaart op: dien weg kent hij, die huisjes tusschen de appelboomen, die lange beukendreef!... Hij kent alles!... De trein vertraagt, houdt stil... Everaart, ge zijt er!...
Eenige kooplieden met blauwen kiel, drie vrouwen met zwarten kapmantel stijgen op. Everaart wipt beneden. Eenige stonden slechts en het rollende gevaarte is weg. Men ontwaart het enkel nog op het einde der pijlrechte baan, als een spook, dat snel voortschuift en inkrimpt. De statieoverste met de roode pet herneemt zijne pijp, die hij op de vensterrichel lei; de baan wachter trekt den sluitboom
| |
| |
weg; en weer is het hier eenzaam en het statiegebouw, in rooden kareelsteen, staat er zwijgend met den helderen zonneschijn op den breeden voorgevel.
Met kloppend hart trekt Everaart den landweg op. Alles blinkt groen en frisch. 't Is lente, volle lente overal! Het water murmelt in de grachtjes nevens den weg en schijnt hem iets uit vroeger dagen toe te fluisteren. In het gras groeien de madeliefjes, doormengd met molslabloemen en goudranonkels, die hem spreken van den kindertijd, van het rollen en tuimelen onder de ooftboomen op den boomgaard. Daar in het boschje gelen de sleutelbloemen, waarvan hij voorschooten vol plukte voor Stina Vergauw. Noemde Simon Knock hem daarom niet meiskenszot?...
Hij komt op den heuvel. In de diepte, tusschen al het mooie groen, ligt Voorde met zijne blanke gevels en roode daken. Hier en daar blikkert het waschgoed, dat op de koorden te drogen hangt. Boven dat alles steekt de kerktoren, waar Everaart zoo dikwijls in opklom; de vergulde haan glanst in den zonneschijn. Nevens de kerk is het dak der smis. Hoort ge tot hier den hamer op het aanbeeld?... Tink!... Tink!... Tink!... Gegroet, gegroet!
Zou dat vader zijn?
Hier ligt de kruisstraat met den grooten kristus en de bidbank. Daar zat Stina vóor het vertrek!
Everaart gaat voorbij den grooten eik, waar hij Veyt ontmoette. En lager, bij het boschje, staat Simon Knock daar niet, met eene te korte, gescheurde broek en met eene te kleine, versletene muts schuins over het ruig en geelachtig borstel- | |
| |
haar?... Ja, hij blikt van onder de klep, alsof hij beschaamd ware, en groet nederig: ‘Dag, mijnheer!...’ Doch, wanneer Everaart voorbij is, schiet hij in eens op:
‘Wel djeemenis! 't Is Everaart van den smid! Op mijner ziele zaligheid, 'k wil eeuwig branden, als ik niet peisde, dat het een mijnheer was!...’
De kerel wrijft snel met de hand over een oor, opent en sluit de winperlooze oogschelen, totdat zijne verbazing een weinig geweken is. Everaart blijft staan en de geelharige leest in de oogen van den smidszoon iets, dat hem stof tot nadenken geeft. Simon is niet moedig en hij zet dadelijk een natuurlijk, eenvoudig gezicht. Nevens de baan grazen twee schapen op een klein klaverveld, dat Simons moeder in pacht heeft. Hij strekt de wijd opene hand naar de dieren uit en zegt:
‘Schaapboer!’ en hij legt vol waarde de hand op het hart. ‘Ik heb mijne oude niet gerust gelaten, of ik moest schaapboer worden... Sterke, kloeke beesten!... Dat kan 'nen man dragen!... Wilt ge er eens op zitten? Ge moet toch naar de Plaats: 'k zal met u den berg afrijden... Mijn ziele Gods, 'k zal het doen; zet er u maar op...’
En hij denkt hoe vroolijk het zou zijn, mijnheer uit de smis met het schaap hals over kop in de Keibeek te laten tuimelen.
Everaart antwoordt niet en vervolgt zijnen weg. Ja, wat ziet er Simon Knock een boef uit!... Wat moet zijne arme moeder van den slechtaard te lijden hebben!... Ha ha! de hoeve van boer Vergauw!... De malsche, groote appelboom staat in vollen bloei: 't zijn roode bloemen, alsof ze met bloed bespat
| |
| |
waren! Hanen, hennen en kalkoenen trekken langs de poort in en uit.
Wat komt er achter Everaart gehuppeld?... 't Is Simon, die met de twee schapen de hoogte afhotst en een tiental stappen van den normalist stil houdt.
‘Hoor eens,’ spreekt hij; ‘ze zullen u zeggen, dat ik daar vóór de poort, op 'nen woensdag avond, kwaart vóór tien uren, 'nen dorentak geplant heb... Niet gelooven, zulle... Wat kan mij die Stina schelen?... Alsof iedereen niet wist, dat haar vader weggeloopen is...’
Waarom wordt Everaart purperrood? De gramschap bruist in hem op. Hij wendt zich om; doch Simon heeft reeds aan de schapen den kop doen keeren: Hij heeft met elke hand een oor van een dier genomen en sleurt ze zoo den heuvel op.
De jonge Vanderlaen zet den weg voort. Bij de brug van den watermolen gekomen, hoort hij een gefluit achter zich. Roept men hem? Hij denkt, dat het de schelm Simon is en ziet niet om. Doch het gefluit klinkt luider, dringender, zoodat Everaart zich schielijk omdraait; hij bemerkt op de hoogte Simon, die de versleten klak zwaait, ze omhoog werpt, ze weer opvangt, vervolgens op de handen, met het hoofd omlaag, de bloote beenen omhoog, over den weg loopt.
Wat zal er van dien Simon Knock groeien? Een galgenaas?
Everaart stapt over de brug, treedt voorbij de school en komt op de dorpsplaats. Hoe lacht er hem alles tegen! Geen steen, geen boom, geen hoekje, of er kleeft eene herinnering aan! De dorpelingen roepen hem hartelijk goeden dag en wel- | |
| |
kom toe. Hij kent allen, van de jongste tot de oudste, en allen zijn verheugd hem weder te zien.
Het getink galmt voort in de smis. Komt de hond hem niet kwispelstaartend tegen?... Hij erkent Everaart nog, ja waarlijk!... De knecht Dries laat zijnen hamer vallen en snelt naar den jongen.
‘Wel, wel! zijt ge daar?...’ juicht hij. ‘'t Ware een schooner dingen, dat het amen en uitvaart ware, dat ge 't spel aan den nagel mocht hangen, niet waar, jongen?... 't Is ginder zeker altijd koekoekeenen-zang? Maar na lijden komt verblijden, na regen zonneschijn, zegt Dries... Ei, zie, daar komt nog iemand...’
't Is de smid, die nadert; Dries trekt naar de smis terug. Everaart loopt vader te gemoet, vat zijne hand en vraagt hoe het gaat.
‘Goed, Everaart, goed... En met u?...’
Doch de jongen ziet het, in de bleeke trekken en in het diepliggend oog zijns vaders, dat het niet goed gaat. Vader is afgeteerd, zijn rug meer gebogen. En wanneer de zoon zonderling den smid blijft aanstaren, voegt deze er bij:
‘Een weinig ziek geweest... 't was niet erg, jongen... 't werken gaat weeral...’
Moeder verschijnt op het voorhof.
‘Geloofd zij ons Heer, dat ik u gezond zie!’ zegt ze.
Ze komen samen koutend in de keuken. Everaart richt den blik rond, alles is er nog, zooals hij het er steeds gezien heeft. Alles schijnt hem vriendelijk te groeten - alles, uitgenomen nonkels bierkan ginder onder het rek. Alles staat, hangt of ligt op dezelfde plaats ook nog; en niets min, niets meer:
| |
| |
enkel aan den schouwmuur, een rechthoekig karton waarop in roode letters prijkt: ‘Geloofd zij Jesus-Christus! 100 dagen aflaat.’
En wanneer moeder den rug gekeerd heeft, blikt de smid treurig, gelaten zijnen zoon aan, vervolgens het roode schietgebed, klopt zachtjes met de uitgestrekte hand op het voorhoofd, alsof hij zeggen wou:
‘Moeder steekt al die dingen te veel in den kop... doch laat ze maar doen, laat ze maar doen...’
En nadat vrouw Vanderlaen buiten gegaan is met eene flesch, om een druppelje in den molen te halen, schuift de smid zijnen stoel nader, wrijft over zijne kin en fluistert:
‘Wat was dat... met dien brief... van dát boek?..’
‘Vader, dat was zoo niet....’
De smid glimlacht, knikt met het hoofd en herhaalt met genoegen:
‘Dat was zoo niet!...’
Everaart wil verder gaan: ‘Ik wist niet, dat het boek...’ - Maar Vanderlaen doet met de hand teeken te zwijgen en prevelt:
‘Ja, ja... ik dacht het wel, dat het zoo niet was, ik dacht het wel...’
Zooveel vertrouwen stelt die eerlijke vader in zijnen zoon! Neen! nooit zal Everaart dat vertrouwen beschamen, nooit! Dàt zweert hij in zijn binnenste.
‘Zijt gij er gelukkig?’ vraagt de smid.
Everaart wil hem niet bedroeven.
‘Ge verstaat, vader,’ spreekt hij, ‘dat ik liever thuis zou zijn. Mijn thuis speelt nog al eens in mijn hoofd... maar zonder dat zou er alles om te beter gaan...’
| |
| |
De smid glimlacht en knikt weer nadenkend.
‘Een mensch moet nog al iets afstaan op de wereld,’ murmelt hij voor zich zelven; ‘maar blijdschap is er toch ook!’ En opgetogen ziet hij Everaart aan, tot moeder binnen komt, het fleschje op de tafel plaatst en uit den opgerolden voorschoot een pakje vleesch neemt; dat alles heeft ze voor den jongen gehaald. Deze kijkt verwonderd op.
‘Gaat het nu beter?’ vraagt hij.
‘Beter?... Ja, 't is te zeggen!...’ stamelt de smid. ‘De menschen zien ons geerne, er is veel werk, we hebben veel klanten... Maar als ge thuis komt, mag er wel iets van af... Moeder en ik hebben het reeds lang op voorhand zoo geschikt...’
Men hoort het aan zijne stem, dat Everaart eene pijnlijke snaar aangeraakt heeft. 't Is of het in eens binnen koud wordt.
Het vroolijk gelaat van Dries verschijnt tusschen de staven van het openstaande venster.
‘Baas,’ vraagt hij, ‘kunt ge mij geen handje toesteken?’
‘Laat maar staan tot na den noen...’ antwoordt de smid.
‘Goed, baas, goed...’ lacht hij, terwijl hij naar de flesch lonkt. ‘'k Ben als de muizenvanger, die met de pootjes in 't vet valt, zie ik...’
De smid blikt naar zijne vrouw, die zich houdt, alsof ze de zinspeling niet begreep.
Doch Dries geeft den moed niet verloren.
‘'k Lach...’ vervolgt hij... ‘'k lach om iets, dat in mijnen bol speelt... iets uit een sermoen van mijnheer den onderpastoor...’
De smidsvrouw ziet op.
| |
| |
‘Kunt ge 't raden?’ vraagt de knecht.
‘Ge lacht met het sermoen!’ mompelt Trees.
‘Neen, neen... ge kunt het niet raden... 'k Zal het dan maar 'nen keer vertellen.... De onderpastoor preekte van 'nen kadee, die thuis alles zitten liet, om eikeleters in 't bosch te wachten... Nu, goesting is koop... en als langoor het te breed heeft, loopt hij naar de distels, zeggen ze... Maar de weelde stak den gast niet lang... hij kreeg niets meer onder den tand...’
‘De parabel van den verloren zoon!... Ge moet daarmee niet spotten... Ga naar uw werk...’ snauwt de smidsvrouw hem toe, die voelt, waar hij henen wil.
‘Straks...’ was het antwoord... ‘Niets meer onder den tand... En onze hannewouten kreeg zooveel kriebeling in zijn gedarmte, dat hij zijne loopers onder de armen pakte en weer naar huis djeesde. Wie kontent was, dat was de vader. Hij bedankte Onze-lieve-vrouw en al de heiligen en zei: 'k ben meer voldaan van dien éenen kadee, die weerkeert, dan van de honderd, die 't huis bleven... In dien tijd hadden de menschen veel kinderen: een honderd of twee was niets. Salomo, een koning, had twee duizend...’
Doch vrouw Vanderlaen komt er toornig tusschen met te vragen, of dat hier nu te pas komt, of mijnheer de onderpastoor, dat wel zóo verteld heeft en waar Dries met dat gepreutel naar toe wil.
‘Wacht maar...’ herneemt de knecht ongestoord. ‘Omdat de kadee thuis gekomen was, hield de vader kermis voor iedereen... voor den burgemeester, den pastoor en zelfs, voor al de knechten... en
| |
| |
iedereen speelde binnen, dat het een plezier was om te zien... Kalfsvleesch, hesp, rijstpap, wijn, bier!... En nu dat Everaart hier weer is....’
Opgewonden jaagt Trees den onbeschaamde weg, erbij voegende:
‘Dat mijnheer de onderpastoor zoo iets gepreekt heeft, dàt zijn leugens!’
Mistroostig trekt Dries naar de smis, onderwege de bemerking makende, dat hij hazen met eenen trommel willen vangen heeft, dat hebben hebben is en krijgen de kunst... totdat hij eene hand op den schouder voelt en vader Vanderlaen hem een druppeltje onder den neus steekt met de woorden:
‘Dries, jongen... drink eens op Everaarts gezondheid...’
‘Met veel plezier, baas... Ik dank er u voor, baas, en wat ge voor mij doet, valt op geenen blauwen steen,’ spreekt Dries, giet den drank naar binnen en hamert eenige oogenblikken daarna zoo lustig en vroolijk, alsof hij aan zijn werk te dansen stonde.
|
|