| |
VII.
‘Het boek! het boek!’ herhaalt Everaart en hij nijpt zich het voorhoofd, als wilde hij er eene reddende gedachte doen ontspringen. Hij verlaat het speeltuig en sluipt op de teenen naar de deur. In den gang stijgt de trap naar de slaapzaal.
Everaart luistert. Nadert niemand? Het licht valt door de vensters hier en daar met lange strepen, groeven delvende in de duisternis. Bevend gaat hij langs de trap omhoog, als een werktuig, dat aan eene geheime drukking gehoorzaamt.
Ware, boven, de deur eens gesloten? O! dan is hij reddeloos verloren! In het duister tast hij met de handen en wacht een weinig bij elke schrede. De droeve muziek der speeltuigen warrelt met den wind over de speelplaats, snijdt door de lindekrui- | |
| |
nen en waait verder over de muren, de hoven, de huizen....
De trap kraakt en doet Everaarts angst vermeerderen. Eindelijk komt hij boven...
Ha! de deur is open!
Eene glasvlam brandt met nauw merkbaar licht. Het ontneemt den adem aan den jongen. Wie heeft dàt aangestoken?... De knecht?... Een leeraar?... Dus: de avondbede gaat beginnen... en dan - dan bemerkt men zijne afwezigheid! Haastig!
Zweetdruppelen biggelen over zijn gelaat. Zou er iemand boven zijn?... Ware de heer Houtveer hier eens verborgen, om plots vóor Everaart te verschijnen en hem toe te roepen met eene stem, die trilt door verontwaardiging:
‘Ha! ge zijt daar!... U wachtte ik! Weet ge waarom ik u altijd zoo zonderling aanzag?... Omdat ik u kende; omdat ik in de plooien uwer ziel las; omdat ik wist, dat ik u, op eenen dag als nu, op eenen stond als nu, zou toeroepen: Hier weg, gij! Vertrek! Ga, ga, voor immer! Uwe vaders verloochenen u! Ga en wees de nagel van de doodkist uwer ouders!’
Everaart schuift voort, onhoorbaar, stil, alsof hij den vloer niet raakte.
De flauwe vlam werpt eenen doodschen schijn - eenen valen lichtstaart - over de slaapplaats en gitzwart teekenen zich de venstertjes af. De witte gordijnen der bedden hebben iets spookachtigs in zich en worden langzaam gerimpeld door den wind, die langs het groote gevelvenster naar binnen huppelt.
Doch aan spooken denkt Everaart niet. Hij voelt
| |
| |
dat het akeligste wat er op dezen oogenblik voor hem wezen kon, het verschijnen van de eene of andere priestergestalte zijn zou.
De gemoedstoestand, waarin Everaart verkeert, is niet weer te geven, nu dat het gaat beslist worden of hij gered of in oneer en schande gedompeld zal zijn...
Hij nadert nr 33, zijn bed. Hij opent de gordijnen en siddert bij het rinkelen der ringen. Zijn adem wordt kort, brandt, wanneer hij de dekens wegtrekt en eenen hoek zijner matras opligt. Hij brengt er aarzelend den arm onder, voelt eerst behoedzaam, doch zoekt, tast, woelt weldra.
Niets!... Niets!... Er is niets te vinden!...
Het boek, dat hij er geborgen heeft, is verdwenen! Het moet in de handen der leeraars zijn! Geen middel nog het te vernietigen! Te laat!...
Zijn hoofd duizelt! 't Is alsof hij in eene kolk daalt, dieper en dieper; de wanden stijgen bliksemsnel in de hoogte. Eindelijk, alles draait, dommelt en suist... Hij strekt de armen uit, alsof hij vallen gaat!...
Moed!
Hij wankelt naar beneden, zakt bij het dalen door de kniën en zit - hoe hij er kwam, weet hij niet - weder op den stoel vóor het speeltuig. Zijn oog richt zich in eens werktuigelijk naar de vensters, die op de speelplaats uitgeven. Ziet hij niet het weemoedig gelaat des bestuurders, die hem schijnt te zeggen:
‘Wee, wee u! ik heb medelijden met uwe arme ziel!’
Met zijne ziel? Och! heb liever medelijden met
| |
| |
hem, met zijne moeder, met zijnen armen vader!...
Weer is het gelaat weg. De halslooze knecht steekt grinnikend den breeden kop binnen, in den refter, trekt zich terug en daar klinkt de groote bel woest, wild en geeselt den muur. Everaart gaat, onbewust van alles wat rond hem gebeurt, naar de avondbede. Hoe zonderling blikt de heer Houtveer hem aan - zoo zonderling, alsof hij eene vlieg, die hem lang tergde en hem telkens ontsnapte, tusschen de vingeren zou nijpen en verpletten wil...
En wanneer, na het gebed, Everaart boven is gekomen, zich ontkleed heeft en te bed ligt, spookt er hem een enkel woord immer dreigender en dreigender vóor den geest:
‘Weggejaagd!’
Iemand, die zich diep ongelukkig gevoelt, vindt den besten balsem in den slaap. Maar deze komt voor Everaart niet en zoo rampzalig is hij, dat hij in zijne wanhoop wenscht voor eenige jaren in te slapen. De morgen breekt aan en rust daalde over de oogschelen van den jongen niet.
Everaart komt beneden. Ja, de leerlingen weten, dat er iets buitengewoons op handen is: alles roept dit hem toe; iedereen blikt hem zwaar, weemoedig, medelijdend aan; iedereen is vol bange verwachting. En waar Everaart ook de oogen richt, gedurende de morgenbede, de mis, het ontbijt, steeds voelt hij den blik van den heer Houtveer op hem wegen, dien blik, welke schijnt te zeggen:
‘Ik lees in de plooien uwer ziel! Wat is een leerling tegenover mij? Wie mij tergt, breek ik als eenen dorren tak!’
Na het ontbijt - waarbij Everaart, tot geluk
| |
| |
der uitgehongerde gezellen, niets gegeten heeft - komt de leerling-poortier - ambt, dat elk op zijne beurt vervullen moet - bij hem en spreekt:
‘Ge moet bij den direkteur gaan!’
Al de gezichten der leerlingen wenden zich naar den geroepene; velen worden bleek en voelen medelijden. De mensch voelt altijd medelijden met een lot, dat ook het zijne worden kan: daarom is er in den dood iets zoo schrikkelijks!
Everaart gaat over de speelplaats, waar de muziekleeraar, uit de stad, met den halsloozen knecht staat te boerten. Kan men boerten, wanneer iemand zoo ongelukkig is als Everaart? De knecht intusschen bekijkt den jongen geheimzinnig. Wordt zijne voorzegging geene waarheid: Weggejaagd?... Ginder loert de oude, grijze stoppelbaard, met een enkel oog, van achter eene linde: Ligt er geen traan in zijnen blik?...
Alles schijnt eenen droom voor Everaart. Zijn geest kan geen juist denkbeeld vormen. Zoo komt hij in de kamer des bestuurders...
Droefheid en lijden huizen in elke plooi van het gelaat des direkteurs. Men zou zeggen dat hij, terwijl hij Everaart beziet, weenen gaat. De leerling ontwaart op de tafel het noodlottig boek, dat hij maar al te wèl kent; het boek, dat hij gisteren avond te vergeefs zocht - de schoone gedichten van Emanuel Hiel!
Everaart murmelt iets bij het binnentreden: wat het is, weet hij zelf niet goed en de bestuurder zeker nog min.
Deze spreekt met zijne zacht klinkende stem tot den ongelukkige. Everaart heeft een hart ver- | |
| |
scheurd, dat hem liefheeft, en wil dat hart doen dood bloeden! Heeft de rampzalige niet gezien wat de vaders geleden hebben, toen men den verdwaalden Baert moest henenzenden, de wijde wereld in, waar hem alle verderf wacht? En nu - nu zal men weer gedwongen zijn zoo te handelen!
Everaart stottert, dat het zeker nog zoo ver met hem niet is... zoo ver niet als met Baert...
Zoo ver niet?... Dàt zal van Everaart afhangen! Baart was voor geene verbetering meer vatbaar, gansch bedorven en vooral niet rechtzinnig. Niet rechtzinnig!... Ware hij het geweest, men zou het als een begin van berouw aangezien en medelijden gehad hebben. Baert bleef verstokt: in stee van zijne vaders in hunne moeilijke taak te helpen, had hij geene enkele inlichting willen geven. Hij had alles geloochend, gedacht het helderziende oog zijner vaders te bedriegen...
‘Inlichtingen!’ Everaart schrikt op. Dus heeft men Baert weggejaagd, omdat hij geen verklikker wilde worden!
Rampzalige Baert, men heeft uwe arme ouders schier doen sterven van schaamte, uwe toekomst vernietigd, schande en oneer aan uwen naam doen kleven, u wellicht voor het leven eenen ellendigen dompelaar gemaakt, maar hef fier den blik op - gij zijt een eerlijke jongen!
Zonder het zelf te weten, recht Everaart het hoofd en zijn oog ontwijkt dat des bestuurders niet meer.
De geestelijke vervolgt met zijne weemoedige, indringende stem, of de jongen er wel eens aan gedacht heeft hoe ze thuis zouden lijden, moest
| |
| |
men hem als eenen onwaardige henenzenden?
Och! al te dikwijls heeft Everaart er aan gedacht! Er speelt hem iets door den geest, het trilt op zijne tong: - een zwaar geheim ligt over zijn huis, een geheim, dat hij niet begrijpt, dat in nauw verband staat met oom Veyt voor wien allen in zijne woning beven, een geheim, dat zijnen vader het lachen verbiedt, en indien Everaart nu weggezonden wierde, dan - o dan!...
En toch, Everaart zwijgt en - lijdt. Hij voelt eensklaps, dat hem de keus vrij blijft tusschen oneer - en den dood zijns vaders. Ja, sterven zou zijn vader er zeker van, want ware zijn zoon dan niet onteerd?... En nu denkt hij aan het akelig tooneel, dat hij zich voorspiegelde, op den toren van het dorpskerkje: de priesters en er achter - de lijkkist...
Een wrange traan rolt over zijne wangen...
Daaraan hecht de priester niet veel waarde en hij verzekert aan den leerling, dat alles van zijne rechtzinnigheid zal afhangen. Hij weet, dat er eene samenzwering voor 't verderf bestaat, dat men schande over het gesticht wil brengen, zielen, hem toevertrouwd, doen verloren gaan. Everaart moet zijne geestelijke overheid helpen. Het is eene vreemde zonde het kwaad niet te beletten, niet over te dragen. Men heeft de vaders gezegd, dat er brieven in 't geheim verzonden worden. Is dit waar?...
Eene rilling doorloopt het lichaam van Everaart: oneer of den dood zijns vaders! Bleek staat hij daar, doch geen klank komt over zijne lippen...
Weemoediger dan ooit ziet de geestelijke hem
| |
| |
aan, knikt nadenkend met het hoofd en vervolgt zuchtend:
‘Waarover spreekt ge zoo altijd met uwe gezellen?... Zeker houdt ge slechte samenspraken?...’
‘Neen!’ antwoordt Everaart kortaf.
Eene wijl blijft de bestuurder in vertwijfeling, met gefronste wenkbrauwen zitten; vervolgens zucht hij diep en neemt het boek van de tafel.
‘Dat slecht boek hebt gij gelezen?’ murmelt hij wanhopig. ‘Och, kind, wees rechtzinnig; laat de genade des Heeren u verlichten; stort uw hart uit aan hem, die op aarde de plaats van God voor u bekleedt; spreek alsof gij in den biechtstoel vóor de voeten van uwen biechtvader knieldet, om vergiffenis over uwe zonden te bekomen.’
Zoo spreekt hij nog lang voort en bevestigt aan Everaart, dat hij spreken mag, zooals een boetvaardige aan den rechter, die in Jesus' naam vergeeft.
‘Wees eerlijk!’ klinkt het in Everaarts binnenste. 't Zijn de geliefde woorden zijns vaders.
‘Niemand heeft mij met het boek gezien,’ zegt de jongen, medegesleept, half overwonnen; ‘maar ik wil rechtzinnig zijn, ik heb de eerste bladzijden van dat boek gelezen, enkel de eerste...’
Eenen stond glanst, vol hoop, het oog der bestuurders.
Everaart zwijgt. Mocht hij den leerling, die hem het boek gaf, verraden?
Met het wanhopig gelaat ten hemel en oogen, die in tranen zwemmen, blijft de geestelijke zitten.
‘We weten, wie u het gaf,’ moedigt hij aan, ‘een ongelukkige, die het in de vacantie ontvangen,
| |
| |
doch niet gelezen heeft, en niet wist, dat het zoo slecht is...’
De lippen des bestuurders bewegen zich, hij bidt. En weder klinkt daarna zijne stem, zoet, indringend, overtuigend.
‘Wie heeft gisteren, over den muur, het gesticht verlaten?’ vraagt hij.
‘Wees eerlijk!’ klinkt het in Everaarts binnenste, en vastberaden, sprakeloos blikt hij ten gronde.
De geestelijke herneemt met smeekende stem:
‘Ik bid er u voor de laatste maal om: wilt gij onze genegenheid niet verdienen, wilt gij ons in onze heilige zending niet helpen? Later, misschien, zult gij ook zielenlast dragen en mijne smart begrijpen. Ik smeek den goeden God, dat gij mij niet dwinget u als onwaardig te verwerpen...’
‘Ik zal, van vandaag af, alles rechtzinnig doen, wat ik kan... mij aan alle regels onderwerpen...’
‘Ongelukkige! Ik begrijp: gij volhardt! Ik gave gaarne een jaar mijns levens om u tot inkeer te zien komen. Ik beschouw u nog als mijn kind. Maar ik zie, wat een enkel slecht boek vermag; uw hart is reeds bedorven, en ik mag niet toelaten u langer onder mijne kinderen te laten verblijven. Mijne verantwoordelijkheid zou te groot zijn: eens vóor Gods rechterstoel, zal mij ziel voor ziel geeischt worden... Heden, vóor den avond, zult gij het gesticht verlaten...’
Hij weent: de tranen vloeien over zijne wangen. Everaert zinkt op eenen stoel neder, hij begrijpt niet goed, hij duizelt... Plots schemert er een licht vóor zijnen geest:
| |
| |
‘Toen ik...’ spreekt hij met trillende, onvaste stem, ‘toen ik van mijn dorp kwam, was ik braaf... En nu, dat ik hier bedorven geraakt ben, zooals ge zegt, jaagt ge mij weg...’
Wat er ook ter wereld gebeuren mochte, niets, op dezen stond, zou meer verwondering, verstomming op het gelaat des priesters verwekt hebben, dan die eenige woorden des leerlings. Hij blikt Everaert aan, als een onoplosbaar raadsel; eene wijl zit hij daarna roerloos met de kin op de borst gedrukt, met de handen gevouwen. Eindelijk ziet hij op, wijst de deur en gebiedt:
‘Ga!’
Everaert aarzelt.
‘Ga,’ herhaalt hij; ‘ik zal zien, wat er mij te doen staat.’
En diep weemoedig voegt hij erbij:
‘Ik heb noodig te bidden, opdat de Hemel mij verlichte... wat moet ik aanvangen met u, ongelukkige, om uwe ziel, uwe arme ziel te redden?..’
Everaert vertrekt. Wat zal er van hem geworden?
Wat er ook van kome, hij zal eerlijk zijn!
Twee dagen later was het een schoone dag. De zon hing glansend over de speelplaats. De knoppen der lindeboomen ontvouwden zich, gekoesterd door het warme licht, hier en daar in groene blaadjes en strooiden hunne bruine zwachtels over den grond. Eenige levenslustige insecten snorden reeds door de lucht. Zelfs eer de dauw gansch opgedroogd was, had een eerste pepel, de lieve lentebode,
| |
| |
over den koer gefladderd, nu hooger, dan lager, gul en vroolijk, soms als een onmerkbaar stipje in het helderblauwazuur, soms bij den grond als het schoonste wat men op aarde zien kon - eene levende bloem!
Voor Everaert was het dubbel prettig weder. Hij voelde dat de dreigende storm was afgeweken. Alles scheen hem schooner, beter en de tonen der speeltuigen klonken blijde en opbeurend.
De heer Verguet was over de speelplaats gekomen, had Everaert aangezien en daarna, met helder gelaat, zoo hoog mogelijk, in het diepe blauw geblikt, waar alles van lente en schoone dagen sprak.
Mijnheer Van Waernem kwam later, snel en haastig, met den vuilen hoed nu over het voorhoofd getrokken, wild den rok met de beenen slaande, en had Everaert van onder de gezakte wenkbrauwen, van over de blauwe brilglazen, eenen langen somberen blik, met eenen grijnslach toegeworpen.
De bewaker Houtveer stond stokstijf, met zijne hooge gestalte, in eenen hoek der speelplaats en volgde al de bewegingen van Everaert, alsof hij eene gelegenheid zocht om weer de hand op hem te leggen, even als eene kat op de muis, die haar ontsnapt was.
Het gelaat des bestuurders verscheen nu en dan boven het gordijntje van het venster en scheen droefgeestiger dan ooit.
En Everaert voelde zich, nu dat alles voorbij was, oprecht gelukkig. Hij had zich eerlijk gedragen, niet eens verklikt; en wat hij gezegd had, was gesproken gelijk in de biecht - zijne ouders zouden niets weten.
| |
| |
De voormiddaglessen gingen voorbij, het middagmaal liep af en de leerlingen kwamen, voor een uurtje uitspanning, op de speelplaats. En altijd nog woog de sombere blik van Houtveer op Everaert, zoodat er een gevoel van onrust in den boezem van den jongen daalde.
Daar kwam de leerling-poortier weer bij Everaart geloopen.
‘Ge moet in de spreekplaats gaan,’ sprak hij en hij was weg.
Somber werd het in eens voor Everaart. Wat wachtte hem daar? Zal men hem toch wegjagen?
Hij opende aarzelend de deur van het kleine vertrek, waar de bestuurder soms de schuldigen bij zich riep en ook waar men de bezoeken voor de leerlingen ontving.
Hij trad binnen.
God! zijne moeder! Zijne moeder was daar!
‘Dag, moeder!’
Maar zij hield de oogen vol tranen op hem gericht, als herkende zij haren zoon niet meer, als wilde zij in zijne trekken iets ontwaren, dat er vroeger niet in lag.
Everaart begreep, met verkropt gemoed, dat men thuis eenen brief van beklag moest ontvangen hebben...
De jongen werd koud onder moeders blik. Ze zag hem aan, het hoofd om en weder wiegende...
Hare koele, lange trekken schenen heden magerder; het was als ware ze gegroeid, meer afgeleefd in haar spannend, katoenen kleed; de dunne mouven, met de ontvleeschde, gevouwen handen kropen van onder den zwarten kapmantel. Eindelijk roerden
| |
| |
hare lippen zich en hare oogen lagen wanhopig in de diepe holten. Ze sprak met bittere smart in de stem:
‘Everaart... Everaart... wie had ooit gedacht... dat ge zoo slecht zoudt geworden zijn?...’
Vertwijfelend klonk: zoo slecht! Zou eene onuitwischbare schande op hem kleven? Zou hij waarlijk verloren zijn?
De jongen vond geene woorden. Hij wendde het oog af: de zon schitterde buiten en wierp eene lichtstreep binnen, door de kleine wit katoenen gordijntjes. Vier stoelen stonden rond de tafel; een weinig zavel werd er rond gestrooid. 't Was alles, met het uurwerk, dat aan den muur - nevens het kristusbeeld - nu luider in de stilte tikte. Was dat geen akelig wederzien?
‘Wat zegt vader?’ vroeg hij en hij hief de hand op, als wilde hij een gevaar afkeeren.
Maar moeder antwoordde niet. Andere gedachten pijnigden haar te zeer. Ze murmelde alsof ze voor zich zelve sprake:
‘Hoe is het mogelijk! Mijnheer de directeur, zoo een brave heilige man, die er nu ziek van is!... Dat God het hem hierboven loone!... Hij wist zelfs niet, dat er zulke slechte boeken op de wereld bestonden... En dàt heeft Everaert gelezen... O! Everaart, Everaart!...’
‘Slechte boeken?... Ge weet dat?... Moest ik daarom spreken gelijk in de biecht?...’
‘Ja, ik weet dat!... Mijnheer de direkteur heeft lang geweend en gelezen; de H. Aloysius van Gonzagua om bijstand gesmeekt... zijn geweten liet hem niet toe te zwijgen... zijn leven zou hij geven voor
| |
| |
uwe zaligheid... Hij ook heeft nooit zoo iets van u gedacht...’
‘Moeder ik verzeker u...’ wilde hij weerleggen; doch ze gunde hem den tijd niet.
‘Zwijg, Everaart, zwijg... Heb liever berouw, om u te beteren...’ Moeder liet het aangezicht in de handen zinken, vouwde deze vervolgens en bad lang met neergeslagen oogschelen - zoolang dat Everaart heur onderbrak:
‘Hoe gaat het met vader, moeder?’
‘Bidt ge niet?...’ vroeg ze teleurgesteld. ‘Vader is ziek... Everaart, ge houdt van geen bidden... Beter u, of ge wordt de nagel van mijne doodkist...’
Everaart wreef bevend op zijne kin, zooals vader altijd deed, wanneer hij ontroerd was. De borst van den jongen zwoegde en hij moest geweld doen om eenen snik te verkroppen, die losbersten wilde.
Moeder bemerkte het niet: ze eindigde, met een groot kruis, hare bede. De bestuurder had haar verzocht het hart van haren zoon trachten te vermurwen. Ze vertelde, dat Mijnheer de onderpastoor thuis laatst over slechte boeken, over slechte gazetten gepreekt had: wie een slecht boek schrijft, door een slecht boek ontstichting geeft, geeft verergernis en moet met eenen molensteen aan den hals in het diepste der zee verdronken worden... Wie zulke schriften lezen, verkoopen hunne ziel aan den duivel..
De vrouw haalde eenen rooden neusdoek uit den zak en duwde hem in de hoeken der oogen.
‘Moeder,’ vroeg Everaart, ‘is vader erg ziek?.’
Ze scheen ontevreden, dat Everaart opnieuw van iets anders sprak.
| |
| |
‘Vader heeft het geluk, dat hij altijd vóor God mag verschijnen!’ zei ze wrevelig.
‘Vóor God verschijnen!...’ riep hij uit. ‘Moeder, och, Moeder!’
Ze zag hem zonderling aan: dat deed zijnen angst ten top stijgen.
‘Is het erg?..’ vervolgde hij snel; ‘Erg?... Moeder, vader is toch niet dood?..’
‘Dood?.. Wat zegt ge?... Wel neen! En of het erg is?... Wat heet gij erg? Hij heeft weer, wat hij altijd heeft - aan de borst. Daar is toch nu geen gevaar...’
Maar Everaart dacht aan hetgene vóor zijnen geest spookte, toen hij op den toren zat. Met ontroerde stem zegde hij, dat hij vader eenen brief ging schrijven, hem troosten, hem moed geven. Als door de koorts aangejaagd, liep hij naar den heer Houtveer om hem de toelating te vragen - want voor alles moest men de toelating vragen. De bewaker stond nog steeds in denzelfden hoek der speelplaats en las in zijn brevier met de groote oogschelen neer, met de breede lip, waar de baard op doorschemerde, nu en dan in beweging. Na eene lange poos zag hij over het boek, liet Everaert de vraag herhalen en vroeg met verachting, wat hij wel te schrijven kon hebben.
‘Vader is ziek,’ murmelde de jongen.
Met drogen slag smeet de Heer Houtveer het boek toe, kort en snijdend klonk elk zijner woorden:
‘Ga, 't is wel, schrijf... Maar geen brief, geen regel mag ongezien het gesticht verlaten... dàt weet ge...’
Ja, Everaart wist het en zat weldra in de ledige
| |
| |
studiezaal; de leerlingen waren in de verschillende klassen. Hij nam pen en papier; doch, bij de eerste woorden moest hij blijven steken: zijn brief zou gelezen worden! Kon hij aan vader schrijven, dat alles zoo niet was, dat hij nooit slecht zal worden, dat men van hem eenen spioen maken wilde, maar hij nooit het worden zou; dat hij altijd, gelijk vader, eerlijk blijven zal? De gloeiende woorden verdwenen en in eenige regelen schreef hij, dat hij altijd vader gaarne zal zien en hem nooit geen verdriet veroorzaken...
Hij droeg het geschrevene aan den Heer Houtveer, die het las en plots zijne bovenlip beven liet. Hij grinnikte eens, zag Everaart aan en hernam luidop:
‘Ik zal u nooit geen verdriet aandoen, vader! Ha ha! Ik zal u nooit geen verdriet meer aandoen, meer aandoen, meer... Ga, schrijf dat...’
‘Vader zal...’
‘Ga!...’ en zijn uitgestrekte arm wees de studiezaal.
En wanneer Everaart den herschreven en goedgekeurden brief aan zijne moeder bracht, viel ze schier van blijdschap op de knieën: God had dus hare gebeden verhoord en ook die van den bestuurder, die zeker een heilig man moest zijn. Nu werd ze ook gespraakzaam en 't kleine gebrek, dat ze thuis had, wanneer ze tevreden was en praatte, kwam weer boven. Ze sprak van iedereen en van alles, wist op elk een zwart stipken te vinden.
Vader zou wel genezen; hij was zeker een beetje ziek, doch beeldde het zich meer in. - Dries sprak bijna elken dag van Everaart - een goed hart,
| |
| |
Dries, maar 't was wonder hoe hij toch eten kon. - De oude pastoor kwam ook, reeds verscheidene keeren, naar den jongen, zooals hij 't zei, vragen - een goede herder, ja; jammer dat hij niet beter preekte: men moet mijnheer den onderpastoor 'nen keer hooren. - Ha ja, nu iets van den kerkbaljuw Rik: de man dronk zich op Lichtmis, in den Molen, zat en vloekte er drie keeren - zoo luid, dat iedereen het hoorde. Daarna schreide hij als een zot en riep op al de engeltjes van den hemel, totdat hij in eens begon te vloeken en Baas Bert hem buiten stak. Heel het dorp had het geweten. Hadde de pastoor naar mijnheer den onderpastoor geluisterd, Rik zou geen voetje meer in het koor gezet hebben - de pastoor had het zeker voor Riks kleine kinders gelaten: Onder de hoogmis had mijnheer den onderpastoor over de godslasteraars gepreekt en iedereen zag Rik in den koorlessenaar zitten: hij wreef altijd over zijn voorhoofd om zijn wezen niet te toonen. - En Simon Knock! Simon werd de grootste deugniet van de gemeente: Bond hij over eenige dagen de kat van den barbier Snep met den staart aan de bel der pastorij niet?.. De pastoor verschoot zoodanig van al het gebel, dat hij op den eersten minuut niet spreken kon: hij peinsde dat er iemand op sterven lag en dat deed hem altijd iets! Al zijne parochianen waren zijne kinderen, zei hij. En ondertusschen zat Simon op 'nen boom om alles af te zien. Hij had ook nen dorentak vóor de poort van Vergauw's hof geplaatst om met Stina te lachen. Nu, Stina is wel een braaf meisje; maar moeder had gehoord, dat ze in de congregatie nog al veel op haar hoofd zette en ze mocht sommige
| |
| |
dingen, die heel de gemeente kende, niet vergeten...
‘Sommige dingen, moeder?...’
‘Ja, daar spreekt men in de gemeente enkel met bedekte woorden van; men is altijd bevreesd ruzie te krijgen met geburen... Maar er zijn er genoeg, die weten, dat haar vader op zekeren nacht verdwenen is en er aardige geruchten geloopen hebben en nog loopen...’
En Everaart wist, dat men te Voorde weinig slechte geruchten uitstrooide, dank aan den goeden ouden herder. Daarom beminden de dorpelingen elkander te zeer, waren ze te eensgezind, te vredelievend. Maar de nieuwsgierigheid prikkelde hem.
‘Aardige geruchten?’ vroeg hij.
‘Neen!’ En ze schudde het hoofd; ‘we zullen er liever van zwijgen. Ik zou er geen enkel woordje over gelaten hebben... maar als ze het hoofd zoo hoog steekt... Mijnheer de onderpastoor is er heel en gansch verblind in: 't is altijd van de brave, de godvruchtige Stina...’
‘Is 't waar, moeder?...’ En bloedrood werd het aangezicht van den jongen.
‘Maar we zullen maar zwijgen en het den goeden God laten oordeelen.’
Stil bleef het, tot Everaart vroeg:
‘En hoe stelt het den meester?
‘Goed! Het is nog altijd dezelfde; maar zooveel koeraadje als vroeger heeft hij toch niet meer.’ Ze knikte geheimzinnig, stak de zware wenkbrauwen op en fluisterde:
‘Zoudt ge gelooven, dat hij thuis genever drinkt?’
Hij lachte, daar hij zoo iets niet veronderstellen
| |
| |
kon; daarom wendde hij het gesprek af:
‘En hoe gaat het nu met nonkel Veyt?’
Doch moeder had liever, dat men over haren broeder zwege; somber werden in eens hare wezenstrekken en angstig bezag ze haren zoon. Die nonkel Veyt was dus een echt schrikbeeld.
Het klokje op de speelplaats galmde: de klassen waren geëindigd. Everaart zou aan den heer Houtveer de toelating gaan vragen, om met moeder eens mee in de stad te gaan: zoo gelukkig vond hij de anderen, die bezoeken ontvingen en met geliefde wezens voor eenige uren de poort uittrokken.
Doch wanneer de jongen terugkwam van den bewaker, schudde hij moedeloos neen; hij mocht met moeder niet mede!
Moeder zei, dat hij dit moest aanvaarden als eene kleine straf voor zijne zonden. Beter was het hier op aarde tijdelijk te boeten, dan later voor eeuwig. En daarbij, men kan in de stad niet loopen zonder geld te verteren. Ja, die reis had geld gekost, waarop vader in het geheel niet geteld had... Everaart wist, dat ze thuis geenen overvloed hadden...
Doch de jongen zei, dat zij in de stad geen geld zouden verteerd hebben... en stiller, naar de deur ziende alsof hij er eenen spioen vermoedde, voegde hij er bij: dat hij enkel met moeder alléen wilde zijn; 't was toch zoo lang, dat hij hier opgesloten was en hij wilde zijn hart ontlasten...
Vrouw Vanderlaen bekeek hem zonderling; want zijne stem trilde. In eens voelde ze zich aangedaan. Ze werd gewaar, wat eene goede moeder wordt, als ze plots denkt of ziet, dat haar kind ongelukkig is. Een onuitlegbaar gevoel roerde haar tot in het
| |
| |
diepste haars harten. Ze tastte in haren zak en sprak:
‘'k Ben seffens weer... 'k mag toch buiten zeker?...’
Ze verliet de spreekplaats en trok langs de poort uit. Eenige stonden later was ze weer bij Everaart. Ze haalde twee oranjeappels te voorschijn en gaf ze hem. Elken morgen moest hij er een stukje van in den mond steken. Ze had het ook zoo eenen keer gedaan, toen ze nog een jong meisje was. 't Was gezond en zoo duurden de appels lang...
Diep, diep was Everaart geroerd. ‘'t Was niet noodig, moeder,’ murmelde hij en toch was iets onuitsprekelijk zaligs in zijnen boezem gedrongen. Hij prangde moeder om eene der appelen terug te nemen, om onderwege er zich mee te ververschen, of om hem voor vader te bewaren. Doch zij wilde er niet in toestemmen.
Er lag iets op zijne tong, iets dat hij aan moeder voor vader zeggen wilde. Doch moeder zou er misschien luide op geantwoord hebben en zoo even had hij een licht gerucht gehoord achter de gesloten deur, die op de binnenkamers uitgaf...
Nu, zou Vrouw Vanderlaen vertrekken. Ja, ze zal de groetenissen aan allen doen en aan vader bijzonderlijk zeggen, dat alles goed zal gaan. Was Everaart nu wel?... Moest hij niets meer hebben? Zie, Moeder had haar kaartje voor den trein in den zak: tot huis toe heeft ze geenen centiem meer uit te geven... Ha ja, moeder zou het haast vergeten hebben: Dries had gezegd, dat Everaart het kalf niet mag laten uitloopen, 't is te laat den dieperik gevuld, wanneer het beestje verdronken was. Ons
| |
| |
Heer wist wat hij er weeral mee zeggen wilde. Dries had ook eene pijp en tabak willen meegeven; moeder had ze niet durven meenemen; Dries dacht zeker dat het hier ging, zooals in eene herberg.
En zoo stapten beiden naar de poort, tot dat moeder in eens weer begon: Everaart moet toch aan zijne ziel denken, des morgens en des avonds bidden...
Ze gaven elkander de hand, Everaart kon niet spreken. Hij zag moeder na, zoover hij kon. Ja, ze ging naar 't geboortedorpje: Mochte hij er insgelijks henen trekken, vrij en gelukkig, even als de vogelen, die daar buiten te midden der straat spelen.... Doch moed!... de tijd zou komen:
‘Psst!’ klonk het achter hem. Hij keerde zich om en vond alles duister en dreigend. Mijnheer Houtveer stond hem aan te zien, wanneer Everaart den priester voorbijging, nam deze een briefje uit zijnen getijboek en reikte het sprakeloos den jongen over.
Deze las:
‘Everaart Vanderlaan zal met de volgende leerlingen geene de minste betrekking meer hebben, noch door woord, noch door schrift noch door teeken:
1. Beyls |
5. De Suttere |
9. Sondagh |
2. Colle |
6. Everaarts |
10. Van Heylen |
3. De Winde |
7. Mols |
11. Van Herweghe |
4. De Wilde |
8. Priesters |
12. V. de Vijvere.’ |
Dus, met die twaalf leerlingen, waarin hij nog vertrouwen stelde! Men zonderde hem af als eenen melaatsche. Hij zou er dan leven, tusschen die killige muren, als een kluizenaar in de wildernis,
| |
| |
of leven, met kerels, die elk woord, dat ze zelve uitlokten, overbriefden!!!
En dit alles daar hij niet slaap het hoofd buigen kon, daar hij vergat dat men moet - overdragen.
|
|