Arm Vlaanderen
(1884)–Reimond Stijns, Isidoor Teirlinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
welke stappen hij zetten mocht, wanneer, wat en hoe hij hoefde te bidden, Och! bidden - genoeg!... Bidden bij het opstaan en slapengaan, gebed en overweging des morgens en des avonds, gebed vóor iedere studie, bij elke wekelijksche biecht, bidden heel den dag door, altijd en immer, zoo dikwijls er mogelijkheid was - en voorwendsels werden genoeg opgegeven!.... Veel bidden! ja, zeker.... doch vergeten had men, in gouden letters, zoo breed mogelijk te schrijven: ‘Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is ver van mij!’ Gedwongen bidden!... Uitzonderingen waren er evenwel: jongens, die uit eigen beweging baden, dikwijls onder de studieuren met een kerkboek zaten, een rozenkrans tusschen de vingeren, zuchtten en smeekten. Nooit had iemand aan die ongelukkigen geleerd: ‘Help u zelf en God zal u helpen!’ En de Heer hadde hun mogen vragen: ‘Waarom roept en smeekt gij? Ik geef u tijd, gezondheid, verstand en ge verspilt alles in lispelspel en lafheid!...’ Ja, alles ging er volgens de regels toe - eene echte fabriek! de boeken, die men van buiten moest leeren, werden aangewezen. Wee hem, die een ander boek lezen durfde! Wetenschap - zoo noemden de zorgende vaders het - werd er ingepompt tusschen bidden en prevelen: woorden, altijd woorden, niets dan woorden! Nooit is een luchtbol zoo beroofd van gas geweest, als die fabriek van gedachten. De klok zet de fabriek in beweging; het bidden en inpompen begint: altijd inpompen, | |
[pagina 85]
| |
vandaag en morgen, en bij het inpompen ligt daar de fabriek als een reusachtig, levenloos lichaam. En tusschen dat inpompen vlotten de blikken der leeraars wantrouwend onder de wantrouwende leerlingen. Zelfs de knechten zien er wantrouwend uit. Geene deur, geen hoekje, geen spleetje of er zit wantrouwen in. Later, als men uit de fabriek verlost is, denkt men na of alles geen droom geweest zij!.... Bespiedende oogen - overal!... Geen wezen of het moet bespieden of bespied worden. Help uwe vaders in hunne moeilijke taak; denk, dat gij zondigen kunt door raden, beschermen, gebieden, prijzen, mededeelen, behagen, niet beletten, niet straffen, niet overdragen!... Niet overdragen!... Overweeg dat alles wel: in het leven zal het u dikwijls van pas komen. Maak u maar een goed denkbeeld van de wereld en weet, dat ge later nooit van uwe geestelijke, uwe ware overheden zult bemind worden, indien gij niet overdraagt. Draag over; leer van nu af aan, dat een nederig mensch zich aan zijne vaders toevertrouwt en geen gehoor geeft aan het valsch, bedriegelijk gevoel van eigenwaarde. De mensch is slechts een ellendige aardworm. Dat alle slechte kiem van hoogmoed en eerzucht uit het hart gerukt worde en men onverschillig blijve voor tranen en wee. Er is maar één goed: het eeuwig goed! Draag over! En de overdragers vinden reeds hunnen loon hier beneden: de vrede des harten, de genegenheid der vaders!... En iedereen bemerkt het wel, dat ze vrij zijn, dat er geen ijzeren juk op hen rust, dat er voor hen geen dwang bestaat, zooals voor de anderen; dat | |
[pagina 86]
| |
ze mogen ongelukkigen plagen, tranen en wanhoop zaaien... Hen wegjagen?... Daar is geen gevaar voor: Zijn ze de hoop der toekomst niet?... Everaart kon, onder het gedurig inpompen, droomen van het kamertje thuis en van 's meesters boeken, welke in zalig zelfvergeten hij er las. Hij tooverde zich het open venster voor, het plein, den zonneglans, de bladeren des druivelaars, die zich geheimzinnig bewogen. Hoe was hij er soms rustig en wèl des middags met het boek vóor zich, tot zijne oogen moe van zien waren en hij in nadenken en mijmeren weg zonk... Hier - niets van dat alles! Geene letter, die tot vermaak van den geest schijnt gedrukt, die niet uitsluitelijk voor het inpompen dient. Vroeger vormde hij zich een gansch ander denkbeeld over leeren. De meester Valcke was ook geleerd en kon zoo aardig vertellen over allerhande zaken, dat het Everaart met verwondering sloeg. Hier leerde hij vele dingen, doch niets, dat hem trof, zijne aandacht boeide, hem deed nadenken. Hij leerde, dat er een land bestaat, dat China heet - hoofdstad Pekin, voorname steden Shang-haï, Canton, Hang-Tcheou! Echter of er daar ook fabrieken waren, in den aard van die, waarin hij werkte; of er dorpjes bestonden met een torentje in het loover; of er menschen - en welke - leefden, dat wist hij niet, moest het niet weten: 't Zou hem immers op het exaam niet gevraagd worden. Pekin, Schang-haï, Canton, Hong-Tcheou en anders niet!... Hij kon opzeggen - zooals 't gedrukt stond en zóo eischte men het - wat een mikroskoop is: hij zou er nochtans éénen willen zien hebben, om eens eene geheele wereld in éénen druppel water te | |
[pagina 87]
| |
kunnen bewonderen, om afwisseling met het inpompen te brengen. Doch niemand toonde er hem eenen.. En dat inpompen was geene kleine zaak! Al die honderde ellenlange dingen van buitenleeren was vrij moeielijk. Zie maar eens de lijst der namen van Vlaanderens graven, de jaartallen van elken veld slag der geschiedenis, het getal dooden er gebleven, enz. En 's lands wetten zonder ooit een woordje uitleg: 't was onnoodig en louter tijdverlies! Verder de rangschikking der bloemen met verdeelingen en onderverdeelingen, zonder ooit eene bloem onder het oog te hebben - 't kon verstrooiing en wanorde voortbrengen. Zeer zeker: niet gemakkelijk!... Goed voorwaar, dat het een voortreffelijk gesticht was: de leerlingen werden er allen fijne bollen - de eene fijner dan de andere - ofschoon soms nu en dan er gevonden werden, die een klein, onmisbaar woordje vergaten, of, onder het afbabbelen van definities, scheikunde met natuurkunde, hevel met hefboom verwarden. Doch zoodra men den verdwaalden het eerste woord zegde, waren ze terstond weder op de goede baan. Een echt bobijnrolletje, dat afloopt en hier en daar eenen knoop in den draad krijgt! Er waren er nochtans, die dat inpompen drommels moede werden, den neus in alle hoeken en kanten staken, om te zien of er niets te vinden was, dat aan geen inpompen geleek. Men vond er, die met den dood op het lijf, in 't genipt, eene pijp tabak rookten, omdat tabakrooken geen inpompen was. Anderen, door wanhoop gedreven, klommen, hoe zelden er ook kans tot lukken scheen, klommen over den muur, langs den hof des buurmans, stormden - | |
[pagina 88]
| |
blootshoofds in de hemdsmouwen, om zich niet te verraden - de straat op, sprongen blozend en blakend in eene herberg, vroegen er, verwilderd, een glas bier, zagen gedurig rond, ledigden de pint in eens en snelden weer weg, de bazin in den waan latende, dat ze ergens eenen moord gepleegd hadden! Wee, die stormers, indien een bespiedend oog hen bemerkt had!... Anderen wenschten ziek te wezen of hielden er zich voor, dronken machtig veel medecijnen: 't was eene afwisseling in het fabriekleven! Eenigen beeldden zich in, dat ze verliefd waren of het bij de eerste gelegenheid worden moesten: in 't geheim schreven ze alle mogelijke en onmogelijke vrouwenamen, wischten ze echter gauw uit, werden, op iedere wandeling, op 't zicht van elk meisje - 't voorwerp hunner onverzadigde liefde - tot achter de ooren rood! Velen eindelijk - dat waren de slechten! - vonden genoegen in plagen en kwellen; dat konden bijzonder goed die met het bespiedend oog, ze hadden immers geene straf te duchten! Vraag het maar aan Bert Goorits, eenen grooten jongen, sterk gebouwd als een reus, met zwarte kroezelharen, kleinen neus en dikke lippen - eenen halven neger! Kan men zich iets inbeelden, dat men hem niet doen lijden heeft?... Heeft men hem ooit éénen dag met rust gelaten?.. Is er éen nacht voorbijgegaan zonder men zijnen slaap stoorde?... Heeft men van alles geen gebruik gemaakt om hem te tergen: van zijne lichaamsgebreken, van zijne bloedverwanten, van hetgene hij liefheeft, van hetgene hij haat?... Bezit hij een kleedingstuk, dat geene spoor van vervolging draagt? Een boek, dat er niet | |
[pagina 89]
| |
van getuigt? Hebben woede, lach, tranen er aan geholpen? En moeste hij zijne lichaamskracht gebruiken, zou men hem niet wegjagen? Bij wie zou hij steun vinden?... De heer Houtveer ziet hem - den ruststoorder! - met leede oogen aan en de bestuurder heeft medelijden met de ziel van den armen verdwaalde, die, in de kapel onder de mis, de hand dreigend tegen eenen terger durfde opheffen, in stee van zijn lijden en wee den Heere op te offeren.... En in dat indommelend, verstompend fabriekleven behield Everaart geen juist denkbeeld meer van een boek - althans geen denkbeeld zooals vroeger. Waar was nu zijn drift voor het lezen? Op eenen zaterdag kwam Everaart op den kofferzolder. Daar in eenen hoek, tusschen schoenen, stof, vuilnis, ledige doozen en andere voorwerpen, lag een stuk van een dagblad. Werktuigelijk nam hij het op en las. Hoe zonderling! Lezen en niet hoeven van buiten te leeren! ‘Rampen en ongelukken. Plots verscheen het beeld van Stina vóór den geest van Everaart. Waarom dacht hij aan haar? Om de afwisseling?... Neen! Waar hij ook ginge of stonde, zag hij Stina... En terzelfder tijd barstte een volkaan inhem los: de leeslust was daar weer! Weg met al dat | |
[pagina 90]
| |
apenspel, dat woordengebabbel! Hij moest voedsel voor zijnen geest hebben: een boek, een boek!... Wil hij naar huis om een schrijven? Onnoodig: alle brieven moesten gelezen worden, zelfs die, welke de ouders aan hun kind schrijven; kon men in zulke gelezen brieven zijn gemoed uitstorten, waar zijn? En ook hij wist wel, dat men geene andere dan voorgeschreven boeken hebben mag! En waar zou hij het voor het oog der bespieders bergen?... Nooit heeft iemand gedacht, dat het aan eene normaal-school past eene bibliotheek te bezitten?... Was het voor de anderen ook zoo?... Voor Everaart echter was het zóo: de geel gekalkte, hooge gebouwen en muren vormden voor hem eene echte gevangenis. De zonnestralen zelve werden er gevangen gehouden, geleken akelig aan droeve gekerkerden, die langzaam voortkropen, te smeeken schenen om uitgelaten te worden, ten einde naar een vroolijker plekje te vertrekken, hier nimmermeer terug te komen en de schimmel gerust over alles te laten groeien. Toch, Everaart zou een boek hebben. Hij zou lezen!
De vijf eerste maanden zijn zoo verloopen. Maart kwam. Het avondmaal is gedaan. De leerlingen genieten een kwartier uitspanning; ze komen op de speelplaats en wandelen sprakeloos rond - zonder taal of teeken, volgens de regels van het huis. Daar gaan ze heen en weer - als lijken, die zich automatisch bewegen - tusschen de nog van bladeren beroofde boomen. Dit uur heeft de smidszoon het liefst. Gevoelt hij zich dan een weinig vrijer, omdat hij | |
[pagina 91]
| |
niemand spreken, niemand hem het woord toesturen mag? Hij kan met zijne gedachten wegijlen, verre, heel verre, de wijde wereld in, naar allen, die hij kent en bemint - naar zijne ouders, naar Stina, naar den schelmschen Simon, naar Dries, Veyt en al de dorpelingen! Maar zonderling mag het heeten, dat hij zoo dikwijls aan Stina terugdenkt!... En zoo weggedwaald, als in een zacht dolce far niente, als in een zoet vergeten half ingesluimerd, wandelt hij daar, terwijl de wind door de takken der linden waait en zich soms verheft boven het schuivend gerucht der voeten op den grond. Het klokje klinkt. Zwijgend begeven de leerlingen zich naar de studiezaal: voor het laatste uur studie. Ze zitten weldra, na de bede, roerloos onder het oog van Houtveer, over hunne boeken gebogen. Men hoort soms eenen hoest, het tikken van het groot hanguurwerk, het krassen der pennen over het papier; soms wordt een vreesachtige blik gewisseld, of een oog ziet behoedzaam van onder den groenen scherm op - waarvan anderen aanmerking nemen - Zoo kruipt het uur voort... Everaart leert het harmonium bespelen: het is de wensch der vaders, zoo kan hij eens koster worden. Iedere leerling heeft zijnen bepaalden tijd om zich te oefenen. Het is Everaarts beurt: hij neemt zijn vesperale en verlaat de studeerplaats. De speeltuigen - er zijn er verschillende - galmen buiten droevig in de avondstilte. Everaart voegt er weldra zijne tonen bij. De vaders verbannen alle wereldsch muziek: kerkzang, akkoorden, praeludiums mag men laten hooren - daarbuiten niets! | |
[pagina 92]
| |
Het speeltuig, dat Everaart aanroert, staat in den refter. De deur wordt geopend en priester Verguet, leeraar van Fransche taal, verschijnt, zooals altijd met het gelaat omhoog, alsof hij ver vooruitblikt naar iets, dat niemand ziet. Hij heeft een jong, knap voorkomen, kort en blond haar, eene blozende gelaatskleur, omkrullende lippen en iets zachts in de oogen. Doch hoe jeugdig hij er ook uitziet, liggen er, voor een scherp oog, talrijke, fijne rimpels in het voorhoofd. Br rust iets treurigs, iets, dat van afgematheid spreekt nevens de oogen, iets van bittere gelatenheid in de hoeken des monds. Zijn gang verraadt, dat de wereld hem onverschillig laat, als hadde hij sedert lang aan alle wenschen en droombeelden vaarwel gezegd. Iedereen weet, dat hij niets beters verlangt, dan op een klein dorpje priester te worden; maar hooger weet men ook, dat hij de overdragers veracht, veel door de vingers ziet en geene enkele bijzondere devotie onderhoudt. De heer Verguet komt in de eetplaats, juist alsof hij onverschillig voorbij wil wandelen; doch vlak achter Everaart blijft hij staan, staart omhoog en vraagt: ‘Wat gaat ge worden?’ Everaart wendt zich om: het gelaat van den priester is ten hemel gericht, alsof hij niet gesproken hadde. ‘Speel maar voort,’ zegt hij zacht. ‘Wat gaat ge worden?’ ‘Schoolmeester, mijnheer.’ ‘Dan moet ge zorgen, dat men u niet wegjage...’ ‘Wegjagen?...’ herhaalt Everaart. ‘Mij?... | |
[pagina 93]
| |
Mij?... Zeg, mijnheer, gaat men mij wegjagen?’ En de blik blijft ten hemel gericht. De geestelijke wrijft de hand over de blonde borstelharen en wandelt langs de andere deur weg. Everaart ziet hem, in het lantarenlicht, over de verlaten speelplaats gaan, immer het oog naar boven, waar hij misschien een lang vervlogen droombeeld zoekt... Wie kan zeggen, dat de Heer Verguet eenen schuldige verwittigd heeft? Wie kan hem iets ten laste leggen? Everaart zit als duizelig bij het harmonium. Wegjagen? In eens gaat een verblindend licht voor hem op. ‘Het boek!...’ Ja, men zal hem wegjagen! |
|