| |
V.
Everaart is in de stad aangekomen. Hij heeft het baanhof verlaten en, na vragen en hervragen, trekt hij in eene lange, smalle straat, blikt er zoekend links en rechts. Overal ontwaart hij kleine winkeltjes, waar men alles verkoopen wil, doch niets verkoopt bij gebrek aan koopers; of doodsche gesloten huisjes, met groene deuren en witte gordijntjes achter de vensters.
Schier op het einde der straat blinkt hem, boven eene vuile, oude poort, het opschrift: Bisschoppelijke normaalschool, in het oog.
Ja, het is hier. Hij herkent het gebouw, waar hij het aannemingsonderzoek ondergaan heeft.
Stil is het in de straat. Vóór het venster van een woningje, nevens de poort, zit een magere kleermaker, met lange sluikharen, droefgeestig te naaien; aan de andere zijde ziet men, in een huisje, vóor de kleine vitrien, van alles prijken; doch de winkeldeur blijft gesloten, alsof er nooit een mensch binnen trade.
De weemoedige kleermaker ziet eens op, buigt weer het hoofd, zoodat men nog enkel de plat ineengedrukte muts, de sluikharen en het puntje van den langen, rooden neus ziet. Ja, het is er waarachtig stil in de straat; enkel een hond loopt rustig voorbij. Everaart neemt den beltrekker vast en voelt zijn
| |
| |
hart kloppen. Luid klingelt en galmt het binnen - eene klok in eenen kloostergang!
Daarna wordt weder niets meer gehoord. Geen mensch is er te zien in de doodsche straat der doodsche stad. De hond verdween aan den anderen hoek uit het gezicht. Wachtend blijft Everaart staan. Zelfs de kleermaker ziet naar den jongen niet meer om. Eindelijk hoort Everaart sloffen op de kasseisteenen der school schuiven en sleutels klinken: men nadert. De poort gaat met een spleetje open: Everaart sluipt binnen en weer is de poort toe.
Een dikke, halslooze, krombeenige knecht, met een rond, rood wezen, met iets spottends in de kleine piepoogen, met blond, weerspannig haar, ondanks al het gebruikte vet, blikt Everaart eenen stond aan, terwijl hij den bos sleutels zwiert.
Het is een ‘nieuwe’ - zoo denkt de knecht, die om de winterjas lacht, welke de jongen reeds aanheeft. En, eer de smidszoon hem het woord kon toesturen, sloft hij overschillig weer weg, met de sleutels klingelend, alsof hij gansch alleen op de wereld bestonde.
Baart het intreden van eenen ‘nieuwe’ niet meer opziens?
Daar, die opene plaats, is de speelplaats zeker. Langs de twee zijden, lange gebouwen, eentonig geel gekalkt. Te midden van de plaats een tiental linden, die mistroostig hunne bestoven bladeren laten neerzwirrelen. Nergens een geluid, een levend wezen - tenzij twee musschen, die, op den boord der dakgoot, staroog end vóor zich blikken.
Ginder, boven den lantaarn, die, in den muur, aan eene ijzeren stang vastgemaakt is, verschijnt, boven
| |
| |
de kleine gordijntjes van een venster, op het eerste verdiep, een hoofd: een priester, met blozende wangen evenals die van een rozig meisje, kijkt Everaart eene wijl diep wanhopig aan en verdwijnt daarna.
Everaart zal, in afwachting dat er iemand kome, maar eventjens rondzien. Achter eenige vensters staan rijen lessenaars op elkander te staren en te wachten naar de leerlingen; achter andere eene piano of harmonica, waarop het stof dag en nacht neerzijgt; achter andere nog zware tafels en banken zonder leuning. Vóor eene deur, die naar eene trap leidt, staan vele manden en koffers, die de namen hunner eigenaars dragen, de toekomende schoolmakkers van Everaart.
Daar keert de halslooze knecht met twee mannen terug. De eene is een lange, magere oude met grijzen stoppelbaard en een druppeltje water aan den afdalenden neus; de andere, een jonge met hooggekleurde wangen, opgestoken neus en vooruitspringende onderkaaksbeen, dat hij gestadig op- en neerknakt, gelijk iemand, die iets lekkers aan 't smullen is.
‘Waar zijn al de andere dan?...’ vraagt Everaart, na den onbeantwoord gebleven groet.
De druipneus en de knakker zetten voorzichtig eenen opgenomen koffer weder op den grond - koffer, welken ze gingen boven dragen - keeren zich langzaam naar den smidszoon om en, te zamen met den poortier, bekijken den jongen, alsof deze hun gevraagd had:
‘Wilt ge mij eens goed bezien?...’
En dàt doen zij ook. Wat voor een zonderlinge nieuwe is dat? Weten de knechten misschien niet,
| |
| |
wat voor een schepsel een leerling is?... Hij slaat den bal mis, die boer, indien hij denkt, dat er, in de verste verte, tusschen eenen knecht en eenen leerling, een schijn van gemeenzaamheid kan bestaan! Ja, het reglement zegt, dat de leerlingen geene gemeenschap met de knechten mogen hebben.... Hoe ongerijmd!... Wie heeft ooit verondersteld, dat een knecht der normaalschool ooit tot eenen leerling afdalen zou?...
‘Waar de andere leerlingen zijn en wat ik doen moet?...’ vraagt Everaart, en opborrelende woede ligt in den toon zijner stem.
De halslooze zwiert zijne sleutels voort, schenkt eenen stond al zijne aandacht aan de schoenen van den buitenjongen, lonkt vervolgens van terzijde naar het venster boven den lantaarn en antwoordt ten slotte, naar de trap wijzend;
‘Dortoor boven!... kofferzolder hooger!...’
‘Verdoemd! dat vraag ik u niet!...’
En plots zwijgt Everaart, daar de kerels verschrikt achteruitwijken.
‘Gevloekt!...’ grinnikt de knakker.
‘Gevloekt!...’ herhalen de twee andere.
Snel nemen ze den koffer weer op en bestijgen de trap. ‘Zoo zal het niet lang duren met hem... men zal er kort spel mee maken,’ bemerkt de druipneus.
Boven zetten ze den koffer neer. De dikke strijkt uitdagend de hand door de vette haren; de wipneus knapt meer dan ooit, of hij eindelijk iets lekkers ginge eten, en de oude grijze, die boven de twee andere knechten uitsteekt, legt het hoofd op zij en loert met éen oog, medelijdend naar den nieuwe....
| |
| |
‘Een schoon begin, manneken!’ lacht de dikzak; ‘men zal het u wel wijs maken!...’ en weg zijn ze.
Everaart moet inwendig bekennen, dat het een schoon begin is, en stijgt, vol droeve gedachten, naar boven.
De slaapplaats is eene lange, smalle, lage zaal, van beide zijden met kramen bezet, als op eene kermis zou men zeggen - het eene kraam aan het andere vast. Nu hangen er witte gordijnen vóor. Everaart rukt eene dezer weg en ziet, dat de kramen eigenlijk bedden zijn. Een walgverwekkende schimmelreuk bezwaart de lucht. In eenen der zijmuren, boven de bedden, kijken, van het eene einde tot het andere, kleine venstertjes, die een doodsch, wit licht binnen werpen. Ginder, in eenen der gevelmuren, is een enkel groot venster; langs daar ontwaart men daken, veel daken en verder den kerktoren.
Een groot kristusbeeld hangt bij de trap. Aan de andere zijde der slaapzaal bevindt zich eene kleine plaats, waar de leerlingen zich wasschen, en daar, links, eene tweede trap, die naar den kofferzolderleidt.
Hoe akelig en eenzaam schijnt het hier aan Everaart! Hier zou hij dus drij jaar leven. Drij jaar! Ja, vader heeft gelijk te beweren, dat hij beter zou doen smid te blijven!
In eens krijgt hij als eenen elektrieken schok; een traan dringt in zijn oog. Daar, vóor de waschplaats, staat zijn koffer. Iets van Voorde!... Welkom! welkom! zoete herinnering van 't dorpje, waar ze wellicht weenend - vader toch! - aan hem denken. Hij knielt vóor den koffer en opent hem. Wat ligt alles in orde! De hemden, die moeder gestreken heeft -
| |
| |
ze kan het niet goed en dàt raakt hem zooveel te meer! - de roode neusdoeken, de kousen, de handdoeken, de warme wollen dekens en bedlakens. Hoe hebben ze voor hem gezorgd en nochtans hebben ze thuis geenen cent te veel! 't Schijnt hem zooveel te dierbaarder! Ja, Everaart ziet vader en moeder geerne en zal dagelijks aan hen denken, en niets, niets verteren, dan hetgene volstrekt noodzakelijk is.
De avond is gekomen, ook de leerlingen, opgewonden en vroolijk. De ouden - de jongens van het laatste studiejaar - zien er levenslustig, zelfs verdacht levenslustig uit, alsof ze nog steeds in de herberg waren. Men loopt naar boven, naar beneden, overal rond, en velen genoeg zijn er, die zich een gewichtig aanzien geven en aan de nieuwen toonen, dat ze hier gansch thuis zijn.
De bewaker, mijnheer Houtveer, een geestelijke, wandelt ook rond en schijnt ontzag genoeg te hebben om overal, waar hij komt, de luidruchtigheid als bij tooverslag te doen ophouden. De tijd vervliegt en wanneer de zon achter den gelen omheiningsmuur en de vuile gebouwen is ondergegaan, zinkt onder de ‘normalisten’ de opgewondenheid allengskens weg.
't Is alsof de ‘ouden’ in en op alles lange, vervelende uren lazen: in den langzamen tred des bewakers; op de sombere muren; op al de vensters, die als levenlooze oogen op de speelplaats staren; op de treurige boomen, welke er beweegloos staan; in den rook, die traag uit de schouwen der naburige huizen opstijgt; in de gasvlam, welke door den halsloozen knecht aan- | |
| |
gestoken wordt en eene lange schaduw over de speelplaats werpt. De mist daalt over de stad; de avondlucht wordt koel - weldra is de winter daar met sneeuw en ijs...
't Is gansch avond. De bewaker heeft met dreigende stem verwittigd, dat niemand meer mag boven gaan; de bel zal het avondgebed aankondigen en daarna moet elk zich, in het diepste stilzwijgen, ter ruste begeven.
Ja, het oude leven herbegint en dàt zou den meest opgewonden stillen!...
Wat hoort men plotseling? De leerlingen blijven staan en zien toe; de bewaker heft het hoofd op en spitst de ooren; boven de gasvlam des lantarens verschijnt het weemoedig gelaat des priesters.
Bij eene der linden staat een leerling - een blonde met langen haarbos - en hij zingt met heldere stem, in zalig zelfvergeten, een liedje, zingt alsof hij op eene dorpskermis ware, ver van alle argusoogen verwijderd, door vroolijke drinkebroers omringd.
‘'t Is Baert!’ zeggen de ouden en fluisteren zich het woord ‘gedronken!’ toe. Hoor hem eens aan. 't Refrein van het straatliedje klinkt:
Mollepootje, zei dat lief meisje,
Mollepootje is geluk voor mij!
Ongelukkige, kondet gij dan toch geen ander lied kiezen, een lied, dat van geene meisjes spreekt?... Nu staat Baert daar, bij den laatsten toon het gelaat glimlachend geheven, met half geloken oogen, de armen vóor zich uitgestrekt... Voor dat lied zal de jongen later tranen, genoeg tranen storten...
Maar het zal de eerste en de laatste zang zijn, uit
| |
| |
het hart opgeweld, dien Everaart hier vernemen zal. Na dien avond hoort hij er niets meer dan de eene of de andere leerling, die, in de traag heendrijvende avonden, loodzwaar, stil, met de tonen des ruischenden harmoniums, sleepend eenen kerkzang zingt en gewis er bij aan het dorpje denkt, en aan de muziek, dien hij er - door de herinnering roerend schoon! - in 't kleine kerkje hoorde ...
Haastig en luid galmt de bel; de keten, waaraan ze klingelt, slaat tegen den muur alsof ze breken wil. Boven den lantaren verschijnt het droefgeestig gelaat van den priester, die komt zien hoe de leerlingen naar de studiezaal voor de avondbede trekken.
Hier branden de gasvlammen onder groene reusachtige schermen en de stralen verlichten enkel het benedendeel der studieplaats. Dit is eene oude zaal, waar vele, vele leerlingen gezeten hebben: velen er van rusten reeds onder de stille kerkhofzode, anderen zwoegen voor 't levensbroodje. Doch hoe oud de zaal ook zij en hoevele leerlingen er studeerden, toch heeft niemand zich ingebeeld, dat hier een bloempot op de vensterrichel staan, dat een sijsje in eene kooi aan den muur zingen kon! Zouden dat geene uitzinnige gedachten zijn? ... Moet het hier geene echte studiezaal wezen?... Zie maar rond: de lessenaars zijn zwaar, lang, doorgroefd, doorkorven, doorsneden; de muren vuil, naakt; overal teekenen zich zwarte inktvlekken af, zoowel op den plankenvloer, als op het matte vensterglas, waar geen ongeteugelde blik doordringen kan om eens naar buiten te wandelen; tot zelfs op den zolderwand, juist boven de opening van dien groenen lichtscherm, trekt eene groote klad het oog.
| |
| |
En hoe zal het morgen zijn? ... Nu zijn de lessenaars nog ledig; doch morgen zijn overal boeken, waarvan velen hun bovenkleed verloren hebben, opeengestapeld: in en op de lessenaars, op de richels, op den grond, in alle hoeken, op alle plaatsen, waar men zich kan inbeelden, dat een boek kan steken, staan, liggen of hangen. Sommige hebben hunne vaste plaats en wachten er gelaten op hunne meesters; andere wandelen rond, verblijven nu hier dan daar, alsof ze nooit eenen eigenaar gekend hadden, komen in alle soorten van handen, worden geworpen, verschopt en gestooten, vallen soms bij eenen meester, dien ze nooit hadden noch moesten hebben. Weinige leven voort in reinheid, zooals ze ter wereld kwamen. Andere worden opengesneden en doorzocht, besmeurd en bevlekt, ontvangen honderden aanteekeningen en opschriften, krijgen groote ezelsooren, alsof men er dag en nacht aan sleurde. Velen voelen gestadig starende oogen op zich gericht, oogen, die tot in de minste plooien hunner ziel lezen, zooals men nimmer met eenen mensch zal doen, en zooals nimmer een mensch het geduld kan hebben zulks te laten doen. En nooit komt een levend wezen hier binnen - een mensch, die geen leerling is - of het denkt aan studie en laat genoeg zien, dat het weet, wat studie is en hoe ernstig studie zijn moet ...
In den hoek, juist van voren, staat een soort van spreekgestoelte op vier hooge stijlen: 't gelijkt eene giraaf, van hals en kop beroofd. Doch bemerkt men er geenen giraafskop, men ontwaart er eenen bewaker, die, beter dan ooit giraaf het doen zou, jaar in jaar uit zijnen blik op de leerlingen laat rusten en dàt zoo zwaar, dat deze - van louter vermoeienis
| |
| |
- hem dikwijls elders wenschen om eens te zien, wat ze zouden verrichten, wanneer er geen blik op hen weegt ....
Nu leest de bewaker Houtveer, met eentonige stem, de avondgebeden. Wat voor eene taal gebruikt hij? ... Everaart verstaat er niets van. En ondanks het mat glas en den loodzwaren blik ijlt de geest van den jongen weg. Hij bevindt zich thuis en zit met vader, moeder en Dries rond den haard; hij luistert naar de koddige woorden van den knecht, die met het pijpje in den mond veropenbaart, wat hij doen zou, indien hij ‘spijkers’ hadde. Hij zou Everaart doen terugkeeren; al de barvoetloopers van 't dorp wat duimkruid geven om eens ferm te lampetten; alle dagen fijn gebraad van den krulstaart eten....
Ja, oost west, thuis best!
Daar wordt Everaarts vluchtende geest bliksemsnel naar de studiezaal wedergetrokken: Eene schoone, zachte, gevoelige stem verheft zich tot eenen roerenden zang, zoo roerend, dat de tranen in Everaarts oogen parelen. Die zang is eene diepe aandoenlijke bede, alhoewel de jongen de woorden niet begrijpt:
In manus Domine....
De zoet aangevangen, zwellende zang trilt door de studiezaal, spreekt van hoop en weerzien, voert de ziel, langs het venster in de avondstilte door de onmetelijke ruimte naar hooger kringen, naar iets onbegrijpelijks, onvatbaars, waar de ziel onwetend en vruchteloos naar smacht: iets aardsch en iets hemelsch...
| |
| |
Everaart bidt: Dat de Heere God hem helpe; hij wil een man worden en 't goede stichten...
Vader en Moeder, Dries, vrienden van 't dorpje, u allen heeft Everaart lief; voor u allen wil Everaart zorgen...
Des anderen daags, na de mis, waar niemand in ontbrak, bevond de smidszoon zich weder in de studiezaal. Er viel geen blik uit het gestoelte en toch voelden de leerlingen geenen lust om iets te verrichten, wat ze anders niet deden... De nieuwen waren te nieuw en de ouden wisten zeer goed waarom ze zich heden niet verroerden: er daagde een onweer op, waarbij er buiten noch wind noch weerlicht zou te ontwaren zijn.
Langs de openstaande deur kwam een zachte, voorzichtige stap binnen, die de stilte, als het ware, scheen te vergrooten. ‘De directeur!’ dreef het, als een adem door de zaal. Waarlijk, hij was het. In dien schoonen priester herkende Everaart den man, die boven de gasvlam, al over de kleine gordijntjes, naar buiten had gezien. Veertig jaren oud kon de bestuurder der normaalschool wezen; op zijn blozend vrouwengelaat, hoe iederen trek er ook tegen opstond, lagen eene droeve gelatenheid, eene afgetrokkenheid van de wereld, die het harte koud maakten; zijn blik was diep weemoedig, en wanneer hij op de leerlingen rustte, scheen hij te zeggen: ‘Armen, armen! ik heb medelijden met u; in welken staat is uwe arme ziel?...’ En wanneer die man al eens glimlachte, was het zoo treurgeestig, dat men dacht dat hij weenen ging... Zeer godvruchtig was hij; werd er ooit een strijd in zijn binnenste
| |
| |
geleverd, dan was het vóor het oog van zijnen God alléen, in tranen en bidden, gesterkt door de gedachte aan hem, aan wien hij hart en ziel had geschonken, dien hij zelfs, zonder het te weten, afgodisch aanbad: Aloïs van Gonzagua, den spaanschen edelman, die, op het kasetel van Castiglione geboren, op achttienjarigen leeftijd vaarwel aan de wereld zegde...
De bestuurder zette zich in het gestoelte en zijn blik zworf weemoedig rond, toen hij met zoetklinkende en trillende stem sprak en toonde, hoe groot de last was, dien men op zijne schouders gelegd had, welke scherpe doornen op zijn levenspad groeiden; doch moedig zou hij voortwerken, ad majorem Dei gloriam, al moest zijn hart bij elke trede scheuren en bloeden...
Men zag op zijn gelaat maar al te wel, hoe dit hem griefde, alsof zijn hart waarlijk gebroken ware. Hij verliet, na een vurig gebed, de zaal, den smartvollen blik ver, ver vóor zich op de zee van onrecht gericht, zee, die dag en nacht voor hem golfde, steeds hooger klom met haar eeuwig gezucht:
‘Wee, wee, de arme zielen!’
Niemand verroerde zich in de studiezaal; de ijskoude wind van het onweder was in de zaal geslopen: de storm naderde - daar was hij!...
Langs de deur der studiezaal slofte - alsof iedereen het hier deed - een priester binnen, de heer Van Waarnem, en hij deed meer dan éenen leerling verbleeken. Mijnheer Van Waernem was een kleine, dikke, rolronde kerel, met eenen korten hals, met de kin steeds omhoog, alsof er een stok onder stak, met rond aangezicht, met vuilen stoppelbaard, een viertal dagen oud, en met breeden, sarcastisch
| |
| |
lachenden mond, vol gele verbrokkelde tanden. Hij droeg eenen zwaren bril op den neus en eenen ouden hoed in den nek. Zuiver was hij nooit; zelfs versch geschoren, gekamd, gewasschen, scheen het toch of het een of het andere hoekje verwaarloosd bleef, en bij voorbeeld aan zijne nagelen dacht hij niet eens. Men zag hem immer met versleten, gevlekte kleederen - 't was alsof ze van den eersten dag bij hem versleten waren - en afgedragen, groote, platsende schoenen. Zijn humeur wisselde gemakkelijk af; doch men wist niet goed of hij gram was, als hij lachte, ook niet of hij vroolijk was, als hij er zuur en weerbarstig uitzag. Echter zeer goed wist men, dat hij met allerteederste godvrucht voor den heiligen Josef bezield was: dàt zegde hij zelf dikwijls genoeg, om het nimmer te vergeten.
Hij slofte binnen en sloeg bij iederen stap de rokken met de kromme beenen vooruit. Uit zijne oogen, door de blauwe glazen heen, tintelde iets ongewoons, iets van zonderling innig genoegen...
Daar zit hij in het gestoelte en, terwijl hij het kleine deurtje sluit, sluit hij ook den grooten mond, trekt de hoeken neerwaarts, laat de zware, zwarte wenkbrauwen zakken. En toch tintelt het voort, door de blauwe glazen heen. Hij verheft de stem en er trilt iets van genot tusschen, dat in geenen enkelen boezem een weinig verlichting giet. Hoor, wat hij zegt! Weten de leerlingen niet, dat al de regels van het huis onverbiddelijk zijn, daar zij enkel door de noodzakelijkheid werden voorgeschreven? Moeten de vaders van het gesticht niet waken, niet beletten, dat het verderf en de geest van opstand in de sterkte sluipen? Moeten zij er geenen krachtigen dam tegen opwerpen?...
| |
| |
't Is of de winterregen tegen de ruiten slaat; velen zitten te bibberen op de doorkorven banken en zouden liever sterven, dan er eene week te zitten zoo als nu. Van Waernem weet het wel: hij is de uitvoerder der hoogere bevelen, hij is de beul!
Hij spreekt met ronkende volzinnen - want hij is leeraar van letterkunde - tot ten slotte een naam klinkt, die meer ontzetting te weeg brengt, dan eene ontploffende bombe: Baert!
De blonde Baert staat recht. Zijn blik dwaalt verward rond; hij schijnt niet te begrijpen. Wat wil men van hem? Wat heeft hij misdaan?...
Hoort gij niet, Baert?... Men verzoekt u, vóór den middag nog, het gesticht te verlaten om er nimmer terug te komen! Gij zijt de waterscheut, die de goede tuinman uit den boom snoeit om dezen te redden. Ga, ga... Eens het vonnis uitgesproken, blijft het onwederroepelijk... Ga!... niemand kan noch wil u helpen!...
De jongen ziet eens rond; doch voelt zich geheel alléen op de wereld en buigt het hoofd. Hij denkt bij den bestuurder te gaan en daar op de knieën te vallen - maar even goed zou hij het gebouw, met het hoofd, tot gruis trachten te stooten... Hij neemt zijne boeken en zijne handen beven gelijk die eens ouderlings. Hij vertrekt. Hij is zoo weinig zijne ontroering en bewegingen meester, dat hij struikelt: eenige zijner boeken vallen op den vloer. Hij heft weer het gelaat op - iedereen ziet, dat het natbeschreid is - en blikt wanhopig rond, als smeekte hij, dat toch iemand den paria - met de handen vol - de boeken zou opgeven...
Niemand?... Ja wel, Everaart doet het, het hart
| |
| |
vol deernis. Dat ontging Van Waernem 's blik niet.
Och! wat ware het, moest Everaart, weggejaagd, op Voorde terugkeeren! Vader zou niets zeggen doch wegteren van schaamte; moeder zou denken, dat haar zoon een slechtaard geworden is; hij zou den ouden schoolmeester in zijne hoop teleurgesteld hebben en de dorpelingen zouden verachtend op hem nederzien.
En wat de ongelukkige Baert misdaan had, wist niemand juist.
Het scheen, dat de rampzalige een meisje liefhad; men - een verklikker! - had hem op eene kermis, gedurende de verlofdagen, ten dansfeest gezien.
Dansen en meisjes liefhebben?... O dat was de ijselijkste der ijselijkheden!
Dien nacht sliep Everaart in met de gedachte aan Stina Vergauw en hij droomde, dat men hem, om haar, schandig wegzond.
Het is de derde dag na de aankomst. De leerlingen van het eerste studiejaar wachten op den leeraar van wiskunde, den heer van Geel, in eene killige, half donkere klas.
De verwachte leeraar is een diklijvige priester met zeer breede schouders. Hij heeft een bleek, naar de ooren uitgerokken gelaat, met afhangende wangen en een glansend voorhoofd. Hij draagt eenen fijnen, gouden bril vóor de uitpuilende oogen. Het blinkend zwart, maar dun gezaaid haar ligt zorgvuldig en behaagziek op zijde gestreken. Bij den eersten oogslag verraadt hij, hoe hij over zijn eigen persoon tevreden is: fijne rok om het lijf,
| |
| |
fraaie, zilvergegespte schoenen aan de voeten, hagelblank linnen, dat uit zijn kleed kijkt, kleine mollige, wel verzorgde handen! Krakend net mag men hem noemen, van onder tot boven, en hij kan geene lompe kerels - boeren - lijden; lievelingen maakt hij: wel gevormde en schoon gekleede! Zijn beste raad is: handen, voeten en hoofd goed rein te houden, het overige zal wel van zelfs komen - zie maar eens naar hem, den heer Van Geel! Hij is het tegenbeeld van den heer Van Waernem; ook beminnen ze elkander niet. De heer bestuurder - vóor hij in de normaalschool kwam - bereidde zich tot een gewichtig ambt: overste in een vrouwenklooster. Dat doet hij nog, evenwel buiten de weet van den heer Van Waernem en van den heer Van Geel; maar beiden toch koesteren de hoop, de streelende hoop, eens aan het hoofd der normaalschool te staan; de heer Van Geel om zijne goede wiskundige lessen en weergalooze strengheid, de heer Van Waernem om zijne door iedereen gekende en onovertrefbare devotie tot den heiligen Jozef.
Keeren wij terug in de klas. Het uur van beginnen is voorbij. Plots wordt de deur opengeworpen. Daar staat de heer Van Geel, die streng de oogen over de klas drijven laat. Heeft hij geen gerucht gehoord? Hoe wacht men op den man met de weergalooze ontoegevendheid? Dat ze het maar aan de ouden vragen, de nieuwen hier, of niet iedereen vóor hem beeft! Hij beklimt snel den spreekstoel, draait en herdraait er zich, eer hij eene gemakkelijke houding vindt. Zoo even verliet hij den zachten zetel in de warme kamer. Rust zijn oog niet op Everaart?... Deze draagt zoo iets op het aange- | |
| |
zicht, dat aan den heer Van Geel niet behaagt; zoo waar, het schijnt, dat de knevel bij hem reeds doorschemert!... Jongen, hier gelden geene knevels; iedereen moet vóor den heer Van Geel beven!... Het oog van den leeraar glinstert in eens: Everaart moet de kerel zijn, die op den dag der intrede gevloekt heeft.
De heer Van Geel leest het gebed vóor de klas, strekt daarna den arm uit, richt den wijsvinger naar Everaart, heft den molligen pink op, alsof hij een modejonker ware, die met eenen gouden ring praalt.
‘Wat is de rekenkunde?... Gij!...’ vraagt hij kort en streng - natuurlijk in het fransch.
De rekenkunde?.... Daaraan verwachtte zich Everaart niet. Hij dacht aan eene kleine aanspraak, een hartelijk woord of zoo iets. De jongen heeft, onder de studiën zijn boek doorbladerd, de verdeeling nagezien, maar wie zou zich ooit aan zulke vraag verwacht hebben. Zoo, van het begin af, moest hij van buiten leeren?... In zijne moedertaal zou hij wellicht iets goeds antwoorden; maar in 't fransch gaat het niet; op het dorp spreekt niemand die taal en wat hij zegt, mag geen antwoord heeten.
‘Hoe is uw naam?’ vraagt mijnheer Van Geel, ditmaal in het vlaamsch, zeer zacht en kalm, terwijl hij zijne welverzorgde nagelen beziet.
‘Everaart Vanderlaen, mijnheer.’
‘Goed! En hebt ge reeds een rekenboek, Everaart?...’
‘Ja, mijnheer, ik heb een...’
‘Zeer goed. En wist gij, vriend, dat gij hier in deze klas kwaamt voor mijne rekenles?’
| |
| |
‘Zeker, mijnheer, maar...’
Hoe maar?... En donderend onderbreekt Van Geel.
‘Maar weet gij, Everaart Vanderlaan, dat gij eene “croûte” zijt, dat wij reeds “croûten” genoeg hebben en wij de “croûten” aan de deur zetten?’
Everaart, gij zult waarlijk een weerbarstige kerel zijn, indien ge niet snel vooruitgaat met leeraars, die de luien, de onachtzamen, de willekeurigen, de weinig begaafden zoo stevig aanzetten; in zulk een gesticht met de eentonig geel gekalkte muren, waar niets het nadenken stoort; in zulke school met de groote studiezaal, waar de matte ruiten den geest dwingen binnen te blijven. Rood worden moet ge niet, Everaart; voel u klein, maak u klein; drijf de opborrelende gramschap uit uw hart; roep vóor uwen geest den bleeken Baert met het betraand aangezicht. En zoo zult ge wel vergeten, dat u stil aan de knevel wast. 't Zijn hier allen, allen kinders, onder de hoede van dezelfde zorgende vaders!
Achter de gele muren, vol stof en spinnewebben, met namen en raadselachtige woorden overschreven, strekt zich een tuin uit, een tuin vol wonne en zonne, zelfs wanneer alles doodsch en akelig in het gesticht schijnt. Van de doffe, lange, slecht verlichte slaapplaats heeft men er het zicht op, door het eenige gevelvenster.
't Is zaterdag-namiddag.
Everaart mocht met de andere leerlingen boven komen: ze hebben stipt een kwartier tijd om het een en het ander in gereedheid te brengen.
| |
| |
Het gevelvenster staat open. Het is een laatste schoone herfstdag en, met de zonnestralen, dringt een gulle adem binnen, die van blijheid en vrijheid prevelt.
De weinige dagen, welke Everaart hier sleet, vond hij zoo lang. Steeds voelde hij zich bewaakt; niet eens mocht hij den blik, vrij, heinde en verre, zooals thuis, laten rondzwerven! Onweerstaanbaar voelt de jongen zich tot het venster aangetrokken. De zon glanst heerlijk aan den wijden, azuren hemel, waar geen wolkje een enkel vlekje teekent; zij overstroomt den hof met haar koesterend licht, dat overal doordringt: van het gezellig looverhuisje tot onder den ouden roodbladerigen beuk, die zijne bladeren neerschudt op het verbleekende gras onder hem. De lijsterbessen hangen gloeiend rood, in dikke trossen, tusschen de hazelnotestruiken; en ginder glansen de bloedkleurige vruchten van het spaansch hout als koraalparelen tusschen het donkere, fluweelachtige groen....
Eene juffer zit, met breiwerk, onder den treurwilg bij het vijvertje, waar roode vischjes zwemmen.
Everaart zinkt in droomerijen weg. Hij ziet zijn dorpje terug, de smis, het gelende geboomte met den watermolen, achter de huizen en ook - Stina! Zijn dorpje zonder Stina - dat bestond voor Everaart niet.
In eens schrikt de jongen op. Achter hem staat de heer Houtveer, de bewaker, de kloek gebouwde geestelijke, met gitzwarte kroezelharen, scherp afgeteekende trekken, bruin, verzengd gelaat. Hij heeft eene breede bovenlip, waar de geschoren baard steeds op doorkijkt. Zijne donkere oogen met gelen weer- | |
| |
schijn vlammen, zijne dunne onderlip beeft. Hij handelt met de leerlingen als een dragonderoverste; wat tegen de regels van het huis gebeurt, gebeurt tegen hem. Toen hij, reeds verscheidene jaren geleden, hier kwam, hadden eenige losbollen, gedacht hem te kunnen overrompelen, hem te doen plooien - hij alléen weet, wat hij in zijnen hoogmood geleden heeft! Maar die dagen zijn voorbij...
‘Vanderlaen!... Naar beneden!...’ klinkt het als eene losbarstende bom. Het is alsof de lange, stille slaapplaats invalt. De ringen der bedgordijnen ringelen. Een gesmoorde spotlach drijft, heel stil, door de ruimte. Nieuwsgierige oogen blikken door elk reetje, elk hoekje - zoo treedt Everaart tusschen twee rijen bedden.
Hij wandelt op de eenzame speelplaats. Ginder boven den lantaarn, kijken twee blauwe oogen hem weemoedig aan, alsof ze vragen:
‘Och!... zeg mij: Zou die leerling slecht zijn?’
Nevens den gang, in de keukendeur, staat de halslooze knecht, strijkt snel de handen door de vette haren, steekt de schier onzichtbare, witte wenkbrauwen op en zet de kleine oogen zoo ver mogelijk open. Daar komt nu de knakker er achter, en boven de twee hoofden lonkt, met één oog, de oude dienstbode, vol medelijden, naar Everaart. O! hun gelaat zegt het zoo duidelijk:
‘Die kerel gaat het hier niet lang trekken!...’
|
|