Arm Vlaanderen
(1884)–Reimond Stijns, Isidoor Teirlinck– Auteursrecht onbekendIV.De nacht kruipt traag voorbij voor Everaart, die steeds met hetzelfde gedacht bezig ligt: morgen vertrekken! Al de uurslagen op den kerktoren hoort hij galmen, bij lange tusschenpoozen. De barbier Snep - 't wakkerste kereltje van 't dorp - is blijven weven tot tien uren. Nu en dan verheft zich luider het gerucht van het water, dat een weinig verder op het rad van den mo!en bobbelt. Het horloge tikt in de keuken stil, stil immervoort. Eene muis knaagt tot middernacht aan de meelkist, die nevens Everaarts bed staat. En Dries, op den zolder, is in zijnen slaap beginnen te snorken. Tegen den morgen overvalt eene hoestbui zijnen vader. Zou deze dan toch ziek worden? Eindelijk stijgen eenige onduidelijke geruchten van het dorp op: een haan kraait, de schelle morgen-groet zet zich van hoeve tot hoeve voort en klinkt ten slotte ook bij de smis; een zwingelaar stelt zich aan het werk en daarop slaapt Everaart van vermoeienis in... Onrustig echter is zijn slaap. Hoe lang duurt deze? In eens schrikt de jongen op: Daar glanst de morgen! Heden vertrekt Everaart!... ‘Vaarwel, geboortedorpje!’ klinkt het in zijn binnenste. | |
[pagina 50]
| |
Nu staat hij voór het venster zijner slaapkamer. De haan en de hennen gaan traag over het voorhof; de duiven loopen elkander na op het dak van den stal, waar de konijnen zitten en de kolen liggen. ‘Klink!... ding, ding!...’ hamert het in de smis. De zon klimt achter de boomen en doet de dauwdroppelen glinsteren op het gras van een hoekje des boomgaards. De bel klinkt in de kerk, het orgel ruischt. ‘Agnus Dei qui tollis peccata mundi!’ zoo stijgt de zang op. Eens was Everaart daar misdienaar. Vaarwel, vaarwel!... Alles op het voorhof is zooals het gister was, en zooals het morgen zal zijn - als Everaart weg is! Op de kamervensterrichel staat een stokviolier, die den naderenden winter voelt - October kwam! - en de bladeren slap hangen laat. De hond Moor ligt bij de houten pomp te sluimeren, op een busseltje stroo, dat verleden zaterdag vóor de deur als voetenkuischer gelegen heeft. Karren en wagens rijden op de straat voorbij met geklots, geschok en gerammel: De werklieden trekken naar het veld voor den aardappeloogst... Daar komt iemand, langs het hek, op het voorhof; het is de kerkbaljuw Rik, gevolgd door zijne vrouw Trien en zijnen twaalfjarigen zoon Wannes. Ze doen het landwerk van smid Vanderlaen, die den tijd niet heeft en immer in de smis zijn moet. Achter elkander, als drij tamme ganzen, trekken ze de keuken binnen; doch vinden er gewis niemand. In dezelfde orde komen ze buiten en bemerken Everaart achter het kamervenster, dat hij nu opentrekt. ‘Ha! dag, mijn engeltje,’ groet Rik, de schele | |
[pagina 51]
| |
oogen draaiend. ‘Vadertje is in de mis niet en de bazin is ook niet te zien; we komen nochtans al een klein minuutje te laat. Maar zeg aan moedertje, dat we er naartoe zijn... Zoo dat ge vertrekt, mijn ventje?...’ ‘Ja, Rik; dezen voornoen nog!...’ ‘Houd u kloek, mijn manneke!’ wenscht Rik hem toe. ‘Stel het wel, mijn jongske!’ voegt Trien er bij. ‘Dag, Everaarke!’ sluit Wannes. En in rij trekt het drietal weg: Rik met de muts over de ooren, den blauwen voorschoot aan en den driehaak op den schouder; Trien met hare kleine katoenen bekjeskap, haren gebogen rug en haren scheeven gang; Wannes met de steeds gescheurde broek rond de kromme beenen en de groote veldmand over het hoofd. Een aardig familietje - groote liefhebber van verkleinwoorden! Everaart wenscht, in zijn hart, aan alles vaarwel. Morgen slaapt hij hier niet meer - weg!... Hij voelt, dat hij iedereen genegen is, alles bemint. Ja, hij zou willen blijven, hier, bij die lieden, die barrevoets loopen en zwoegen voor het droge korstje brood. Maar hij moet henen - henen! En alle dagen schoenen dragen, en afbreken met het oude leven! Hij heeft gespeeld met al de jongens van het dorp, jongelingen schier, als met broeders... en wanneer hij zal wederkeeren, zal hij een heer, dus een vreemdeling voor hen zijn. Zoo zegde hem gisteren een zijner oude makkers. Hij, een vreemdeling, op zijn eigen dorpje?... Neen, hij zweert het, neen, dat zal nimmer zijn!... Nimmer!... | |
[pagina 52]
| |
En nu, vaarwel, kamertje, dat hij zoo liefheeft; waar hij zoo dikwijls genoegelijke stonden sleet met het een of ander boek van den meester; waar hij zoovele uren verbleef, om zich voor te bereiden voor zijn ingangsexaam! Vaarwel! Everaart begeeft zich naar de keuken. Moeder komt juist van de eerste mis - die van den onderpastoor - terug. Ze legt haren mantel af, ziet eens naar het vuur in den haard en zet Everaarts ontbijt op. Daar staat zijne koffie met de geitemelk, welke men bij Snep haalt, en de boterhammen van wittebrood. Anders eet Everaart - gelijk iedereen uit de smis - bruin brood, vandaag niet. Everaart moet maar beginnen, zegt moeder. Heeft hij zijn morgengebed niet vergeten? Zooveel te beter! Dat hij een vaderons leze en ete. Het horloge tikt voort, zooals het den geheelen nacht getikt heeft. ‘Smaakt het niet, Everaart?’ vraagt moeder. ‘Ik kan niet eten!’ ‘Niet eten? Waarbij komt dat? Gij zijt nog niet toe, jongen: het is lang onderwege te zijn.’ Toch heeft Everaart geenen honger. Daar snuffelt Moor, de hond, aan Everaarts been en blikt hem aan, alsof hij wist, dat de jongen vertrekken moest. ‘Waar blijft vader, moeder?...’ ‘Vader ligt in zijn bed... met eene valling of zoo iets...’ is het antwoord. ‘Het zal geen erg zijn:’ Indien Everaart niet eet, zal moeder alles weg zetten: Dries zou kunnen binnen komen en hij moet dat wittebrood niet zien. De kerel kan eten, dat het niet om te zeggen is! | |
[pagina 53]
| |
‘Wanneer men van den duivel spreekt, ziet men zijnen steert!’ bemerkt Dries, die 't laatste gehoord heeft en, met zijn rond gelaat, juist vóor het openstaande venster verschijnt. ‘Wat zegt men van Dries? Dat hij ook een liefhebber van fijn gebakken meel is?...’ ‘Ge zoudt beter doen met aan uw werk te blijven;’ knort vrouw Vanderlaen. ‘Als de boog te sterk gespannen wordt, breekt hij,’ vervolgt Dries. ‘Ik kwam om den kleinen klopt-er-op, die hier in den uitkijker ligt.’ En tot bevestiging steekt hij den hamer omhoog, dien hij op de richel nam. ‘Hebt ge Rik niet gezien?...’ vraagt Trees. ‘Rik en zijn heilig sacrament zijn naar de grondhangelsGa naar voetnoot(1)...’ antwoordt Dries en hij voegt er bij: ‘Wanneer het schaap blaat, verliest het eenen beet. Maar wanneer er niets in de kribbe ligt, mag het eenen geheelen dag blaten, dàt zegt Dries!...’ Deze verwijdert zich, een potsierlijk gezicht trekkende, en maakt inwendig de opmerking, dat men op doovemans deur niet moet kloppen... dat meer dan een redelijk schepsel Gods van geven naar den dieperikGa naar voetnoot(2) niet zal gaan... en dat het, met het eten van fijn gebakken meel, o-p-op is, amen-en-uit voor Dries! ‘Zou men niet zeggen, dat hij het geriekt, als er iets te eten valt!...’ zegt moeder Trees. Ze luistert eene wijl, of ze den hamer in de smis hoort, en vervolgt: ‘En Rik is maar zoo even naar het veld vertrok- | |
[pagina 54]
| |
ken?... Men moet niet vreezen, dat ze eenen minuet te vroeg zullen komen; ik weet niet, waar het naartoe gaat, met dat werkvolk... Ze denken zeker, dat het hier bij boer Vergauw is, waar het altijd goed en wèl is...’ Ze heeft het tarwebrood weggesloten, daar Everaart niet eten wil. En nochtans, zoo spreekt ze, komt hier weinig wittebrood in huis. Wat bezitten de Vanderlaen's? Niets anders dan het water, dat langs de straat loopt.... Heeft Everaart misschien liever bruin brood?... Het is acht uren. De trein vertrekt om negen en half. De statie ligt vijf kilometers ver. Dus blijft er nog een half uur te verspillen... om dan op het gemak te gaan... zonder te moeten loopen... Is nu alles gereed?... Niets vergeten?... Ja, de koffer is weg van gisteren... De rest wordt in de serveet geknoopt!... Vooral mag het testimonium of het getuigschrift van mijnheer den pastoor niet blijven liggen.... Het kostgeld voor den eersten ‘ramester’ - trimester wil de vrouw zeggen - zit in den binnenzak der nieuwe winterjas... Zoo'n dikke, lange jas heeft Everaart nooit gedragen; voor de eerste maal heeft hij eenen hoed!... Men ziet wel, dat Everaart het dorp verlaat... hij wordt waarlijk een heer!... Wijt het aan mijnheer den onderpastoor, jongen... Zonder hem kwam er niets van!... Er blijven nog twintig minuten vóor het vertrek. Everaart wordt zenuwachtig; hij is gejaagd en beeft. Wil hij bij vader gaan om afscheid te nemen?.. Neen, nog een weinig wachten!... Hij wandelt, in de keuken, om en weer, streelt Moor en blikt elken stond naar het uurwerk. Hij gaat tot op den dorpel | |
[pagina 55]
| |
om nog eens den haan, de hennen en de duiven te zien; zelfs snelt hij tot in den stal, waar, nevens de kolen, de konijnen aan de kabuisstekken zitten te knagen... Hij komt terug binnen: nog vijftien minuten! ‘Everaart, zeg nu aan vader dat ge vertrekt.’ ‘Ja, moeder... ja...’ Het uurwerk gaat voort: Tik... tak... tik... tak... Vrouw Vanderlaen staat dubbend in het haardvuur te staren. Er blijven nog veertien minuten! ‘Waarom gaat ge nog niet, Everaart?... Wilt ge te laat komen?... Haast u en vraag een kruiske vóor 't scheiden. Beloof aan vader, dat ge altijd een goed kristen mensch zult blijven...’ Aarzelend staat de jongen bij de kamerdeur. Hij treedt eindelijk binnen. Dáar staat vaders bed met de bruine sitsen gordijnen. In eens snikt Everaart. Heeft men het ooit gezien?... Een negentienjarige jongen, die snikt!... De smid zit bevend recht. Hij wacht Evevaart, die nadert. ‘Vader, ik vertr...’ 't Woord kropt hem in de keel. Hij vat de hand zijns vaders en deze knikt met het hoofd... knikt of hij iets niet zeggen kon... Zoo blijven ze: over hunne lippen komt geen woord en toch vertrouwen ze elkander veel... veel van genegenheid en verkleefheid. Nu zal vader Everaart in de smis niet meer zien; zijn zoon zal hem niet meer vergezellen, wanneer hij ergens wandelen gaat; zal hem 's morgens noch 's avonds niet meer ontmoeten, noch in den kleinen boomgaard, noch in den moestuin - nergens meer! Immer knikt de | |
[pagina 56]
| |
smid met zijn bleek gelaat, met de diepliggende, weemoedige oogen. Hij wijst eindelijk met zijnen vinger naar de deur, want het wordt tijd; het scheidingsuur is daar! Everaart verwijdert zich, trekt den zakdoek uit om zijne tranen af te drogen. Aan de kamerdeur gekomen wendt hij zich om, blikt, door zijne tranen heen, naar zijnen vader: Deze knikt nog altijd.... Vaarwel! Vaarwel! Hij is terug bij moeder. Ja, het is tijd!... Daar klinkt het uurwerk: djing! Acht uren en half!... Moeder geeft den hoed aan Everaart, steekt hem het witte pak in de hand. Toe, jongen, 't is tijd!.. Dat hij zijn geld niet verlieze. ‘Kom hier, Everaart; moeder zal u een kruiske geven: God zegene u en God beware u!... Houd altijd aan uw geloof, Everaart...’ Moeder Vanderlaen is eene sterke vrouw: ze weet, dat alles voor het welzijn van den jongen gebeurt, en weent niet. Hoor! is dat vader niet, die roept? ‘Zie eens, Everaart, wat vader wil... haast u!’ Hij treedt terug de kamer binnen. De smid zit nog in zijn bed recht en knikt immer, totdat het stil zijne lippen ontvalt: ‘Everaart! Everaart!...’ Hij grijpt dezes hand vast en duwt er eenen appel in: ‘Dàt is van vader...’ murmelt hij; ‘'t is weinig... uit een goed hart... Wees eerlijk en braaf, jongen...’ Na die woorden worden de gordijnen toegeschoven. Everaart vertrekt en, als hij zich aan de deur omkeert, ziet hij weer het gelaat zijns vaders, die hem nog eens aanblikt, vaarwel knikt en opnieuw verdwijnt. | |
[pagina 57]
| |
De arme smid heeft maar dat èen kind meer! Everaart komt in de keuken. Nu is het zeker uiterst tijd: met haast den appel in het pak!... Beef zoo niet, Everaart, en luister naar uwe kristelijke moeder: ‘Vergeet de geboden Gods niet, noch uw morgen- en avondgebed... Leg nooit uwen schapulier af... Allee! God zegene en God beware u, jongen...’ ‘Moeder...’ stamelt Everaert en ziet ze teeder aan; ‘verdriet zal... ik u nooit aandoen... Vader... ook n...’ Het laatste woord eindigt in eenen snik. Doch Everaart wordt kalmer: hij moet vertrekken... ‘En bid voor ons...’ maant moeder aan. Hetgeen hierop volgt, is als in eenen nevel gehuld voor Everaart: de hond, die hem opvolgt; Dries, die uit de smis komt geloopen, de hand van den jongen drukt, iets prevelt van ‘waterlanders’ en naar het werkhuis terugsnelt; moeder, die, aan het hofhek, eene laatste zegening hem achternazendt....Zijn hart murmelt een vaarwel aan alles: aan boomgaard, voorhof, stalling, woning, smis... De kinderen, die ter schole trekken, zien den heentrekkende verbluft aan. ‘Hij heeft 'nen hoed!... Everaart is nu een mijnheer!... komt hij niet meer weer?...’ De geburen komen vóor de vensters of op den dorpel en roepen hem toe: ‘Dag, Everaart!... Ge gaat?... Goede reis!’ En de kleermaker Ward, die nevens de kerk woont, ziet vol verwondering naar de winterjas, zijn eigen werk, en spreekt tot zijnen knecht, Jef den bultenaar: | |
[pagina 58]
| |
‘Aan 't lijf gegoten!... Nergens een plooitje!...’ En de schoenmaker Jan vraagt, daar Everaart voorbij zijn huisje moest: ‘Doen ze u geen zeer, Everaart? Nijpen ze niet?...’ Hij weet het wel - de schoenen zijn een weinig te groot, volgens moeders raad. Daar komt Everaart bij de brug over de Keibeek, bij den watermolen en bij de school. De lessen zijn zoo even begonnen. De meester, die de dorpsbaan afspiedt, trekt een half venster open, steekt er het hoofd door, glimlacht en zegt: ‘Ha ha!... Ge vertrekt zoo vroeg, Everaart... het is iets nieuws voor u... bijgevolg zijt ge nieuwsgierig! Ge zult de naaste maal zoo haastig niet meer zijn!... De trein vertrekt om negen en half, dus hebt ge tijd genoeg...’ En de meester houdt het ten plicht zijnen oudleerling met zijnen raad te helpen - maar de jongen is verstrooid. Het snel gemommel, dat door het venster op zijn hoofd valt; het kloppen der holleblokken tegen de lessenaars; de bezwangerde schoollucht; de eentonige stem van den knaap, die de katekismusles opzegt; het dof geruisch van den watermolen, dat alles toovert hem terug naar de dagen, toen hij daarbinnen ook zat. Plots stijgt een kreet achter den rug des meesters op. Deze steekt den langen arm door het venstertje en drukt Everaart tot afscheid de hand. Hoor binnen gaat het nog steeds zooals vroeger: ‘Wie heeft dat gedaan?... Dus dat niemand wil zeggen?...’ Everaart trekt verder, al over de brug en voorbij den watermolen, den eenzamen landweg op, te | |
[pagina 59]
| |
midden der naakte velden, waar nog enkel het loof der rapen groent, benevens het smaragd eeniger weiden of klavervelden. De boomen langs de baan strooien hunne gele bladeren rond. De koeien grazen bij de elskanten, in de vochtige klaarte der herfstzon, die eene mijmerende tint over de streek werpt. In de diepte hangt een zilveren nevel over de meerschen, waar de koeienwachter op de trompe speelt bij een smokend loovervuur; de witblauwe rook zweeft over den grond voort, en blijft aan grashalmen en struiken hangen. De lieden op het veld staken eenen stond de dagtaak en blikken den toekomenden schoolmeester na. Daar, links, ligt de hoeve van boer Vergauw. Rechts, ginder achter die wilgen, strekt zich de akker van Everaarts vader uit. De kerkbaljuw, met vrouw en zoon, arbeidt er. Everaart hoort iets van: ‘Mijn kereltje, mijn vriendje, Everaarke, goede reis...’ De jongen vervolgt zijnen weg. De landstreek ziet er treurig uit. Weldra zal de winter komen; een sneeuwmantel zal het veld bedekken en dan - is Everaart verre weg! Wat schaterlach klinkt er? 't Is Simon Knock, de achtienjarige schelm, die zoo lacht, terwijl hij achter het vlierhout staat. Het is een kerel met bleek, ruig borstelhaar, een pokdalig, geel gelaat, flauwe, schier witte oogen en roodgezoomde, kortgewimperde oogschelen. Zijne moeder, eene arme weduwe, woont in een klein winkeltje op den Beekwijk en heeft tot haar ongeluk dien woesten zoon. Ja, als Simon lacht, voorspelt het niets goeds! Hij staat met den rug naar Everaart gekeerd, met | |
[pagina 60]
| |
de handen in de broekzakken, met de beenen wijd open. Hij schijnt iemand den doortocht te beletten, op het voedpad, dat naar boer Vergauw's hoeve leidt... Komt Stina daar niet?...Wat wil Simon?... Wat begeert hij van haar?... Everaart versnelt den stap. Het afgevallen loover ruischt onder zijnen voet. Dat doet Simon omzien. Hij trekt de schouders op, als vroege hij zich, waarom die jongen met dien hoed zoo'n gramme blikken naar hem moet werpen, en dàt voor eene klucht. De guit opent en sluit ras de roode oogschelen, wat bewijzen moet hoe uiterst verbaasd hij is zoo iemand hier te ontmoeten. Is dat de mijnheer niet, de eerste der klas altijd, de mijnheer, die hem nu en dan eene duchtige klopping gaf?... Simon laat den mond openhangen, verbreedt de oogen, slaat uitdagend de aarde van zijne kloefen en, met het hoofd op zijde gelegd, zeilt hij, zoo snel hij kan, barrevoets den landweg op... Was hij bang van Everaart?... En loopend schreeuwt hij, als een trekvogel, in lange galmen: ‘Hoed!... Hoe... d!... Hoe... oe... oe... oed!...’ Stina komt half bedeesd nader. Schoon is het achttienjarig meisje, waaruit weldra eene vrouw zal wassen. Ze is van middelmatige gestalte, slank van leden echter. Ze draagt geene kap: hare donkerbruine haren zakken in dichte vlechten bezijden haar voorhoofd en zijn van achter samen gevlochten. Ze heeft een fraai kinnetje, eenen lief gevormden mond, en op de roode lippen eenen gullen glimlach, die twee rijen witte tanden laat zien en twee kuiltjes in de blozende wangen vormt. Dikke wimpers overschaduwen hare schitterende oogen. | |
[pagina 61]
| |
‘Wat wilde Simon doen, Stina?’ vraagt Everaart. ‘Het is een deugniet, die niemand en niets gerust kan laten, Everaart.’ ‘Wat zegde hij?’ ‘Dat ik te veel pinkhaar heb en hij er de helft ging van nemen om rond zijne oogen te planten.’ Ze stappen samen voort. Waarom is de jongen inwendig gram? Om de klucht van Simon? ‘Zoodat ge nu vertrekt, Everaart,’ vraagt ‘Meiske’ het stilzwijgen afbrekende. ‘Ja, Stina... Nu...’ ‘Ik ga een eindje mee; ik moet ook langs daar.’ Dit doet den jongen vermaak. Waarom? Misschien om niet alleen te zijn met zijne zwaarmoedige gepeinzen, die hem nederdrukken. Misschien streelt hem de gedachte, dat hun samentreffen geen bloot toeval is?... Zoet mag het genoemd worden te voelen, dat personen, die men verlaat, ons liefhebben. Stil treden ze nevens elkander voort, op den weg, over de graszode, die hunne stappen verdooft. Bij den grooten eik komen ze in eens vóor iemand, die roerloos onder de breede kruin des booms staat. Is het Veyt niet?... Netter dan ooit is bij hem alles gewasschen en gestreken; de schoenen blinken; het purperroode gelaat is glad geschoren. Hij blikt grimmig, van achter den stam, naar eenige werklieden, die hem niet gegroet hebben, alhoewel zij hun werk staakten om hem na te zien. Hij Veyt, wil door iedereen gegroet worden: hij heeft geld... heeft zich zelven geholpen.... Maar de werklieden - waarom zouden zij voor Veyt de muts afnemen?... Ging Veyt niet voorbij | |
[pagina 62]
| |
zonder te groeten, zooals het de regel is? Ook, hij bewoont de gemeente niet en is voor niemand vriendelijk. He Veyt! loop naar de weerlicht met uwen grammen blaaskop tusschen de breede schouders!... Weet men niet, wat voor een heerschzuchtige, verwaande kerel ge zijt?... In den tijd, dat ge naar Frankrijk trokt, om eenige napoleonskens te gaan verdienen, maaktet gij zooveel van uwen neus niet!... Veyt verschrikt, nu hij Everaart achter zich hoort, en hij draait slechts half het hoofd naar hem. ‘He he! ge vertrekt toch?...’ mort hij en hij lacht. Daar op het veld groet men hem niet, maar ginder op het dorp, in de smis, weet men wel, wie Veyt is, en seffens gaat Veyt het er toonen ook. ‘He! Everaart vertrekt! Daar heeft Veyt geene zaken mee; vraag het liever aan schoolmeester Dus!’ zoo denkt Veyt. Meer dan een jaar is het geleden, dat Veyt naar de dorpsplaats trok - eenmaal heeft de meester hem, hoe hij zich verborg ook, bij het Meiersboschje gezien - maar hij beseft te goed hoe ze hem iederen dag bevend verwachten!... Ja, Veyt heeft zich zoo ver geholpen, dat er menschen vóor hem beven.... Waarom huivert de kerel en heft hij afwerend den stok op?... Zijn blik valt op Stina, die hij tot nu toe niet bemerkt heeft. Hij staart beurtelings de twee jonge lieden aan, als zochte hij de oplossing van een raadsel. Hoe is zij daar zoo in eens gekomen?... Hoe heeft hij ze niet gezien?... Hij opent den mond; hij wil spreken, doch bedenkt zich en stapt snel den heuvel af, in de eene hand het pakje in den blauwen neusnoek, in de andere den eiken stok. | |
[pagina 63]
| |
Zoo trekt hij naar het dorpje, haastig, snel, als ontweke hij een gevaar, dat dreigend, onzichtbaar, uitgenomen voor hem, boven zijn hoofd hangt. Veyt heeft gebeefd!... Wat zou men denken, moest men zien, hoe Veyt zich zoo ontstellen kan.... Zou men zeggen, dat het de zenuwen zijn?... Hoe scherp zou de schoolmeester hem aanblikken, moest hij die ontroering zien!... Everaart en Stina geraken tot bij de Kruisstraat boven den heuvel. Daar hangt, nevens de drie groenachtig donkere thuyaboomen, het groot kristusbeeld, dat onverpoosd de gansche streek schijnt te bewaken. Stina knielt sprakeloos op de bidbank en buigt het hoofd. Everaart wordt meer en meer bewogen. De zwarte boomen verroeren zich met zacht geruisch. Beneden, noordwaarts,ligt het geboortedorp in het gelende herfstloover en de zon beglanst de witte geveltjes der huizen. Hier en daar ziet men het water der Keibeek als zilver glinsteren. Het meisje heeft zich opgericht. Zeker gaat Everaart rechtuit, naar de statie, zegt ze; zij moet links afdraaien.... Beiden schijnen ontroerd. ‘Dag, Everaart... Stel het goed!’ klinkt zacht haar afscheid. ‘Dag, Stina,... Tot weerziens!...’ spreekt hij en hij ziet ze met hijgenden boezem na. ‘Vaarwel, vriendinne!’ murmelt zijn hart!... Och, dat de schelm Simon haar niet terge!... Veyt en Simon, beiden bemint hij niet! Hij zendt nog eenen blik naar het dorpje, waar allen elkander zoo liefhebben en de oude pastoor een echte vader voor allen is. Daar ligt geheel het | |
[pagina 64]
| |
verleden, dat niet meer terugkeert.... Vader, moeder, allen... vaarwel, vaarwel, vaarwel!... En nu - voorwaarts! |
|