| |
III.
De geliefkoosde droom van den smid zal niet verwezentlijkt worden: Everaart zal geen smid zijn! Alles, wat hij in zijne werkplaats zoo liefheeft, zal in de handen eens vreemdelings overgaan; misschien zal de smis, na Vanderlaen's dood, voor altijd gesloten worden! Vader was er smid, grootvader ook: brave, eerlijke smeden!
Veel en hardnekkig heeft baas Jan evenwel gestreden. Eindelijk dwong men hem het hoofd te buigen, toe te stemmen. En alles is het niet: 't sloeg eene bloedende wonde in zijn hart, dat hij, nu in zijnen ouden dag, de innige genegenheid zijner vrouw moest verliezen. Zijne vrouw, die hem vroeger zoo diep beminde, naar zijnen raad luisterde, zijne woorden als orakelspreuken aannam, zijne vrouw draagt hem dezelfde liefde niet meer toe, slaat zijne aanmerkingen in den wind, verzet zich zelfs tegen zijne bevelen: haar hart is koel geworden!
Een nieuwe, jonge onderpastoor, met heiligen iever bezield, onlangs op het dorp gekomen, heeft door zijn welsprekend woord eenen diepen indruk op hare ziel gemaakt: zij heeft het aardsche leeren
| |
| |
versmaden en dweept met de hoop op een beter leven.
Vanderlaen weet wel, dat de pastoor, de oude, goede man, die manier van het leven zoo somber en als nietig te beschouwen niet goedkeurt: ‘Vrede op het dorp, eensgezindheid in de huisgezinnen, dat is zooveel waard!’ heeft hij meermaals gezegd. ‘Ieder mensch heeft hier op aarde zijne zending en die volbrengen is de eerste en grootste plicht!’
Ook de schoolmeester werkt tegen den smid. Bultje Dus heeft geene kinderen, Everaart leert uiterst gemakkelijk, ‘dus’ moet hij des meesters opvolger zijn. Smid mocht Everaart niet worden. Smid?.. Everaart is voor iets beters in de wieg gelegd.
Beters!?
Toch zou Vanderlaen het hoofd in den schoot niet gelegd hebben! Hij wilde allen twist vermijden; slechts het woordje ‘neen’ lossen, anders niets, opdat de menschen niet zouden gezegd hebben: ‘Hoor, is dat weer bij den smid, dat men aan den gang is?...’ Of wel: ‘Zie, daar gaat baas Vanderlaen voorbij, met het hoofd naar den grond: 't is er zeker weer op geweest?...’ En Vanderlaen wist wel, dat zijne vrouw een klein gebrek had: ze bemoeide zich gaarne met de zaken der geburen. En moest er ruzie in huis komen, dan zou men gefluisterd hebben: ‘He, moet ze zich daarom met de affairens van Jan en alleman bezig houden; ze zou beter op haar eigen huishouden passen!’ Dat alles wilde Jan vermijden; maar het hoofd buigen, neen, dat zou hij niet doen - alhoewel Trees soms luide begon te roepen, alsof ze kijven
| |
| |
wou. Hij wilde zien wie er meester was over zijnen zoon, hij of de nieuw aangekomen onderpastoor.
Ongelukkiglijk had Vanderlaen zonder den waard gerekend.
Op eenen morgen kwam de dikke kasteelheer, voor wien het gansche dorp buigt, in de woning des smids; ja, dit had hij zich gewaardigd te doen! Vanderlaen werkte in de smis en wist niet, dat de rijkaard binnen was. Hij verschrikte niet weinig, toen Dries hem zeggen kwam, dat mijnheer de baron op hem wachtte. Wachten!... Vanderlaen legde haastig zijn schootsvel af, streek de mouw over het gelaat en snelde naar de woning. Hij liet de holleblokken, daar ze zoo groot en zwart waren, vóor de deur staan en trok op de kousen binnen, met de muts eerbiedig in de hand. Dàar zat de zwaarlijvige man, met het hoofd achterover, den buik vooruit, den neus opgetrokken, alsof er in de smidskeuken eene voor hem al te gemeene lucht in te ademen viel. Hij begon:
‘Ha! dak smid!... Ben eens hier “kom”...’
Wat voor eene taal sprak de edelman? Nu ja, dat boersch volkje hier kende geen fransch; hij moest dus vlaamsch spreken en deed het zoo gebrekkig mogelijk, om te toonen dat dit zijne taal niet was. Hij kwam bij den smid om hem een vermaak, eenen dienst te verzoeken... Waarom zou men Everaart geen schoolmeester laten worden?... Het zou hem veel plezier doen; maar van zijnentwege was het slechts een verzoek.... De rijke man rustte een weinig, het spreken vermoeide hem... Hij liet zijne pachters vrijheid, volle vrijheid; ze mochten doen, wat ze wilden... Hij moest er echter bijvoegen, dat
| |
| |
tot nu toe, hij nog niets aan zijne pachters gevraagd had, of ze hadden het hem toegestaan, seffens... Seffens!... Baas Vanderlaen bleef vrij, gansch vrij; hij zei het hem maar uit zijn eigen belang... Verder wees de edelman op de handelwijze van sommige eigenaars, die er hunne pachters van door zonden, en toen lag er iets dreigends in het schudden zijns vingers. De baron sloot zijne prêek met de opmerking, dat de smid nu terug naar zijn werk gaan mocht en eens goed, zeer goed aan de zaak denken moest. De heer bleef nog een weinig: hij wou nog het eene en het andere aan vrouw Trees zeggen...
Zoo handelde men met Vanderlaen in zijn huis. Maar de kasteelheer was de huismeester en wat eenvoudige dorpeling zou aan het verzoek van zulken man niet beantwoorden. Dat verzoek geleek drommels goed aan een gebod: Vanderlaen wist het. Nauwelijks stond hij in de smis of de onderpastoor snelde, al over het voorhof, de woning binnen. Jan zag hem en een genster schoot in zijn oog. Wat zou hij doen?... Wil hij den zwarten kerel....? Neen!... Niets!... 't zijn al zinneloosheden, die hem op de tong van iedereen zouden doen rijden...
Des anderen daags na dit bezoek opende de smid over het voorval den mond niet. Hij liet zijne vrouw Trees alleen praten over lieden, die hunne zaligheid voor een stuk brood verkoopen zouden. Wat hem echter meer trof, was, dat ze zegde - volgens hetgeen ze van den onderpastoor gehoord had - dat iemand zin had in de smis en gaarne grooter huur wilde betalen. De huur was nog dezelfde als die van vaders tijd; niet eens zelfs
| |
| |
werd de pachtbrief vernieuwd. Kon men niet elken dag den armen Vanderlaen op straat zetten?... Hem uit de smis van vader en grootvader verdrijven!... O! dat gedacht martelde hem zeer!
En twee dagen later kwam iemand, met de toelating des barons - zoo beweerde de vreemdeling - de smis afzien, nam alles in oogenschouw van boven tot beneden, zelfs onderzocht hij de gereedschappen! Hij was in een versleten, zwart lakenen kleed uitgedost, even als een kerkdienaar, en bracht schier elk oogenblik eenen fijn boosaardigen lach op de bovenlip. En als hij gedaan had, keerde hij zich tot Vanderlaen, strekte de zware hand op de vijsbank uit en sprak:
‘Wanneer ze 't op het dorp hooren, zullen ze er over babbelen en zeggen, dat ge vertrekt. Nu, volgens ik gehoord heb, zal dit van u alleen afhangen. Wat mij aangaat, ik wensch niets beters dan dat het voor u goed uitvalle....’
Hij vertrok, zonder het antwoord af te wachten, en ging een glas bier in den Molen drinken. Hij vroeg er, of de smid veel werk had, of er nog al paarden kwamen om beslagen te worden, en zoo al meer. Bij het henengaan, toen hij het geld gaf, - echter eenen centiem te weinig - had hij beteekenisvol geknipoogd en gezegd:
‘Tot weerziens! We zullen misschien nog geburen worden! Ik ben naar de smis komen zien.’
Een minuut later stond de waard Bert, met de trosmuts op het ronde hoofd, bij baas Vanderlaen, nevens de smis, om te weten wat dit alles beteekende, en hij joeg, onvrijwillig, Jan den dood op het lijf.
Moeder Trees wist genoeg waarom haar man zoo aan de woning hield; hoe er schande en oneer over
| |
| |
de Vanderlaen's viel, indien de smis verlaten werd.
En toen, de volgende dagen, de smidsvrouw geen woord over dat alles repte, en hij heur vroeg, diep wanhopig, of ze dacht, dat men hen uit de oude woning verjagen zou, antwoordde ze, dat de wereld een tranendal en het eeuwig leven alleen begeerlijk is.
Ja, voor den smid was de aarde een echt tranendal! Hij had zonder den baron gerekend!... zijn zoon zou schoolmeester worden!...
Schier een jaar liep voorbij, sedert wij Veyt in de smidswoning zagen.
De avond daalt neder. De zon is ondergegaan achter eenen troep wolkjes, samengeschaard als eene kudde vergulde schapen, die wachtend aan de westerpoort staan. Een purpere vaarwelschijn komt zachtjes op den binnenmuur der smis uitsterven.
Hoe dikwijls heeft de smid, in het avonduur, op den houten blok niet gezeten, den blik werktuigelijk naar den muur gericht, op dien laatsten zonneglans, die golvend, wiegelend, wemelend verzwakte, eindelijk wegkroop en de duisternis in de werkplaats liet zinken.
Hij zit er weer uit te rusten van de zware dagtaak. Doch nu valt de blik op Everaart, die bij de vijsbank staat. Is deze geen kloek opgeschoten jongeling? Zou hij geen goede smid zijn?
Everaart wendt soms de oogen naar zijnen vader. Hij bemerkt, dat deze verdriet heeft. Maar laat Everaart eens man zijn, dan zal men ondervinden
| |
| |
of hij het hoofd zal buigen, of men zoo gemakkelijk met hem zal omspringen....
Beiden zwijgen; doch hun hart loopt over.
De strijd is gestreden. Morgen vertrekt Everaart naar de verre stad, om drie jaren in de normaalschool opgesloten te leven.
Spreekt Vanderlaen niet?
Hij zegt tot den zoon, op zijnen gewonen, droeven toon, dat hij hem liever in de staatsnormaalschool, dan in de bisschoppelijke zou gezien hebben: daar gaat het beter, beweert de meester, en hij heeft gelijk. Wat de meester voorhoudt, mag men gelooven.
‘Jongen,’ vervolgt hij, ‘schik u in uw lot; met klagen wint men niets: wees eerlijk en braaf! Ik zou hier, met vreugde, alles anders willen zien hebben, maar er was niets aan te doen!...’
Zijne stem klinkt ontroerd. Deze woorden treffen diep Everaart, die door de invallende duisternis onduidelijk de trekken zijns vaders onderscheiden kan.
De smid gaat verder:
Ja, hij hoopt nog te leven als de drie jaren om zijn... anders... Everaart moet moeder altijd gaarne zien... er voor werken... Eene moeder heeft zooveel voor haar kind gedaan... Zij heeft zooveel geleden, als Karelke en Lieske, daarna Jefke gestorven zijn... Everaart moet ginder altijd gehoorzaam zijn... eene normaalschool kost geld... heeft hij tusschen de boeken op de zolder gezocht of iets hem dienen kon?... en de schrijfboeken, die nog niet geheel volgeschreven zijn?... Is alles, wat hij noodig heeft, in den koffer?...
| |
| |
‘We hebben niets te veel, jongen...’ spreekt hij, ‘maar vader zal dubbel werken en niets verteren... niets, waar het niet noodig is... Denk niet, dat vader gierig is, Everaart... Ge zult later weten, waarom hij zoo aan het geld houdt... Wees altijd recht van harte, zooals vader... Waart gij gebleven, jongen, ik mocht gerust sterven: ge waart smid!... En ware het gedaan met mij, eer de drie jaren om zijn, wat dan?...’
En Everaart nadert in eens met de tranen in de oogen: dit trekt zijn hart te zamen. Hij vat de ruwe werkershand zijns vaders - 't is de eerste maal zijns levens, dat hij het zoo doet - en spreekt:
‘Neen, ik zal niet gaan... ik wil niet meer... ik blijf bij u! We zullen samen smeden van 's morgens vroeg tot 's avonds laat!...’
De hand van Vanderlaen trilt. De jongen voelt al te wel, hoe vader hem liefheeft!
En 't blijft stil, stil - totdat de smid eindelijk zegt, dat Everaart op het dorp niet blijven mag... dat het de zaken verergeren zou... dat zijn vertrek onweerroepelijk besloten is.
‘Everaart,’ sluit hij, ‘ga vandaag vroeg slapen... ge moet uitgerust zijn voor morgen, jongen... Morgen!.... Vader zal om acht en half meegaan...’
Het overige kan uit de keel des smids niet, het nijpt hem te zeer. Aarzelend trekt Everaart weg, doch blijft bij den hoefstal staan. Hij zou nog iets willen zeggen en vindt de woorden niet...
Hij voelt zich nog steeds klein bij vader. Nooit verliet de jongeling de ouderlijke woon; nooit werd hij in de gelegenheid gesteld zich man te toonen; enkel somtijds prangde de woede hem de keel toe,
| |
| |
als hij zag hoe iets, voor hem niet recht verstaanbaar, vader het hoofd deed buigen....
De jongeling richt zich nu naar de woning om bij moeder te gaan. Deze bemint hij, ofschoon ze hem altijd spreekt van hemel en eeuwig leven .... en praat over de lieden des dorps, wat ze doen en laten... Hij bemint ze, doch gaarne zou hij hebben, dat moeder hem iets zegt, zooals vader: ‘Jongen, vergeet vader en moeder niet .... wees eerlijk en braaf!...’
Terwijl hij naar de voordeur stapt, treedt Dries, de vroolijke knecht, met eenen lantaarn op het voorhof. Dries is de klokluider der kerk. Heden overleed een meisje van op den zuiderheuvel en, terwijl de stilte over het dorp hangt en de nachtschaduw overal heerschen zal, zullen droevige galmen door de ruimte zweven en iedereen treurig stemmen. De dorpelingen zullen zich afvragen of ze ooit de ontslapene goeds deden, of ze zich niets te verwijten hebben jegens de overledene. Misschien zullen ze eenen traan in het oog voelen stijgen, als de klok hun in eentonigen zang toeroepen zal: ‘Heden wij, morgen gij!’
‘He, Everaart, gaat ge mee?...’ roept Dries. ‘Ik ga bimbambommelen. Dat arme Treesje Ruyck heeft haren lepel weggeworpen!... vroeg rood, vroeg dood, 't kind!’
Everaart zal met Dries maar meetrekken naar den toren, er zijn geliefkoosd plekje, waar hij zoo dikwijls vertoefde, nog eens zien. De knecht gaat voorop; zijne groote sleutels rinkelen; de lantaarn werpt eenen spookachtigen schijn op het kerkhof, over de rijen zwarte kruisen, die er wanhopig met uitgestrekte armen staan.
| |
| |
‘Ouden sterven en jongen ook...’ bemerkt Dries. ‘Binnen vijftig jaar kluppelen ze naar krakers met onze loopers. Een tweepooter is geene kraai, jongen; anders zou hij honderd vijftig jaar wachten, eer hij naar het pierenland trekt...’
Zoo pratend opent hij de breede kerkdeur.
Binnen is het donker, onpeilbaar diep. Het lantaarnlicht loopt er in verloren of bekruipt eenen stond de breede pijlers. Het is er huiverachtig, alsof een koude adem, die bevriest, ronddwaalt: de kerk heeft eene klamme, kleverige lucht, die eene siddering door de leden van den bezoeker jaagt. De wierookwalmen en het statig gezang zijn henen, alle warmte en leven uitgedoofd. Ze gelijkt aan een kruipdier, dat eenige uren in de zon heeft vertoefd, terug in zijne ziltige, naakte krocht schuilt. Hooge kleine vensters, groenachtige muren, alles stil en doodsch, in het midden de doodsbaar voor morgen...
Dries beklimt de torentrap; Everaart volgt hem. Hunne kloefen - in de week dragen ze buiten geene schoenen - klinken hol op het hout - als aardklompen, die op eene doodkist vallen. Fantastische schaduwen schuiven over de wanden omhoog. Eene vledermuis drijft hooger en hooger, in bochtige wendingen, soms onzichtbaar in den eenen of anderen hoek, soms als doorschijnend in het roode lantaarnlicht.
‘Kan ik den kaarsendief knippen,’ dreigt de klokluider, ‘hij zal nooit geene tandpijn meer hebben!’
Eindelijk is het tweetal boven, op eene soort van zolder. Stevige balken ondersteunen het plafond. Te midden der plaats staat eene oude doodsberrie
| |
| |
- dikwijls moet ze gediend hebben, want de draagstokken blinken en zijn uitgesleten - die niet meer gebezigd wordt: ze zou onder den last kunnen breken! Er op ligt een versleten, vettig lijkkleed - dat der armen, den zoogenoemden pelder, zwanger van pestreuk, met de vuile, gele strepen, welke een kruis vormen. In den hoek zette men een houten gesneden heiligenbeeld, wellicht een kunstwerk; de jaren laden er het stof op, op mijter en baard, op schouders en handen, en de heilige blikt met gebroken oog, wanhopig vóor zich. Immers - een nieuwerwetsch beeld prijkt, beneden in de kerk, met lief gelaat en zwarten oogappel: het is rood, blauw, groen en geel geschilderd, goud blinkt overal tusschen die blindende kleuren!...
Aan het eene einde des zolders stijgen de breede muren van den toren in de hoogte. Een laag, spitsbogig deurgat, immer open, gaapt aan, evenals de mond van eenen donkeren oven.
Ze dringen er binnen langs eene kleine, steenen trap van een vijftal treden en ze moeten zich bukken, ten einde het hoofd tegen de dikke wanden niet te stooten. Het licht valt er op de ruwe, blauwe arduinsteenblokken van de muren, vol gaten en spleten, waarin, onder eene dikke laag stof, geheimzinnige voorwerpen rusten, die niemand aanraakt, noch denkt aan te raken - soms het verrot lijk eener musch of eener vledermuis, door eenen uil vergeten na den smakelijken maaltijd. Dáar hangen de klokzeelen, door de oude vermolmde zoldering, die op eiken balken ligt. Eene ladder, gebroken eens, doch weder met ijzeren banden bevestigd - misschien het werk van grootvader, den smid, die
| |
| |
op 't kerkhof slaapt - leidt naar het deel van den toren, waar de klokken schongelen.
Everaart klimt naar boven, Dries blijft beneden.
‘Gaat ge weer in 't deksel van 't pepervat kruipen?’ roept de knecht. ‘Pas maar op, dat ge, met uw hoofd het eerst, niet naar beneden dondert. Hoog geklommen, laag gevallen!....’
Maar Everaart kent te goed de plaats. Hij is er!
Ja, daar hangen de klokken in de duisternis. Allengskens gewennen de oogen er zich aan. Langs de vier zijden zijn breede venstergaten, elk met een paar schuinsliggende dwarsplanken, welke niet beletten kunnen, dat jaarin jaaruit wind, sneeuw en regen er binnen dringen. In de diepte - het dorpje: boomen en huizen, als sombere vlekken; hier en daar een licht, als een groote glimworm; op den noorderheuvel, onduidelijk de molen; op den zuiderheuvel, schier onmerkbaar het reusachtig kristusbeeld.
Boven des jongelings hoofd heerscht de volle nacht in den kolk, dien de toren er graaft. De wind stijgt er in op, trekt uit iedere reet een zwaarmoedig lang gerekt gezucht, of loopt sneller, huilend of fluitend van onder naar boven, juist of eene gepijnigde spookgestalte omhoog trippelt, met de vleugels de houten wanden raakt en zoo de losgereten schaliën daveren doet.
‘Bommm!’ bonst de klok. Ze zwaait omhoog, met de opening naar boven. Alles kraakt; een getril loopt door de oude muren; het wiel vliegt rond; de klok duikt bliksemsnel neder, eenen halven kring beschrijvende; de zware klepel valt ten tweeden male op het brons. ‘Bommm!’ De toon slaat kletterend tegen de muren; de houten vloer
| |
| |
springt op, alsof hij onder 't geweld in de diepte storten wil. De toren schijnt in metaal gegoten: elk deeltje siddert en beeft, alles galmt mede.
‘Bommm!’
Een nachtuil laat zich uit het hoogste des torens vallen, slaat de vlerken open en drijft naar buiten. Ginder, op den steenweg, blinkt het licht van den eenzamen vrachtwagen, die om en met kommissiën naar Oudenaarde reed. Voorbij den watermolen wipt het lantaarnlicht van barbier Snep, die zijne klanten gaat scheren.
‘Bommm! Bommm! Dood!’ galmt onverpoosd de klok.
Everaart herinnert zich hoe dikwijls hij reeds deze tonen gehoord heeft! Het vertrek, morgen, stemt hem weemoedig; de klok roept eene wereld van droeve gedachten vóor zijnen geest. Daar schijnt het hem, dat de doodenzang, die men bij elke begrafenis hoort, in zijn oor klinkt, eentonig, naar, wanhopig:
‘Miserere mei deus secundum magnam misericordiam tuam!’
Hij laat zich door zijn gevoel en door zijne verbeelding medesleepen. Bij het bronsgedreun wellen nijpende gedachten van sterven bij hem op; ijskoud wordt het rond hem.
Ginder, van uit de smis, stroomt de klaarte van het kolenvuur naar buiten. De jongen denkt aan zijnen vader, den stillen, eerlijken zwoeger.
Wat ziet hij in zijne verbeelding? Een gansch ander schouwspel: Priesters verschijnen, vanen, misdienaars, eene doodkist, eene schaar dorpelingen met ontblooten hoofde...
| |
| |
Het de profundis klinkt: men draagt zijnen vader naar het kerkhof... Is het een voorgevoel? Zal de dood weldra de smis bezoeken?
Maar Everaart rukt zich met geweld los uit de akelige begoocheling!... Daar slaapt het dorpje, waar ze allen wonen, zij, die hij liefheeft. Het zijn allen broeders om het graf; - vrienden, die in lijden en strijden elkander de hand reiken.
Zoo vliegen de gedachten de eene de andere na, totdat Everaart, aan de toekomst denkend, de hand opheft en stilzwijgend, plechtig eene belofte doet: Hij zal werken voor 't welzijn van allen op zijn geboortedorp!...
Ja, dat zal hij doen!
Zijn blik valt nu door de reten van den planken vloer: dáar beneden, onder hem brandt het licht van den lantaarn. De wind speelt met de vlam; de schaduwe van Dries danst over muur en vloer. Dries haast zich met het klokluiden; sneller volgen de galmen elkander op. De tonen krijgen voor Everaart eene andere beteekenis. Rapper nog doet de knecht de klok zwaaien. Everaart ziet de lente: alles groent, bloeit en geurt. De deernen trekken ter kermis; vreugde heerscht overal. Het hart van Everaart klopt door een samenvermengd gevoel van hoop, toekomst en liefde, van geluk en wonne...
Ja, weg met verdriet! De toekomst lacht hem toe! Na drie jaar zal hij terugkeeren, voor allen werken, met vader en moeder, en met nog iemand anders gelukkig zijn!...
‘Bommm!’ De laatste klokketoon vliegt, als een vogel, den toren uit.
‘He, zebedeus daarboven,’ roept Dries. ‘Mijn
| |
| |
liedje is gezongen! Wip af, we gaan wip-in spelen: de kookpot staat gereed en mijn gedarmte grolt om een zielemiske te mogen lezen!’
|
|