| |
II.
Des anderen daags, eenen zondag, terwijl nog eene halve duisternis over het dorpje hing en de klok, de eerste maal, luidde voor de vroegmis, had de vleeschhouwer Borseels van Walleghem, het verken van den smid Jan Vanderlaen gekocht en weggeleid. Te vergeefs deed moeder Vanderlaen opmerken, dat men des zondags niet verkoopen mocht - 't was werken, zei ze. - Na Borseels' vertrek had oom Veyt, met een gegrinnik, den koopprijs opgestreken.
Bedrukt zat de smid bij het spaarzame vuur in de keuken; hij wreef herhaalde malen over zijne kin en scheen diep na te denken. Nu stond hij recht, trad in de nevenliggende kamer, waar Trees, zijne vrouw, zich aankleedde en zich gereed maakte om naar de kerk te gaan.
Twijfelend ging hij vóor het venster staan, alhoewel er buiten niets te zien was. Eindelijk richtte hij zich tot zijne vrouw, die op hem niet lette, en sprak:
‘Trees... in al mijn ongeluk zou ik mij nog al schikken... wildet gij mij maar verstaan... wat kan men in een huishouden beter hebben dan eene goede overeenkomst.’
In eenvoudige bewoordingen, soms haperend
| |
| |
evenwel, legde hij heur vóor oogen hoe gelukkig zij vroeger waren, - vroeger, toen ze steeds dezelfde gedachten, dezelfde wenschen hadden! Nu, dat ze elkander meer dan ooit zouden moeten sterken en steunen, was dit zóó niet meer! Wie had zijne vrouw zoo zeer veranderd? Ging alles vroeger niet veel beter? Waren ze dan niet eerlijk?
Eerlijk - dat was het geliefde woord van den smid.
De vrouw sloeg den te korten, zwarten kapmantel om en blikte koud op den rug van het dikke misboek, dat ze van de schouwplaat genomen had. Ze schudde het hoofd en beweerde, dat zij niet veranderd was. Maar nu wist ze beter, dat na lijden hier beneden, daarboven verblijden wacht. Ze hoopte in het toekomend leven. Het aardsche is zoo kort en de eeuwigheid zoo lang.
En nadat ze strak, eene wijl, op de sitsen gordijnen van het echtelijke bed, dat tegen den muur stond, gezien had, sprak ze, juist alsof de smid Jan niets gezegd had:
‘Everaart mag niet vergeten, onder de vroegmis, de roode koolen naar de pastorij te dragen... voor mijnheer den onderpastoor... hij houdt er zooveel van...’
‘Waarom niet liever voor den pastoor?’ vroeg Vanderlaen. Dat is een brave, goede, eerlijke pastoor, die... die het zeker zoowel verdient als de onderpastoor, die nog maar drie weken op de gemeente is...’
Maar de vrouw had niet geluisterd: ze was
| |
| |
vertrokken en daarom durfde vader Vanderlaen zooveel zeggen. Anders, in de tegenwoordigheid zijner wederhelft, was hij toch zoo buitengewoon vreesachtig!
Het middagmaal is afgeloopen.
De klok heeft de eerste maal gegalmd voor de vespers en men hoort de kinderen, die de katekismusles bijgewoond hebben, op de dorpsplaats spelen.
De keuken van den smid is een groot vertrek, dat uitzicht heeft op het modderige voorhof. Zij is met blauwe steenen gevloerd en heeft eene lage, berookte zoldering, rustende op eenen grooten balk en op talrijke kepers, waar men, in groote stukken, het gezouten spek aan hangt. In den haard brandt een sober houtvuur en, op het rek boven de schapraai, staan eenige tellooren, glazen, kopjes en tassen. Buiten het groote horloge zijn er schier geene andere meubelen meer dan in de schouw stookgerief, eene zware tafel tegen het venster en een dozijn withouten, met biezen gevlochten stoelen. Het lage, breede venster, langs buiten met ijzeren staven voorzien, laat een twijfelachtig licht, door groenachtige, in lood gevatte ruitjes, waar geene gordijnen vóor hangen, in de plaats dringen.
Achter de schutsplank, die als windscherm nevens de deur staat, zit Veyt.
Vóor hem, op de tafel, ziet men de blauwe steenen bierkruik, welke men nonkel's kan noemt. Wanneer hij in de woning des smids verschijnt, moet de kan gevuld vóor hem gezet worden.
| |
| |
Ook slechts dan verlaat zij hare plaats onder het rek.
Aan de andere zijde der tafel zit de smid, die, in nadenken verzonken, over de kin wrijft, en nu en dan, tersluiks, eenen oogslag op Veyt werpt.
De lange, magere smidsvrouw staat bij den haard en laat voorzichtig de suikerei in de koffiekan vallen. Trees heeft een langwerpig gelaat. Rond den breedgespleten mond, met de dunne lippen, ligt eene kwezelachtige streep. Hare twee gitzwarte wenkbrauwen vormen als eenen enkelen boog boven de groote oogschelen. Nauw sluiten al hare kleederen aan haar lichaam; hare kap laat geen blesje haar zien; het dun katoenen kleedje is schier te klein en dreigt open te scheuren; de bruine wollen doek spant over hare droge borst; en hare armen schijnen zich, in de al te smalle mouwen, niet te kunnen bewegen.
Ze zet de doos met suikerei weg, steekt den wijsvinger in de hoogte en zegt, alsof ze een onderbroken gesprek voortzette:
‘Waarom?... Ze zullen blinken als sterren, zij, die er velen onderwezen hebben!’
En daar niemand antwoordt, voegt zij erbij, dat men niet moet vergeten, dat de mensch eene ziel heeft. Het leven is maar eene beproeving! Zij, die het hier slecht hebben, vinden het later best...
Veyt, die met geweld zijn glas op de tafel slaat, onderbreekt het sermoen; doch op denzelfden stond klinkt luid eene spottende stem, of er ergens iemand in de keuken verborgen zate:
‘Veyt, Veyt!... Gij leelijke kalfskop?’
De smid wijst naar het gootgat, langs waar men
| |
| |
eenen schellen schaterlach hoort. Veyt is bloedrood geworden. Vanderlaen, die buiten gegaan is, keert weldra terug.
‘Wie?...’ vraagt Veyt razend, terwijl hij recht springt.
‘Simon Knock,’ antwoordt de smid. ‘De schelm zat reeds op eenen populier... aan de beek.... 't wordt een oprecht galgenaas!’
Simon Knock?... Bij het hooren van dien naam, zet Veyt zich terug neder, laat het hoofd tusschen de breede schouders zinken en wendt het ontsteld gelaat af.
Trees schijnt niets van het voorval bemerkt te hebben. Toen Veyt haar zoo barsch het woord afnam, heeft ze gram het hoofd geschud en is weer den haard genaderd om het kokend water in den koffiezak te gieten. De smid gaat terug naar zijne plaats, blikt van terzijde eens naar Veyt en vraagt vervolgens aan zijne vrouw, van waar dat blinken en die sterren, waar ze zoo even van sprak, weer komen.
‘Dat komt van mijnheer den onderpastoor!...’ verklaart ze met zekere uitdaging in de stem; en ze treedt in het midden der keuken en plaatst de handen op de magere, uitstekende heupbeenderen. ‘Ja, van mijnheer den onderpastoor komt het!’
‘Ik heb het gedacht!...’ zucht de smid.
‘En dat het van Mijnheer den onderpastoor komt, dat moogt ge weten!...’ vervolgt ze snel en bitsig. ‘Uit het sermoen komt het! Men mag toch zeker wel de pastoors gelooven, er naar luisteren en hunnen raad volgen?... Ze zullen ons geen kwaad leeren.’
‘Ik hoop het!’ murmelt de smid. ‘Maar ik
| |
| |
kan niet verstaan, waarom de onderpastoor er zoo aanhoudt, dat Everaart schoolmeester worde.’
‘En ik nog min, waarom Everaart moet smid worden!...’ weerlegt ze.
En de smid moet zeer zeker veel prijs hechten aan zijne meening, want anders zou hij zwijgen. Hij wrijft over zijne kin, ziet eens weemoedig naar Veyt en spreekt schuchter:
‘Er zijn waaroms genoeg, Trees. Everaart is achttien jaar oud en kan mij reeds in de smis helpen. En smid zijn is een zoo treffelijk ambacht als gelijk hetwelk. Ik heb nooit iets anders gewenscht, als mijn jongen een eerlijke smid te zien worden, eerlijk als zijn grootvader, eerlijk....’
Een gegrol, als dat van eenen ontevreden hond, stijgt uit den hoek op en belet den smid verder te gaan. De twee echtelingen blikken naar Veyt, die, met het hoofd tusschen de schouders geduwd, genoeg op zijn gelaat merken laat, dat de gramschap bij hem opborrelt. Hij slaat de hand aan het glas en mort met zware stem:
‘'t Is hier altijd hetzelfde, dat Veyt hoort!... 't Is altijd van eerlijk langs hier en eerlijk langs daar!... Als men verdoemd zoo eerlijk is, dat men den mulder van Houthem roepe en hem zijn geld geve! 'k Zou ook willen weten of ge mij niet kunt vragen, wat er met uwen kerel moet gedaan worden!... We tellen hier zeker voor niets meer?... He he he!...’
‘Welk is uw gedacht?...’ vraagt Vanderlaen. ‘Wat raad geeft ge?’
‘Wat raad?... He he he! wat raad?... Nu komt ge raad vragen!... Zendt hem waar ge wilt: naar
| |
| |
den duivel en de weerlicht... Of laat hem loopen, waar hij goed voor is... Maar tracht de menschen te voldoen, dat is mijn raad - tracht de menschen te voldoen!... Dat zegt Veyt!... Veyt zal zich wel helpen!’ En tot getuigenis slaat hij op den borstzak, waar de vijffrankstukken van den beenhouwer klinken. ‘Geld winnen!’ vervolgt hij. ‘Geld winnen!... En als wij iets gezegd hebben, dan mag men er twee keeren op denken... is 't verstaan?...’
Het zware hoofd zinkt neder op de zware handen, welke op den gaanstok - dien hij nooit verlaat - leunen, en, van onder de gezakte wenkbrauwen, richten zich de diepliggende, grijze oogen naar de vrouw.
Vanderlaen is gansch ontsteld. Zijne zwarte oogen, als vlekken in het bleeke gelaat, drukken de volkomenste radeloosheid uit. Hij spreekt zacht:
‘Ge moet van den mulder niet spreken: ge weet wel hoe het gegaan is. Deed iedereen met mij, zooals de mulder, 't ware sedert lang alles goed! Nu is het eene mand zonder grond vullen! 't Is niet meer menschelijk: den eenen of den anderen dag leg ik er het hoofd bij... 't zal dan wèl zijn!... Ik zou van geene eerlijkheid mogen spreken?... Ware ik niet eerlijk, 'k zou...’
‘Den mulder laten loopen en Veyt naar den duivel zenden, niet waar?...’ valt Veyt er tusschen. ‘He he he!... maar als Veyt wil, is hier alles het zijne... alles!... Geenen nagel zoudt ge bezitten en de mulder kreeg niets, geenen rooden duit!... Wat zou iedereen dan zeggen?... Vanderlaen is toch maar een dief!... Ja, de smid mag wel opzien, zóo is het!... He he he!’
| |
| |
De zwaarlijvige man drinkt keer op keer zijn glas ledig en ziet weer onbewogen vóor zich. Wal geeft het hem, dat de smid, bij het hooren van 't woord dief, eenen stillen kreet geslaakt heeft. ‘De smid heeft maar een kiekenshart!’ denkt Veyt. De vrouw is moediger; gerust en kalm zet ze hare bezigheid voort. Liggen ze in de macht van Veyt, deze kan heur toch het betrouwen op het eeuwig leven niet ontnemen. Meteen denkt ze na, hoe Veyt drinkt, omdat het hem niets kost. Gierig is Veyt. Nog nooit heeft hij iemand uit de smis naar Wallegem uitgenoodigd... nog nooit!
‘Hewel?’ vraagt ze plots. ‘Men heeft nu voor die zaak al woorden genoeg den nek gebroken. Met al hetgene gij gezeid hebt, weten we nog niets.’
‘He he he!...’ klinkt het, ‘ge weet nog niets?... 't Is weeral Veyt, die het moet in de plooien helpen.... Weeral Veyt!... Wie heeft Veyt geholpen?... Veyt en anders niemand! Iedereen moet er zien te komen! Geld winnen is de spreuk, geld winnen! Ge moet weten, wat ge te doen hebt... Moest het later slecht gaan, dan zou Veyt het gedaan hebben... Veyt heeft niemand noodig; wij hebben ons zelven geholpen... Ge moet het ook maar doen!...’
Vanderlaen waagt nog eenige woorden ten voordeele zijner meening.
‘Everaart wint al geld in de smis!’ bemerkt hij. ‘De jongen doet zijn best. Hij zal een goed werkman worden. En moet hij weg, het zal geld kosten, veel geld...’
Geld! Veyt ziet op. Neen, dat wil hij niet: men mag het geld door het venster niet gooien! Doch hij denkt na:
| |
| |
Zijn geld zal hij altijd wel vinden... hij zal zich zelven wel helpen! Hoe meer ze verteren, hoe beter hij ze onder den voet houdt! Wat babbelt de smid daar weer met zijne sleepende stem?... Dat iedereen hem dief zou noemen?... Wel zeker!... Of er een mensch op de wereld is, die werkt en zweet, zooals hij? Of hij de schuld is van het ongeluk, dat op hem rust?... En wat vertelt Trees met haar kwezelachtig gezicht? Dat, indien Veyt menschelijk handelde, zooals de mulder doet, ze dat alles te boven zouden zijn... dat ze nu achteruitgaan... Maar den troost en de hoop kan Veyt heur niet ontnemen, neen!... Zij, die hier het meest geleden hebben, zullen later de besten zijn! Veyt weet ook wel, dat de mensch eene ziel heeft, al wil hij het niet bekennen. God weet en ziet, hoe het in het binnenste van zijn hart gelegen is...
Bemerkt ze dan niet, hoe het bloed van Veyt in koking geraakt?... Hij wil naar dat dwaas gepreutel niet meer luisteren en hij slaat met de zware vuist op de tafel, dat de bierkruik opspringt. Hij zit daar bloedrood, waggelt den kop en draait den stok in de handen. Eindelijk berst hij los met eene stem, die luide over het voorhof klinkt:
‘Van hemel en pastoor, en van heel uwen boel, wil ik, verdoemd! niets meer hooren: dat weet ge wel!... Maar gij hebt dit jaar den duivel in 't lijf! Pas maar op! zoo kan het niet voortgaan, dat zegt Veyt.’
De nieuwsgierige geburen mochten het hooren en daarom blikt de smid bekommerd door het venster. Trees bemoeit zich gaarne met een andermans zaken: iemand mocht van het geschil iets te weten
| |
| |
komen en het rond het dorp bazuinen. Doch Veyt laat er zich niet aan gelegen.
‘Ge babbelt altijd,’ valt hij uit, ‘als of ik er niet ware, alsof ik niets te zeggen hadde, alsof het mij niet aanginge? Veyt heeft daar iets gehoord van geld verteren!... Let maar op, dat we nooit naar geld wachten moeten!... He he he! Men zou anders nog aardige dingen...’
Wat duwt hem de woorden terug in de keel?... Hij trekt het hoofd dieper, schuw weg.... Beeft hij niet?.. Die zenuwen!
Iemand heeft op het onverwacht de keukendeur geopend en blijft aan den ingang staan. Traag en stijf, als vreesde hij eenen verraderlijken slag, draait Veyt het hoofd. Ha! het is schoolmeester Valcke, die binnen komt. Neen, Veyt houdt van dien kerel niet: Valcke ziet de menschen in de oogen, alsof hij er iets in zoekt, dat hij verloren heeft; hij moet het waarom van alles kennen; van naaldeken tot draad pluist hij het uit en weet er altijd iets uit op te maken, waaraan niemand denken zou. Daarbij, hij is te geleerd. Neen, Veyt kan hem in het geheel niet lijden en wenscht hem dood, ja zeker...
Zou men niet zeggen, dat Veyt den vijftigjarigen schoolmeester vreest? Deze is echter maar een kleine bultenaar, die er in 't minste niet schrikaanjagend uitziet. Hij is half boer, half heer gekleed: hij draagt een oud-modischen hoogen hoed, eene witte ondervest - 't is Zondag! - en eene zwarte, te korte broek, die de peper-en-zoutkleurige kousen laat uitkijken. Zijn mager, teer en bleek gelaat ligt tusschen twee grijze bakkebaarden. Een fijne glimlach speelt rond zijne lippen, tusschen de vooruit- | |
| |
springende kin en den vooroverhangenden neus. Hij draagt eenen bril: zijne oogen fonkelen onder de glazen nochtans en zien er buitengewoon levendig uit.
‘Ha ha! 't is nonkel Veyt!’ spreekt hij na gegroet te hebben. Hij doet de deur zachtjes toe, komt vooruit en blijft te midden der keuken staan. Spottend beziet hij Veyt, die norsch vóor zich op den grond staart. ‘De zenuwen, de zenuwen!..’ vervolgt de meester. ‘Ik ging juist voorbij het kerkhof, op zoek naar het eene of het andere voor mijne verzamelingen; daar hoorde ik eene stem, zwaar als eene klok. Ik dacht: Nonkel Veyt alleen heeft zulke stem; ik heb hem gister avond bij het boschje gezien... dus Veyt is daar in huis! Ik zal maar gaan goêndag zeggen. Nu ben ik hier!’
Het woord gezien doet Veyt verschrikken en deze wenscht, in zijn binnenste, den babbelaar honderd uren verder. ‘Hebt gij het gehoord?’ denkt hij; ‘de schoolvos heeft nog maar tien woorden gezeid en er is al een “dus” bij. Is het te verwonderen, zooals de schoolmeester van Wallegem deed opmerken, dat men zijnen collega “meester Dus” en “meester Bijgevolg” noemt?’
De jongens zijn oneerbiediger en heeten hem Bultje Dus.
Valcke biedt den smid en zijne vrouw een hartelijk snuifje aan, blikt, immer glimlachend, naar Veyt, knikt eens welgemoed en zet zich vervolgens op den stoel, hem aangeboden door vrouw Vanderlaen, die koffie zal opschenken - wel te verstaan als de meester weg is. En nochtans zou men geen huis in 't dorp meer vinden, waar men niet dadelijk
| |
| |
een kopje koffie of een druppeltje genever zou opschenken. Maar - vrouw Vanderlaen is een beetje gierig, of liever ‘bijhoudend’, zooals men dat zeer eigenaardig onder het volk omschrijft.
‘En...’ herneemt de meester, ‘zag ik gister avond Nonkel Veyt op straat niet... juist vóor de smis?...’
Niemand weet er iets op te antwoorden.
De klok van den kerktoren zendt nu voor de tweede maal hare galmen rond en eenige vrouwen trekken reeds, langs het hek voorbij, ter kerke. Moeder Vanderlaen denkt aan de vespers; Veyt integendeel houdt van al die schijnheiligheid niet; hij gaat eens ter week naar de kerk, omdat iedereen het doet en men niet praten zou; wat de meester over die zaak denkt, weet niemand. Men hoort het horloge in de kas tikken en het water op het mager vuurtje zingen. De haan kraait op het voorhof en slaat met de vleugels. Het wordt te stil voor den meester. De boeren kunnen, éen uur lang, samen zitten zonder te spreken - hij niet. Nieuwsgierig ook is het oud manneke en spreekt:
‘De smid ziet er zoo bedrukt uit, de bazin schijnt ook van Blijdenberg niet te komen - dus is hier iets gebeurd?’
Vanderlaen schudt het hoofd, wrijft over de kin en zwijgt. Als er kleine geschillen onstaan, is het best, zoo denkt hij, dat er niemand tusschen kome: men kan er geene eer mede halen. Veyt ziet verwoed, schuins naar den schoolmeester, die weer alles moet weten.
Vrouw Vanderlaen zegt, dat, als iedereen zwijgt, zij zal spreken: de meester zal dan hooren of zij
| |
| |
iets onredelijks vraagt. Indien er iets wringt, 't is om wille van Everaart, om schoolmeester te worden. Mijnheer de onderpastoor - maar Trees herneemt, terwijl ze naar Veyt ziet - de meester zelf heeft dikwijls gezegd, dat Everaart naar de normaalschool moest gaan. Maar vader wil niet en hij - Veyt - schijnt er ook tegen te zijn. Waarom? Dat weet God!
De meester neemt eenen tweeden snuif en knikt nadenkend. Hij zegt, dat hij daar zeer gerust in is. Voor wat Vader betreft, hij weet waar de knoop ligt: smid van vader tot zoon, allen eerlijke smeden! Maar moest grootvader weerkomen, hij zou ‘bijgevolg’ niet weinig fier zijn, als hij Everaart in de schoone school bij den watermolen zou zien wonen - als schoolmeester, en daarbij als eerlijken schoolmeester. Vader is verstandig genoeg en zal ‘bijgevolg’ wel reden verstaan. Valcke zal er later met hem eens goed over spreken en hem ‘dus’ wel van gedacht doen veranderen. Vader zal tegen 't geluk van zijn kind niet zijn.
De meester draait nu geheel zijnen stoel naar Veyt, ziet hem met gebogen hoofd aan, half glimlachend, van boven zijnen bril, als denkt hij hoe het best Veyt over te halen. Waarom zou nonkel Veyt er tegen zijn? Nadenkend slaat Valcke den wijsvinger tegen den neus.
‘Mag ik weten, waarom nonkel Veyt er tegen is?’ begint hij luide. Doch Veyt wendt het gelaat af; onder zijn haar wordt zijn korte nek bloedrood. Hij mompelt iets onverstaanbaars en zwijgt daarna. Dat kereltje wil altijd het waarom weten. Waarom bemoeit hij zich met de zaken van Veyt?
| |
| |
Deze laatste opent den mond niet meer. Met vreemden spreekt hij nooit een woord te veel. Weken lang kan hij aanvallen hebben - aanvallen van menschenhaat - doch zorgvuldig mijdt hij alsdan het gezelschap van iedereen. En komt hij al eens in eene herberg en drinkt hij, bij uitzondering, een glas te veel, niemand kan hem de tanden doen ontsluiten om een woord te spreken.
De meester lacht bij Veyt's gemompel en keert zich tot de twee anderen. ‘Welnu,’ bemerkt hij; ‘nonkel Veyt zegt ja; dus ziet ge wel, dat hij er niets tegen heeft. En waarom zou hij er tegen zijn?... Dat was maar eene gril van hem.’
Moeder Vanderlaen dankt inwendig God voor den gewenschten uitslag, werpt eenen begeerigen blik naar de koffiekan; doch slaat den mantel om en trekt ter kerk. De smid echter kan moeilijk gelooven, dat nonkel ja gezegd heeft:
‘Was het wel ja, dat hij zegde?’ vraagt hij.
‘Ik zou willen weten, waarom niet?’ herneemt de meester. ‘Nonkel maakt eigenlijk geen deel van het huisgezin; hij laat iedereen vrij; met al zulke zaken bemoeit hij zich niet. Bijgevolg mag men met Everaart doen, wat men wil. Er bemoeit zich ook niemand met de zaken van nonkel Veyt!... Niet waar, Veyt, niemand bemoeit er zich mee?’
De aangesprokene trekt nog dieper het hoofd tusschen de schouders - tot stijgende onrust voor den smid. - Langzaam recht Veyt zich op; zijn gelaat gloeit en zijn blik brandt, terwijl hij den stok in de handen draait. Ha! die schijnheilige schoolmeester durft zeggen, dat zich niemand met zijne zaken bemoeit. En hij doet niets anders!... Veyt
| |
| |
waggelt den kop. Men ziet, dat hij iets zeggen wil... Maar neen, men kan niet te voorzichtig zijn, niet te voorzichtig! Hij bedwingt zijne tong en verlaat de keuken. Men hoort zijnen zwaren stap op de trap, die naar den zolder leidt, en boven de keuken loopt de man eene wijl heen en weer.
Veyt is op het zolderkamertje gekomen, dat steeds voor hem gereed staat en met een venstertje in het stroodak op het kerkhof uitzicht heeft. Het klept voor de vespers. Veyt gaat bij het venster staan en staart naar de dorpelingen, die ter kerke gaan; werktuigelijk trekt hij zich terug: hij heeft niet gaarne, dat men hem zie. Ja, vandaag heeft men hem in het harnas gejaagd; hij, steeds meester over zich zelven, heeft gehandeld als een dol man. Maar, verdoemd! van kerk en heel den boel wil hij niet hooren, dat spel moet eindigen! En den schoolmeester, dien schijnheiligaard, kon hij zeker niet lijden?... Dat ze hunnen kerel naar die school zenden, zooveel te vaster houdt hij ze in zijne vuist. En meester Dus zal denken, dat Veyt het toelaat uit vrees voor hem! He he he!... Veyt bevreesd?... Veyt is van niemand bevreesd, heeft niemand noodig!... Iedereen moet voor Veyt de muts afnemen: Veyt heeft geld, heeft zich zelven geholpen!
In eens denkt hij aan Simon Knock en hij huivert.
De klok zwijgt reeds eene poos. De tonen van het orgel ruischen over het kerkhof, de wind strijkt over het strooien dak der woning, eenige dorre bladeren drijven over den kerkhofmuur en duidelijk klinkt het uit het kerkje:
‘Donec ponam inimicos tuos, scabellum pedum tuorum.’
| |
| |
Waarom wijkt Veyt, die nog bij 't venster staat, schielijk achteruit? Een jong meisje, nauwelijks de kinderjaren ontwassen, gehuld in den zwarten mantel, de kap over het hoofd getrokken, zoodat men schier niets van haar gelaat ontwaart, stapt over de kerkhofbaan: 't Is Stina, de nicht van boer Vergauw, die op de hoeve bij 't Meierboschje woont, ‘Meiske’ noemt iedereen haar op het dorp, omdat haar oom heur steeds dien naam geeft.
‘Zij... zij!...’ mompelt Veyt. Meiske gaat den hoek der kerk om en treedt binnen, waar dezelfde stemmen op dezelfde sleepende manier voortzingen.
Veyt laat een knarsenden lach hooren; met hoekige bewegingen heft hij den blauwen kiel op, waaronder hij eene korte vest draagt; hij voelt in den borstzak, waar de vijffrankstukken zitten, en haalt er een gevouwen papier uit. Hij blikt onder het bed, schuift den grendel van 't kamerdeurtje toe, vouwt, met voorzorgen, het papier open en blijft met gebukt hoofd er op staren.
Het is eene teekening met roode, blauwe en gele kleuren overdekt. Ze verbeeldt eenen gebonden man, die gereed staat om onder het valmes der guillotien geworpen te worden. Achter den rug des veroordeelden staat de plank recht, met de riempjes, waarmede men hem zal vastsnoeren. Daàr is de halve maan, waarin zijn hals zal liggen. Boven hangt het driehoekig mes!... Veyt vraagt zich af, of men den schuldige met het aangezicht naar het mes gekeerd, of met den nek naar boven op de plank snoert. Weer blikt hij naar het mes; terwijl hij het beziet, gaat zijne hand op en neer, totdat hij in eens den arm omhoogwerpt en hem snel neerhaalt, als zage hij het staal vallen.
| |
| |
‘Zzziep!...’ zegt hij. Stijf draait hij het hoofd om; men bemerkte het wit zijner oogbollen; zijn gelaat is ontverfd, zijne lippen droog...
Na eene poos vouwt hij weer het papier en steekt het weg.
‘He he he!’ lacht hij; ‘dat doet men niet meer!...’
Doch zijn lach klinkt bedwongen, ingehouden, zonderlinger dan ooit.
‘En dede men het eens nog?..’ stelt hij zich de vraag.
Zijne blikken vallen op zijne schoenen. Zijn zij niet een weinig bevuild? Zal hij er altijd vlekken op vinden?... Hij grijpt eenen borstel - en begint op de schoenen te wrijven, zonder verpoozen. Het zweet drupt van zijn blakend aangezicht en nog houdt hij niet op. Eindelijk zinkt hij afgemat op den kant van het bed...
De bladeren ritselen voort langs den kerkhofmuur; de sleepende zang uit de kerk wordt soms luide door den herfstwind op het zolderkamertje gebracht; bij het venster, op het strooien dak, zit eene eenzame musch te droomen...
Een kwartier later spreidt Veyt eenen blauwen neusdoek op het bed open, legt er twee borstels en twee neusdoeken in, bindt alles toe. Veyt is overwonnen: hij blijft niet, hij vertrekt....
Vanderlaen en de schoolmeester zitten intusschen alleen in de keuken.
Juist vraagt de smid, aan Valcke, het stilzwijgen over het gebeurde: niemand moet weten, dat men het in de smis niet eens is over Everaart - toen
| |
| |
Veyt de zolderdeur open steekt. Hij draagt den zwaren eiken stok en het blauwe pakje, gaat, zonder iemand te groeten, buiten, springt, een weinig verder dan de smis, over de beek, sluipt achter het struikgewas voort en vervolgt zijnen weg langs een voedpad, dat den zuiderheuvel opslingert.
Zoó vertrekt de man, die zich zelven heeft geholpen.
|
|