| |
| |
| |
[Eerste deel]
I.
Was het geen echt lief dorpje - Voorde?
Zeer schilderachtig lag het in een klein dal, tusschen twee zacht klimmende heuvelen, die in den zomer met weelderige akkers en malsch geboomte bedekt waren. Boven den zuiderheuvel, welke de heele streek beheerschte, stond, slechts omringd door drie thuyaboomen, een reusachtig kruisbeeld, dat aan zonneschijn en regen, aan vorst en wind blootgesteld was. Voorbij het kristushout slingerde een landweg nederwaarts, liep nevens eenen overouden, prachtigen eik en verder langs het Meierboschje, leidde vóor eene groote boerenhoeve en bereikte de dorpsplaats langs de brug over de Keibeek bij den molen, waar het water in zilveren stralen op het log draaiende rad viel.
Het dorpje was niet groot. 't Kon ongeveer duizend inwoners tellen. De woningen besloegen, in eene enkele rij, gansch de noorderzijde der dorpsbaan; er rechtover, tusschen geboomte en struikgewas, klaterde lustig het beekje. De straat
| |
| |
volgde getrouw door het groene dal, van het oosten naar het westen, den kleinen watervliet in al zijne grillige wendingen. Een wegel beklom den noorderheuvel, waarboven de houten molen zijne bruinroode zeilen, gewoonlijk traag, in den wind omdraaide. Op de dorpsbaan, niet ver van de brug, stond de kerk; er rond zag men het doodenplein, beplant met eene menigte zwarte, houten kruisen; er nevens, links, lag de oude smis, waar van 's morgens vroeg tot 's avonds laat de hamer op het aanbeeld klingelde.
Nu was het herfst.
De zon daalde lager aan de westerkim en wierp eenen valen, treurigen glans over het stille landschap. Overal schudd'en de boomen hunne gele bladeren af en het avondwindje, dat zich zachtjes verhief, ritselde geheimzinnig door loover en twijgen. Hier en daar stapten de paarden langzaam, met gebogen kop - hun slavenleven schier bewust - vóor den ploeg en trokken lange, rechte voren door de naakte velden.
In het Meierboschje kleurden zich, met de bonte najaarstinten, de bladeren van het kreupelhout, en de bramen en hagedoornen hingen er hunne zwartviolette en roode beziën tusschen.
Aan den voet van eenen der populieren hield een boer zich reeds zoolang roerloos, alsof hij er dood stonde. Hij was op zijn zondagsch uitgedost, had eenen zwaren eiken stok in de rechterhand en een pakje in den blauwen neusdoek aan den linkerarm. Hij zag er buitengewoon zuiver en zindelijk uit. Zijn blauwe kiel was
| |
| |
versch gewasschen en gestreken; hagelblank keek zijn hemd aan den hals uit; zijne hooge schoenen met lederen snoeren blonken als spiegels; en men mocht vermoeden, dat hij de zwart en geel gestreepte broek zoo kort droeg om ze niet te bevuilen.
Alhoewel zijn gelaat glad geschoren was, toch schuilde er, onder de grove haren pet, een aangezicht, dat zeker aan weinige lieden bevallen kon. Het groote hoofd was als tusschen de sterke schouders gedrukt. De diepliggende oogen zaten vol wantrouwen en ontevredenheid. Dat alles maakte, met het donkerrood, dik gelaat, den buitengewoon breeden stompneus tusschen de bolle wangen, de zware, hangende onderlip iets waarlijk terugstootends.
De man hield den strakken blik onafgewend naar den boomgaard der groote hoeve, die een weinig verder, lager naar het dorpje toe, zich verhief. Kalkoenen, hanen en hennen zworven er kakelend en kraaiend rond; een levenslustig veulen liep hinnikend tusschen de fruitboomen; een pauw liet op eene korenmijt zijnen helderen gorgelkreet hooren. Doch de man had slechts aandacht voor eenen appelaar, die ver boven de andere uitstak.
Het was een boom, die fier de kruin in de hoogte spreidde, met donkergroen loof nog - ofschoon in den herfst - en met dikke, roode vruchten, die in den schijn der slapengaande zon glansten. Zijne gezellen stonden schier naakt, hij was nog krachtig als in den zomer. Die boom
| |
| |
kende een geheim - een schrikkelijk geheim. Was het misschien daarom, dat hij zulke malsche twijgen schoot, dat bloed zijne vruchten te kleuren scheen? Trotsch, hoogmoedig blikte hij over zijne gaardgenooten, die maar tot aan de helft zijner kruin reikten.... Had hij misschien zich zelven vooruit geholpen, zooals de man, die hem zoo roerloos aanstaarde?... Deze had zich ook in de wereld omhooggeworpen. Hij zegde 't aan wie het hooren wilde: iedereen moest, zonder iemands hulp, door eigene krachten, zich eenen weg banen, zich voorwaarts stooten. 't Was bij hem eene spreuk geworden. Doch nooit voegde hij er bij, hoe men het doen moest en - vooral niet, hoe hij het gedaan had.
Dit was het geheim zijns levens - ook het geheim van den appelaar!
Ja, reeds lang stond die man daar, immer op dezelfde plaats. Zijne trekken wijzigden zich niet, er kwam geene verandering in zijn oog - zelfs nu niet, dat door zijne tanden een spottende, tartende lach klonk, juist alsof hij onzichtbare vijanden uitdaagde zijn geluk te storen. En zegepralend, doch dreigend stak hij den zwaren gaanstok naar den appelboom uit.
En nochtans was het hier een eenzaam plekje. Geen weg liep er voorbij en zelden werd er de rust gestoord. Alhoewel de man het dorp niet bewoonde, was er geen enkel dorpeling, die ooit zoo lang en zoo dikwijls op deze plaats had vertoefd als hij; niemand ter wereld had ooit zooveel aandacht aan dien appelaar geschonken.
| |
| |
In eens kwam er verandering in de wezenstrekken des boers: hij was dus toch voor ontroering vatbaar! Ginder op den boomgaard was een knecht verschenen, die er een weinig rondslenterde, daarna eenen kluppel opraapte en regelrecht naar den hoogen boom trok om appelen af te werpen. De droomer sparde vol afschrik de oogen open, nu dat een zeventienjarig meisje - de nicht van den bezitter der hoeve, boer Vergauw - zich toonde, eenen der afgekluppelde appelen opnam en smakelijk er in beet. De vreemdeling trok zich achter den populier terug en zijn gelaat, vóor een oogenblik zoo onbeweeglijk als marmer, drukte de grootste ontzetting uit. Zijne borst zwoegde, zijne neerhangende lip beefde, terwijl hij afwerend, als in eene bede, de handen uitstrekte.
Neen, zij, dat meisje vooral, mocht van die appelen niet eten!
Waarom?
Dat ook behoorde tot het geheim zijns levens.
Als onder het gewicht eener ramp, liet hij zich op het gras nederzijgen. Doch, zonderling! hij voelde werktuigelijk met de hand, om zich te verzekeren, dat hij zich niet bemorsen kon. En, alsof hij niet het voor hem zoo akelig tooneel wilde zien, nam hij het hoofd tusschen beide handen en bleef weer roerloos als een beeld.
Nog lang zat hij daar. Telde hij de graspijltjes? De zon zakte lager en lager; langzamerhand verdwenen de gouden verven in het westen. De avond viel snel neder; de nachtschaduw hing reeds in het boschje, tusschen de
| |
| |
struiken en woekerplanten. Ginder zeeg het kerktorentje weg in de duisternis, die versmolt met de zwarte kleur van het wilgenloover, er achter op de hoogte, en van de wolken, die boven de noorderkim, achter den windmolen, opklommen.
De vreemdeling stond eindelijk recht en scheen nu eerst de aankomende duisternis te bemerken. Hij blikte naar het westen, waar de laatste lichtstreep was weggestorven, daarna naar het dorpje. Be slagvensters werden gesloten en stralen licht glommen door de reten naar buiten en verlengden zich op de dorpsbaan. 't Was het uur voor het avondmaal. Alles werd weldra stil. Enkel hoorde men den krijschenden duwer eener pomp, en het knorrend of grollend toesluiten eener te laag gezakte staldeur. De kleine klok in den toren schommelde en hare schelle tonen dreven eene wijl voort met den herfstwind, die opgekomen was, treurig langs de baan voortjoeg, of eenen langen, klagenden toon door de twijgen zond.
Alles was onzichtbaar geworden. Eenige boomkruinen echter teekenden zich, als zwarter vlekken, op het somber uitspansel af. Eenzame sterren, die verdwenen om vluchtig weer te verschijnen, verrieden dat de drijvende wolken nog niet gansch den hemel bedekten.
De man verliet het boschje en begaf zich naar de dorpsplaats, langs de brug der Keibeek.
Ginder, nevens de kerk, ging de deur van het huis des kleermakers Ward open. De snijder stond met licht in den gang en lichtte den schoolmeester voor, die de kleine woning verliet.
‘De lucht is overtrokken; de wind is vóor
| |
| |
de zon gekeerd: dus - regen,’ sprak de onderwijzer, en hij strekte de hand uit om te voelen of er nog geene druppelen vielen. Beiden wisselden eenen goeden avond en de meester stapte voort. Maar in eens bleef hij staan, daar hij eenig gerucht dacht te hooren, keerde zich om en blikte naar de smis.
Op dezen stond hernam men daar het werk; het opgeblazen vuur verlichtte plots de dorpsbaan en liet den vreemdeling, met het pakje in den blauwen neusdoek, zien. De man voelde met den eiken stok naar den zuiveren weg - het had nochtans niet geregend - doch, door de klaarte beschenen, trok hij zich naar den duisteren kant der baan terug.
De schoolmeester, die hem bemerkt had, knikte nadenkend en ging, in overweging verslonden, huiswaarts naar den watermolen toe.
Binnen de smis flikkerde het vuur op en reusachtige schimmen zweefden over de beschenen dorpsplaats. De achttienjarige smidszoon Everaart stelde den blaasbalg in beweging en deed lange tongen uit het vuur opstijgen, met blauwen rook en sparklende gensters omkranst. De smid Vanderlaen en zijn knecht Dries rolden elk een beslagen wiel weg en brachten, daar het morgen zondag was, orde onder de duizenden voorwerpen, gebroken eggen en ploegen, spaden, houweelen, rieken, schuppen, stoven, buizen, stoofpotten, ketels, welke door elkanderen geworpen of opeengehoopt lagen bij de muren, of rond het fornuis, bij den waterbak, onder de vijsbank, tusschen den hoefstal. Breede schaduwen dansten
| |
| |
en wipten rond de lage smis, dreven over zoldering, wanden of grond, verlengden zich tot buiten over de dorpsplaats. Het vuur wierp eenen matten schijn op platen en staven, overal opeengestapeld, deed nu eens staal en ijzer fonkelen, liep glansend over de rijen hoefijzers aan den muur, of liet, gedurende eenen oogwenk, alles in de duisternis zinken, tot de sissende adem des blaasbalgs woedend door de krakende kolen vloog en de schaduwen terug in de hoeken en spleten zweepte.
De blauwe vlam bescheen het bleeke gelaat van den smid of blikkerde op zijnen kalen schedel, terwijl hij met de tang in de eene hand stond, om het ijzer te laten gloeiend worden, en met de andere water op de kolen goot, om de blakende hitte te verhoogen. Nadenkend keek hij in den gloed en de treurige plooi om zijnen mond scheen heden nog treuriger. 't Was of het rimpelige voorhoofd dieper groeven droeg. Ja, men zag het wel, hoe kalm en gelaten Vanderlaen zich ook hield, dat een geheim verdriet zijn hart bezwaarde, zijn levensgeluk roofde. Weldra viel zijn diepliggend, zwart oog, waarin steeds een zweem van weemoed lag, op zijnen zoon en een zucht welde uit zijne borst.
‘Hij moet geen schoolmeester worden!’ morde hij half luide. Doch die woorden zelve trokken hem dadelijk uit zijne mijmering. Hij knoopte het lederen schootsvel vaster om de lenden, stroopte de mouwen hooger op en snelde met het wit gloeiend ijzer naar het aanbeeld. Het geklinkklank der zware hamers van den smid en van den knecht dreunde in de smis, sloeg helder
| |
| |
tegen de wanden, vloog over de dorpsplaats en weergalmde tegen het kerktorentje: 't was of er ook een smid hamerde. De ijzervonken spatt'en als gloeiende starretjes rond, soms in stralen als een gulden waterval, andermaal in wild sprenklende gensters, tegen schootsvel, eenige tegen zolder en muur. De hamers klommen in halven zwaai omhoog en daalden in maatklank zoo forsig neder, dat de leemen grond er van daverde.
De twee mannen sloegen om het meest. Ja, al had baas Vanderlaen reeds de vijftig achter den rug, al was hij maar van middelmatige gestalte, al scheen hij bleek, mager en kromde zijn rug, toch zou hij smeden tegen den beste op. Het was bewonderenswaardig, wat invloed hij onderging, eens dat hij den voorhamer in de hand hield: zijn rug rechtte zich, zijne gestalte scheen te groeien, bezieling kwam over zijn bleek gelaat. Zoo wordt iemand, die eene uitdaging aanneemt en deze zegevierend beantwoorden wil. Wie zal zeggen, wat de smid in zijne verbeelding zag, met wat nooit overwonnen vijand hij den strijd aanving en voortzette.
Het ijzer was gesmeed; de hamers daalden eene laatste maal neder en deden het stalen aanbeeld zilverachtig rinkelen. In eens zakte de arm van den smid, de bezieling verdween uit zijne oogen, zijne bleeke trekken werden als verstorven en, met afschrik, blikte hij naar de breede, opene smisdeur.
Daar stond de vreemdeling, door den weerschijn bestraald, met het riempje van den gaanstok rond
| |
| |
den pols en het pakje in de hand. Zijne oogen glinsterden in de diepe holten en dwaalden eene wijl wantrouwend, onderzoekend rond. Zijne trekken bleven echter beweegloos. Eindelijk morde hij, met grove stem: ‘We zijn hier!’, juist alsof hij zeggen wou: ‘Ik weet wel, dat het u niet bevalt; toch ben ik gekomen.’
Diep ontroerd was de smid. Men zag het aan zijne bevende hand, waarmede hij over zijne kin streek. Hij keerde zich tot zijnen zoon, blikte dezen smeekend aan en sprak:
‘Everaart... nonkel is daar. Zeg welkom en... geef hem de hand.’
De jongeling wierp eenen ontevreden oogslag op den man, die immer in de deur stond, en toonde zich weinig geneigd aan het verzoek zijns vaders gehoor te geven. Doch toen hij naar dezen opzag, naderde hij zijnen oom en zei: ‘Nonkel Veyt, zij welgekomen!’ en reikte hem de hand toe.
Veyt, zonder acht op den jongen te slaan, was steeds met hetzelfde onbewogen gelaat naar het midden der smis gekomen, en naderde zwijgend eenen houten blok bij den muur nevens de vijsbank. Hij bukte zich, blies er zorgvuldig het stof af en zette zich daarna neder.
Het werk bleef onderbroken. Men voelde, dat de man, die daar stijf en roerloos zat, hier de meesterschap voerde. Buiten verhief zich de wind luider en eenige dorre bladeren, voortgezweept, kwamen op de vensterruiten tikken. Veyt verschrikte, huiverde; hij was zenuwachtig, beweerden zij, die hem kenden. Hij hield den nek geheven, alsof hij een gevaar tegenhouden wilde;
| |
| |
daarna draaide hij traag het gelaat naar den knecht en den smidszoon. En hoe onverschillig de eerste, hoe gram en verontwaardigd de tweede bleken te zijn, toch ontstelden zich beiden onder den invloed van dien kouden, boozen blik.
‘Dries, ga maar’ sprak baas Vanderlaen; ‘we zullen maandag voortwerken. Ga ook maar, Everaart, jongen... ik geloof, dat nonkel mij wil spreken.’
Veyt liet een spottend gegrinnik hooren en toch verroerde zich geene spier op zijn gelaat. Dries en Everaart hadden het schootsvel weggehangen en schoven naar buiten in de duisternis, waar ze in verdwenen. Men hoorde ze in de smidswoning treden en de deur achter zich sluiten.
Baas Vanderlaen leunde met gevouwen armen tegen den ijzeren steunpijler, die in het midden der smis stond, en zag weemoedig met droevigen glimlach vóor zich.
Men hoorde den wind door de linden, nevens het kerkhof, drijven. Hij wierp door de opengebleven smisdeur eenige bladeren, die er eene wijl als spelende nachtvogels ronddwarrelden.
‘Leelijk weer!’ murmelde de smid, op wien de stilte woog en die leed door de onzekerheid nopens het doel der komst van nonkel Veyt. ‘Komt gij nu van Walleghem?’ vroeg hij.
Doch zwijgend bleef de man op den blok, met het dikke hoofd tusschen de breede schouders en de purperen kin op de zware handen, welke op den gaanstok leunden. Zijn grijs oog rustte loerend op het bleek gelaat van den smid. Wilde hij lezen in de diepe lijnen, door geheim verdriet er gegraven?
| |
| |
‘Voor mij... voor Veyt is 't, dat hij beeft!’ streelde eene stem in zijn binnenste.
Onder de zwarte, gapende schouw vlamde het vuur niet meer op; de lichtkroon rond de nog gloeiende kolen kromp meer en meer in. Onduidelijk slechts vertoonde zich het gelaat der twee mannen in de duisternis. Blauwachtig werd de flauwe glans der uitdoovende kolen nu, een kronkelend rooklijntje klom er uit op: geen licht meer in de smis!
Had de man op den blok naar de duisternis gewacht?
‘Ik kom nog eens zien,’ klonk de grove stem. ‘'k Geloof, dat het tijd is...’ Plots lag er iets angstigs in den toon zijner woorden: ‘Ontsteek licht!’ gebood hij. ‘Is het misschien de moeite niet waard licht voor mij te ontsteken?’
Vanderlaen voldeed aan het gebod en hing een lichtvaatje aan eenen nagel boven den schoorsteen. Dan sprak hij kalm, doch treurig:
‘Veyt, ik heb altijd alles gedaan, wat ik kon... als een eerlijk man... Zij toch niet wreed voor brave menschen.’
‘He he he!’ blies Veyt spottend tusschen de gesloten tanden. ‘Eerlijk? Braaf?... Ben ik het niet?... Veyt is al die brave, eerlijke menschen beu. Is dat alles, wat ge weet?’
‘Veyt, God is mij getuige...’
Een vloek nam hem het woord af en de ruwe man hernam:
‘We zullen ons zelven maar helpen; want de smid heeft geen hart genoeg. Hij heeft eens
| |
| |
getoond, wat hij kon... over een jaar of twintig... he he he!... maar de kop was er niet... en het hart nog minder... Hebt ge uw verken nog?..’
‘Ja... Veyt...’
‘Morgen zal de beenhouwer van Wallegem er naar komen zien... ge zult het hem verkoopen...’
‘Veyt...’
‘Verkoopen, zegt Veyt;... en Veyt houdt van geen tegenspreken!.. He he he!...’ En hij zag naar buiten, er bijvoegende: ‘Ja, Veyt denkt ook, dat het leelijk, slecht weer zou kunnen worden.’
Buiten viel nu de regen neder, en het gedruisch hing over de smis en botste tegen de vensters, of trommelde op de pannen van het dak, of gudste in de goot, of plaste op den grond rond het gebouw, tot zelfs op den slijpsteen nevens de deur en op de ijzeren armen des hoefstals, die buiten de deur staken.
Beide mannen bleven wachten, tot dat het onweder eindigde.
‘Hoe gaat het met meester Valcke?...’ vroeg Veyt in eens bitsig.
‘Goed,’ was het antwoord. ‘Hij houdt zich altijd met alle soorten van dingen bezig...’
‘Ja, met zulke nieuwsgierige kerels gaat het altijd goed. 'k Trokke met plezier door dat hondenweer naar huis, indien die leelijke bult in zijn bed doodlage!... Maar Veyt staat vast!...’
‘Een goed mensch...’ waagde Vanderlaen te beweren.
‘Zwijg!’ gebood Veyt; ‘'t Is een schelm, die overal zijnen neus wil insteken.’
| |
| |
Luider hoorde men het onweder buiten. En vader Vanderlaen voelde, nu vooral, dat voor hem een ijselijker storm woedde.
Helaas! hoe lang nog?
|
|