ruischen van het orgel in de kerk voorstellen, het gegalm der klok, het getrippel van het water over het zware molenrad. In zijne verbeelding hoort hij duidelijk het gesuis van den wind door de golvende korenzee, met het eeuwig geklater der wemelende populieren vermengd. Zijn geest stelt hem duidelijk het plekje voor, waar de braambessen groeien, de sneeuwklokjes het eerst ontluiken, de madeliefjes het langst bloeien. Hij kent elken der boomen, die er de beek overschaduwen, elke der planten, die er zoo malsch hunne linten, bladeren en schermen openspreiden... Vaarwel, vaarwel!...
Vaarwel ook, droomen der jeugd! Everaart vertrekt. Zullen de zoete begoochelingen der jonge jaren nooit terug keeren? Zijn het tengere planten, door den winter verdord, die niet weer opschieten?... Iets zal blijven, zal noch verwelken noch uitsterven: het gevoel zijner liefde voor Meiske!...
Vaarwel, vaarwel, vader en moeder! Slaapt zacht onder de lindeboomen, in de schaduwe van het kerkje, dat u zag geboren worden en sterven. Uw zoon, welken men alles ontrukt heeft, gaat henen.
Och, ware Everaart, op dien morgen dat Ivo Ghys hem uitnoodigde eens in den Molen binnen te treden, maar medegegaan, hoe zou alles nu veel anders zijn!... Weg! weg! die gedachte!... Everaart lijdt; doch heeft, in de mate zijner krachten, zijnen plicht gedaan; daarom heeft men hem vervolgd zonder meedoogen...
Zijn werk heeft men vernietigd!
Ginder, aan den voet van het Meierboschje, graaft men de plaats, waar de muren der school zullen oprijzen. Het zal een groot, schoon gebouw wezen;