| |
| |
| |
Vierde zamenspraak.
N. Indien het Oom behaagde, zouden wy thans den afgebroken draad
wederom kunnen opvatten.
O. Zeer wel Neef, mits dat wy ook met deezen avond die liefhebbery
beslooten; want ik moet je zeggen dat my die dingen wat te veel in 't hoofd
maalen. Een bejaard man heeft wel wat anders te denken.
N. Een bejaard man spreekt echter niet ongaarne van zaaken, die in
zyne jeugd zyn voorgevallen, en waarvan hy een gedeelte heeft bygewoond.
O. Exkuzeer me, Cousin, gy bent noch wat te jong om het zwak van
ouwe luî te bestudeeren. Maar ter zaake; wat hebje voor
gravamina?
N. Dat de Schryver in het leven van Punt veele dingen bezyden de
waarheid heeft verhaald.
O. Ik weet wie dat zegt, maar wie bewyst het?
N. Dezelfde man die 't zegt.
O. Ei! Ik geloof je zo in eenige kleinigheden, als de vertoonplaats
te Rotterdam, buiten de Schiedamsche of Binnenwegsche Poort; een fout in het
jaargetal, gelyk hy ze zelf heeft, als hy vertelt dat Punt in het jaar 1782,
dat is na zyn dood, by hem gekomen is, enz.
N. Een drukfout, Oom.
O. Zeer wel, Neef, gelyk by het overlyden van Spatzier.
N. Neen, dat was onkunde.
O. Fiat, onkunde! Dus ook een vertaaling meer of min aan den
Schouwburg gekomen, en hier of daar noch iets van 't zelfde belang. Maar wat
Punt betreft, of | |
| |
het algemeen beloop der zaaken van de Schouwburg
in zynen tyd; dan weet ik niet dat hy iets bewyst.
N. Oom, hy bewyst buiten tegenspraak alles, waarin hy wegens Punt
van den Schryver verschilt.
O. Hoe zo, Neef? Is me dat zo mal ontschooten?
N. Vast. Niemand heeft Punt beter gekend dan hy.
O. Dat zegt hy, 't is waar. Maar wie bewyst dat?
N. Moet men dit niet op zyn woord gelooven?
O. Dan hebben we gedaan, Neef. Laaten we nu maar van wat anders
praaten. Hebje de Zondsche lyst ok gezien?
N. Neem my dat niet kwaêlyk, Oom; ik zie wel dat ik mis heb.
Maar het heeft toch een zekere maat van waarschynlykheid.
O. Dat zou het hebben, indien men reden had te denken dat hy zich
zelven kende.
N. Dat moest men onderstellen, zo lang het tegendeel niet gebleeken
waare.
O. Ei lieve! dat onderstel ik zo ligt niet; en ik meen dat wy
verscheiden staaltjes onder het oog gehad hebben, die tegen zulk eene
onderstelling aanloopen.
N. Ten minsten zal hy Punt beter gekend hebben, dan de Schryver van
Punts leven.
O. 't Kan zyn.
N. By voorbeeld, de Schryver heeft niet geweeten dat Punt, zo
dikwyls als hy op het Tooneel zou gaan, zyn water moest maaken.
O. 't Kan zyn.
N. Dat Punt, als hy een ligt koortsje had, zeer schielyk ylde.
O. 't Kan zyn.
N. Dat Punt om de kostwinning, en niet uit kunstliefde, ten
tweedenmaale zich op den Schouwburg | |
| |
heeft begeeven.
O. 't Kan zyn; en dat is recht jammer.
N. Dat Punt, om een fraaien helm te hebben, dien van Corver tot
model genomen heeft.
O. 't Wordt erger, Neef; ik beken het. Dit was in Punt een trek van
zedigheid zonder weergaê. Neen, je hebt gelyk; zyn Schryver moest dat
vooral geboekt hebben.
N. Dat 'er in de voorige eeuw een mensch geweest is, daar Punt
volmaakt op geleek.
O. Je hebt gelyk, Neef. Weg met dien zotten Schryver! Slaat men in
eene levensbeschryving zulke dingen over? weg met hem.
N. Dat Punt...
O. Hou maar op; ik wil van zyn Schryver niets meer hooren.
N. Dat hy, van eene aandoenlyke rol binnen komende, die gevoeligheid
niet bezat...
O. Hou maar op, zeg ik; dat malle Schryvertje:
Corver heeft gelyk; hy kwam wel eens
binnen met de traanen in de oogen; maar hy was niet schreiachtig van
aart: loop, loop, dat Schryvertje is een lomperd.
N. Dat Punt en Corver dikwyls met Spaansche vliegen in den nek
gespeeld hebben.
O. Waarentig: dat heeft hy ook niet geweeten. 't Is een botmuil!
N. Neen, maar uit zulke trekken had men kunnen zien dat de Schryver
kundig was.
O. Juist, Neef; dat is het fyne van een levensbeschryving.
N. Niet om een enkelen trek, maar als men zo veel zaaken
overslaat. | |
| |
O. Je hebt gelyk, het roert kant nog wal. Apropo! de Zondsche lyst.
Weet je ook of Schipper Dirk Alberts al gepasseerd is?
N. Een weinigje geduld: ik heb noch heel andere pylen op myn
koker.
O. Hy had een goeden wind; maar 't is in de eerste dagen wat stil
geweest.
N. Over de karakters van de overige Acteurs en Actrices.
O. Hy is wat traag, en zo hy geen bekwaamer Stuurman had, dan hy
zelf is....
N. Raillerie à part, Oom! ik bid u, laaten wy onze
zaaken vervolgen; Ik verzoek het ernstig; om, indien het mogelyk is, door Uwe
aanmerkingen wat wyzer te worden.
O. Wel nu dan, die overige Acteurs en Actrices, daar hy van
spreekt.
N. En daar hy niet van spreekt.
O. Hoe! daar hy niet van spreekt? daar heeft hy ten minsten geene
onwaarheden van verhaald.
N. Maar vooreerst, de gedachtenis van Juffr. van Tongeren wordt
verongelykt, om dat hy van Juffr. de Bruin, of Juffr. Punt, spreekende, haar
met stilzwygen voorby gaat.
O. Dat zie ik niet.
N. Hy verraadt 'er zyne onkunde door.
O. Dat zie ik noch minder.
N. Dan ziet gy niets, zou Corver zeggen.
O. Dan zou ik zeggen, dat hy door een Mikroskoop zag. 't
Hoofdzaakelyke, dat de Schryver van Anna Maria de Bruin zegt, is waar, of kan
ten hoogsten uit verschil van smaak in twyffel getrokken worden: met Juffr. van
Tongeren had hy niets te doen, om dat hy | |
| |
niet de Historie van den
Schouwburg, maar van Punt, schreef. Vond hy goed by wyze van uitweiding een
stap of twee verder te gaan, dat stond hem vry; maar 't was geen
verpligting.
N. Oom, gy moest het niet bewimpelen. Hy spreekt niet eens van
Emanuël Robyn, die in Oostindie dood gestoken is. 't Was onkunde.
O. Hoe is hy doodgestoken, Neef? in duël, of verraaderlyk? By
wat gelegenheid?
N. Dat weet ik niet; dat gaat Corver voorby.
O. Verraadt hy dan ook zyne onkunde niet?
N. Maar wat doet dat 'er toe?
O. Het een doet juist zo veel als 't ander.
N. Niet minder vergist hy zich met de Acteurs in het Komiek. Hy
spreekt niet van de Ridder.
O. Dat mogt hy wel gedaan hebben. Maar mogelyk heeft hy noch al zyne
redenen gehad. De Ridder was beroemd: maar my heugt noch wel dat hy zelden
meester was van zyn rol, en zich des ook weinig kreunde. Hy sloeg 'er dan
gemeenlyk in om, als malle Jan onder de Hoenders; en dit voldeed. Dus kan hy
wel een groot Komiek geweest zyn; maar zo wat in een anderen zin, dan de
Schryver het begrypen zou.
N. Ja, maar de Schryver loopt weêr hoog met van Hattem.
O. Wel nu, die speelde zo kwaad niet.
N. Dat wil Corver ook niet zeggen.
O. Wat wil hy dan zeggen?
N. Dat hy in het Ontdekt Geheim den Tuiniers Knecht
uitmuntend speelde.
O. Maar...?
N. Dat hy vry veel theorie bezat.
O. Maar...? | |
| |
N. Dat Corver, schoon van Hattem zyner overleedene Vrouws Vader
was...
O. Den Schryver overal wil tegenspreeken, niet waar?
N. Maar, Oom; Spatzier heeft ook niet meest uitgemunt in die
karakters, daar de Schryver hem hoogst in roemt: hy had andere triomfen.
O. Zo veel te beter.
N. Noch slimmer. Hy noemt Spatzier, die immers een Amsterdammer, en
geen Bredanaar was, een Abderiet. Ha! ha! zo veel weet hy 'er van.
O. Dat doet hy, ik kan het niet ontkennen.
N. Een Amsterdammer Abderiet. Hoe zou Weyerman lachen.
Ha! ha!
O. Vast zou hy lachen, dat hem de lever schudde.
N. Geef het op, Oometje! je zit hier leelyk aan de paal.
O. Zou jy op de kaart Abdera wel kunnen vinden?
N. Dat zal een Bredasche buitensingel zyn, of het overblyfzel van
een Abdy daaromtrent. Wie zoekt Abdera op de kaart?
O. Heb je ooit geleezen van den ouden Filozoof Demokriet?
N. Demokritus, of de verliefde Filozoof, ja toch.
O. Waar woonde die?
N. Vast niet te Breda.
O. Te Abdera, Neef; en als men iemand een geestigen Abderiet
noemt, dan vergelykt men hem by dien ouden Vriend, die alle zotternyen
belachte; waartoe hy in Abdera overvloedige gelegenheid vond. Weyerman noemde
de Bredanaars Abderieten, als gepaste voorwerpen voor zyne schimpzucht;
maar hy wilde zelf in den tegenovergestelden zin niets liever dan voor een
Abderiet passeeren. Wie zit nu aan de paal? He! | |
| |
N. Ik zal naderhand voorzigtiger zyn. Maar hy heeft ook van
Krinsje niet gesprooken.
O. Wie, zegje?
N. Krinsje.
O. Krinsje..? ô ja! 'k loof dat ik hem gekend heb: die kon
smaakelyk lachen, dunkt me; maar dat was ook zyn triomf.
N. De Schryver was dood onkundig; byvoorbeeld, Smitje?
O. Wel nu, Smitje: daar heeft hy immers wel van gesproken.
N. Ja, maar heeft Oom het niet opgemerkt? hoe spelde Schmit zyn
naam; S.c.h....
O. Waarachtig, Jongen! dat 's getroffen. De lompers zegt
Smit, op zyn plat Hollandsch. Neen, dat is de lompste fout, die men kan
begaan. Wie weet of uit die spelling noch niet kon berekend worden dat hy
afkomstig was van hoogen Duitschen bloede?
N. En zo wy Corver noch verder volgen.
O. Neen, 't hoeft niet; de Schryver is een kwast. Smit voor
Schmidt: hou op, zeg ik; 't Is tyd en meer dan tyd!
N. Voorzigtig, Oom! indien ik het wel heb, staan die woorden in dat
malle stuk van Egmond en Hoorne.
O. Heb dank, Neef: 't is goed dat het maar onder ons gebeurt. Ik
meende dat ze in het heerlyk stuk van Don Louis de Vargas stonden.
N. Ik verzoek noch wat geduld. Van Brinkman hebben wy gesproken:
Maar om tot de Actrices weder te keeren. De beide Juffrouwen Maas en Bor.
O. Van de eerste hebben wy al vroeg gesproken. My dunkt, die maakte,
toen zy van de pedestal viel, | |
| |
dronken of niet, al vry wel de
gedaante van een verheveling, of verschietende star.
N. Juffrouw Bor...
O. Daar wil hy immers geen vaste star van maaken.
N. Ook geen verheveling.
O. Wel nu, dan heeft de Schryver haar wat te hoog gepreezen.
N. Hy verraadt hier wederom zyne onkunde, doodelyke onkunde.
O. Ei! laat hooren.
N. Hy plaatst die Dames niet in het rechte tydperk.
O. Daar is een kleine sprong in, dunkt me. Doch wat zoudt gy zeggen,
indien hy, volgens de begeerte van Corver, in noch laater tyden, Fokke
met zyn peperhuisjes beschreeven had?
N. Dan had ik schoon spel. Maar wat dunkt UE. van die onnozele
uitroeping, Helaas! de onnozelheid is nergens veilig.
O. Kobus! maak niet dat je myne achting verliest. Zou jy dan willen
dat hy gezeid had: De onnozelheid is nergens minder veilig? of, 't geen
nog erger was, de onnozelheid is nergens minder te vinden? My dunkt dat
een rustend Tooneelspeeler zich wel driemaal mogt bedacht hebben, eer hy op
deeze wyze zyn eigen beroep een vlek aanwreef.
N. Oom! pardonneer me; 'k had het van dien kant niet ingezien. Maar
laaten we tot Juffrouw Gyben en van Thil overgaan.
O. Jongen, je maakt het me lastig met al die beuzelingen.
N. Juffrouw van Thil is eerst na de dood van Juffrouw Gyben wederom
op het Tooneel gekomen; | |
| |
hoe zou ze dan haar mededingeres kunnen
geweest zyn?
O. Knoopen in een bies! haar mededingeres in Uwe en myne achting; en
by alle liefhebbers, dien 't noch zeer wel heugde wat Juffr. Gyben geweest
was.
N. Zo kan men alles plooien.
O. Zo kan het kleinste hondje U in de hielen byten. Indien de Heer
Corver eens goedvond my te vertellen, dat, na het overlyden van de oude
Kosters-Dochter uit de Wester Kerk, niemand hier te lande van de
garsten brooden gegeeten had, dan hy en de Poolsche Jood; ik zou met
alle nederigheid antwoorden: Gy moest 'er myn Neefje by genoemd
hebben.
N. Ik hoop niet dat ik U verstoord heb?
O. Daar is myn hand, Neef: Je hebt my vermaakt.
|
|